| |
| |
| |
XIII.
Heldenwerk.
De ziekenoppasser van het Roode Schild heeft zijne twee zieken van het hoofd tot de voeten verschoond, bedden en kamers gereinigd, en daarna de vloeren gekeerd en met zand bestrooid.
Hij heeft het huis rond gezocht naar hout en turf, en na een tijd zoeken, eindelijk gevonden wat hij hebben moest. Met de zware turfmand op den rug is hij tienmaal den steilen trap der afspanning op- en afgeklommen, en tienmaal gevaar geloopen armen en beenen te breken; want, och, hij heeft zoo weinig handeling van dat al te lastig en vermoeiend werk! Het is gemakkelijk te zien, dat hout en turf dragen zijn dagelijksch werk niet is! Maar hij heeft niemand om hem eene behulpzame hand te bieden, en er is veel, zeer veel brandstof noodig om de twee ziekenkamers met hare wijde, open schouwen te verwarmen; want het is bitter koud.
| |
| |
Palmm, die bijna doorschijnend is van magerheid, kermt aanhoudend dat de vensters niet dicht zijn, en de noordewind, die door de looden groefjes naar binnendringt, zoo onverdraaglijk is voor een verzwakten zieke.
En dan werpt de waker al wederom hout en turf op het vuur, zoekt deksel op om Palmm te verwarmen, en belet zooveel mogelijk den tocht, met overal waar hij kan, de spleten van deur en vensters te stoppen. Daarna komt hij weder bij het ziekbed, om Palmm, die nooit gemakkelijk in zijn bed ligt, een weinig rechts of links te trekken, zijn hoofdkussen op te schudden en hem te drinken te geven. Terwijl de zieke een oogenblik rustig neêrligt, heeft de priester wederom zijn rozenkrans of brevier in de hand en bidt geknield voor een klein koperen kruisbeeld, dat hij uit zijn zak haalt en op de tafel nederlegt.
Doch eensklaps onderbreekt hij zijne godvruchtige bezigheid; hij denkt aan de kruiden, hem door den dokter ter handgesteld, die op het vuur beneden in de keuken staan te koken. Zij mochten eens al te veel uitdampen, of niet bij tijds worden afgenomen en doorgegoten; van dit alles, had de geneesheer gezegd, kon het afhangen, of de geneesmiddelen, al of niet, een heilzaam uitwerksel zouden hebben op de zieken.
Terwijl hij een wakend oog houdt op de toebereiding der geneesmiddelen, gaat hij nu en dan op- en af de lage kelderkamer, waar de kleine Raphaël door de blanke Engelen werd weggevoerd. Er is een muffige, vuile lucht op de lijkkamer, waar de besmettende, zwarte pest haar offer nedersloeg.
De ijverige geestelijke neemt het bed uit het alkoof en draagt het in de schuur op den dorschvloer. Daarna begiet hij, volgens de gewoonte van den tijd, den vloer, het alkoof, de muren en de meubelen met kokenden azijn, brandt wierook hem door den geneesheer ter handgesteld, en opent de vensters, ten einde de besmettende lucht naar buiten te jagen.
Doch welk een vreeselijk leven hoort hij op de achterplaats der afspanning? Het is een aanhoudend gebrul en gejank,
| |
| |
doormengd met zware, doffe slagen, gelijk die van een ontzettend grooten hamer tegen losgesmeten planken.
Zoude dat gedruisch niet gemaakt worden door paarden, koeien en honden? Zijn er in de afspanning van deze dieren en staan zij, door de vlucht van meid en knecht, sedert drie dagen niet ongevoederd in den stal? Hoe gaat de arme priester het aanleggen om de uitgehongerde stalbewoners, waarmede hij in zijn leven niet heeft omgegaan, te bevredigen? Ja, de staldeur ligt in brijzels; het paard der afspanning, door den honger woedend geworden, heeft ze in honderd stukken geslagen. Het dier staat met de voorpooten in de krib waar het niet meer uit kan; hunkerend schijnt het den priester toe te roepen om hulp.
De twee koeien hebben met hare hoornen den stalgrond omgewoeld en staan beiden, na zoolang rechts en links vruchteloos met het bindzeel te hebben getrokken, door hetzelve bijna geworgd aan den stalreep.
Bij dit zonderling tooneel trekt de priester half lachend de schouders omhoog en laat daarop de armen moedeloos langs het lijf hangen.
Van honderde zaken, welke dagelijks in de samenleving voorkomen, heeft hij een zeker begrip; uit duizenderlei omstandigheden heeft hij zich zoo dikwijls weten te redden, doch een woedend paard met de voorpooten uit de krib halen, halfgeworgde koeien verlossen, die met poot en hoorn iedereen, welke haar zou naderen, woest aanvallen, neen, daartoe schieten verstand en ondervinding te kort.
Zou hij om hulp gaan vragen in de buurt? Doch geen buurman durft een voet in het huis zetten, waar hem de zwarte pest haar doodenden adem toeblaast; en daarbij zijn de ordonnantiën van schoutet en schepenen zoo streng, dat zelfs de moedigste poorter zijn verzoek zoude afslaan.
Een oogenblik staat de geestelijke, de kin in de hand houdend, na te denken en te overleggen op welke wijze hij de orde in den veestal zal herstellen. Er schiet hem een lichtstraal door
| |
| |
het hoofd; indien hij het paard onder de borst even konde omhoog lichten? Ja, eene kleine heffing moest voor gevolg hebben dat het dier, welks hoefijzers achter den doorgetrapten bodem der krib geklemd zitten, losraakt. Indien hij een touw had, hetwelk hij onder den buik van het paard schoof en dan op de schelf staande omhoog trok? Doch hij vindt geen touw, en ook zonder behulp van katrol of windas zouden zijne krachten gewis ontoereikend wezen.
- Waarom zoudt gij zelf u niet onder het paard plaatsen en het zoo omhoog heffen? vraagt hij bij zich zelven. Zoo gezegd zoo gedaan. De geestelijke is niet groot, maar breed geschouderd, sterk gebouwd en met buitengewone krachten begaafd.
Moedig plaatst hij zich met gebogen rug onder het paard, en al zijne krachten inspannend, gelukt hij er in het zware dier een weinig omhoog te tillen. De krammen der hoefijzers raken los, en met gevaar zijnen redder den schedel in te slaan, komt het paard met zijne voorpooten naar beneden.
Het arme dier hunkert van blijdschap, en laat zich door den geestelijke, die voldaan is over zijn gevaarlijk werk, over den snuit en den hals streelen.
En nu de koeien! Na een oogenblik nadenken, komt daar het werk hem minder moeilijk en minder gevaarlijk voor. Met zijn zakmes behoeft hij slechts de bindzelen door te snijden om de worging te doen ophouden. Nog een oogenblik berekent hij het uitwerksel zijner bewerking en snijdt dan een voor een de touwen door.
Bulkend steken de dieren den kop in de hoogte en kijken met hunne groote, ronde oogen hun bevrijder aan.
Daarna kloutert deze langs een gebroken ladder op de schelf en vult de ruif met hooi; ook vindt hij in een hoek van den stal haver en koren, en haalt daarna eenige emmers water voor de dorstige dieren.
De bandhond, die aan zijn hok ligt te janken, roept ook nog om hulp; even als het paard en de koeien heeft de arme spits sinds lang geen eten meer gehad; zijne oogen staan hem zoo
| |
| |
flauw in den kop, staart en ooren, die anders zoo moedig in de hoogte staan, vallen benedenwaarts.
Aan het hondenhok is de rol van den geestelijke oneindig veel gemakkelijker, dan in den veestal; met eenige sneden brood, die hij uit de keuken haalt, is de hond geholpen. Heeft de spits, die met buitengewone gretigheid het brood verslindt, nog wel droog stroo in zijn hok? Heeft hij nog wel water om zijn dorst te lesschen? Neen; dat alles ontbreekt, doch wordt hem bezorgd door den ziekenoppasser van het Roode Schild.
De hond kwispelstaart van blijdschap en lekt de hand en den toog van den geestelijke, en deze spreekt bij zich zelven:
- God weet wat het arme dier mij zoude zeggen, indien het even als wij, met het spraakvermogen bedeeld ware; het beest kijkt mij met zijne vurige, zwarte oogen zoo verstandig aan.... Zie, daar even verscheen er een trek in de spieren van zijn snuit, waarin bijna iets als een dankbaar lachje doorstraalde. Palmm, die daarboven ligt, heeft mij heel den tijd dat ik hem verzorg, nog zoo vriendelijk niet aangekeken, als deze arme bandhond, wien ik enkel een stuk brood toewerp.... Palmm heeft geen dankbaar hart.... Doch waaraan denk ik? verzorg ik hier de zieken in het Roode Schild, enkel om daarvan genoegen te hebben? Neen, de goede God weet dat beter.
De alleenspraak bij het hondenhok wordt onderbroken door een ontzettend gesis in de keuken.
Bij het binnenkomen staat de priester eensklaps verslagen stil; welke teleurstelling! De ketel met kruiden kooktover; de kostbare drank met welks toebereiding hij zich, uren lang, heeft bezig gehouden, ligt in de rookende asch! Het werk is op nieuw te beginnen; gelukkiglijk heeft hij nog een pak kruiden, welke de geneesheer hem dezen morgen ter handstelde; doch het is een onberekenbaar tijdverlies, hetwelk hij betreurt om zijne twee zieken, voor wie de geneesmiddelen des dokters niet tijdig meer gereed kunnen zijn.
Terwijl hij het uitgedoofde vuur wederom ontsteekt en den ketel met kruiden er overhangt, wordt er geklopt aan de voor- | |
| |
deur, wordt er geklopt op de kamer van Boudewijn Mys, wordt er geklopt op die van Palmm. In het overhaastig loopen om de deur te openen, valt de oppasser over den dorpel der keuken. De slag is zoo hevig geweest, dat er bloed loopt uit eene wonde aan het hoofd; ook aan zijn arm heeft hij zich sterk bezeerd.
Denkt gij ook dat hij bij al de pijn die hij gevoelt, bij al die beweging en wanorde in huis, het hoofd verliest of lastig wordt? O, neen, dan kent gij den geestelijke niet!
De goedhartige glimlach, die hem eigen is, blijft altijd op zijne lippen; zijn geduld, dat hem heel zijn leven niet eenmaal verliet, blijft hetzelfde; zijn geest is zoo opgeruimd, alsof hij zich op dit oogenblik met het aangenaamst werk der wereld had bezig gehouden.
Terwijl hij het bloed met zijn zakdoek van het hoofd veegt, gaat hij eerst de voordeur openen; en wie staat daar voor hem? Nella, de dochter van Boudewijn. Hare oogen zijn dik en rood geweend, hare schoone gelaatstrekken geheel misvormd. Snikkend staat zij daar voor den priester in de halfgeopende huisdeur, en vraagt naar haar vader. Zij heeft geen rust, geen duur meer in den huiskring, waar men haar heenvoerde; zij wil weten, hoe het gaat met haar vader; zij wil hem zien en spreken, hem verzorgen, en indien het zoo wezen moet, met hem lijden, mét hem sterven.
Doch daar op den hoek der straat komt Quinte de vorster aan. Hij ziet dat de deur van het Roode Schild openstaat, en eene vrouw wil binnengaan. Hij heeft Nella, die in een wijden mantel is gedoken, niet herkend, anders ware hij misschien zonder aanmerkingen te maken voorbijgegaan; want hij heeft te veel over voor Boudewijn, hij eerbiedigt te zeer dezes dochter, om hun den minsten last of onaangenaamheid te veroorzaken, doch hij heeft haar voor iemand anders genomen, en met luide stem roept hij:
- ‘item, dat het aen een iegelyck is verboden, de huysen, waer de quade siekte is, op minder als tien voet te naderen!’ Hola, He! poorteresse, hoort gij mij niet? indien gij ‘de ordon
| |
| |
nantie van mijnheren’ niet kent, zal Bavo's Quinte u die wel leeren.
Indien Quinte durfde, kwam hij wel tot aan de voordeur van het Roode Schild; doch de pest is daar binnen, en waarom zoude hij zich aan het gevaar blootstellen? Ten andere, de ordonnantie van schoutet en schepenen betreft zoowel den vorster als den eersten poorter den beste; en moest hij, de ambtman van het stedelijk bestuur, de eerste niet zijn om het voorbeeld te geven van stipte onderdanigheid aan de bestaande wetten? Daarom blijft Quinte op een eerbiedigen afstand staan, en roept, of de overtreedster der ordonnantie ‘op het stuck der quade siekte’ den gek scheert met den vorster der stad en Vrijheid van Turnhout?
Doch wie ziet hij ginds in de verte in de straat, waarin overigens geen sterveling te zien is, aankomen? Het is de Amsterdamsche bedelaar, de rederijker van den ‘Vurighen doorn,’ de rabauw, die hem overal in den weg loopt? Met een wip is de rechtsgeleerde vorster den hoek om en verdwijnt langs de kleine zijstraat.
De rederijker van den ‘Vurighen doorn’ van 's Hertogenbosch komt het Roode Schild voorbijgegaan en werpt zijdelings een boosaardigen blik op de afspanning, waar hij, korte dagen geleden, van het theater getrokken en aan de deur werd geworpen. Terwijl de deur openstaat, wil hij wel eens gaan vragen, hoe het daar binnen gesteld is.
- Niet slechter, antwoordt de priester, die de deur met een spleet openhoudt; voor Boudewijn Mys is alle gevaar reeds voorbij.
- Ja, maar hij wil eigenlijk weten hoe het gaat met Palmm.
De man is nog doodziek; aan een draadje hangt nog zijn leven, zoo als de geestelijke daar juist nog zegde aan de jonkvrouw, de dochter van Boudewijn Mys.
- Ho, ho! zegt de Amsterdammer, terwijl hij een vorschenden blik werpt op het meisje; en in het heengaan denkt hij: zou dat nu de toekomende bruid wezen van Lodewijk Palmm?
| |
| |
Ja, dat is de schoone van wie hij mij zoo veel heeft verteld. Nu, Palmm heeft geen slechte keus gedaan; heeft die jonkvrouw niet een schatrijken oom, Volpard Mys? Maar zegt men niet dat zij eigenlijk maar dom, ouderwetsch en nufachtig is? Kom, die verw gaat er wel af, wanneer zij getrouwd is met iemand, die toch maar een schurk is, even als ik.
Terwijl hij zoo denkt, komt er een ruwe lach op zijne lippen. Ofschoon het nog in den morgen is, waggelt hij reeds halfdronken daarheen; hij heeft het zeer druk bij zich zelven, en met de handen boven het hoofd zwaaiend, roept hij, bij het ingaan eener herberg: ‘Vive le Geus!’
Nella is naar het huis van Erbont wedergekeerd; de ziekenoppasser heeft haar teenemaal gerustgesteld en haar herhaalde malen verzekerd, dat haar vader volstrekt geen gevaar meer loopt en weldra zijne gezondheid zal wederkrijgen.
De voordeur van het Roode Schild is wederom dicht. De priester is bij zijne zieken. Palmm heeft voeten zoo koud als ijsklonten; Boudewijn integendeel smeekt zijn goeden oppasser dat hij hem wat deksel van het lijf zoude nemen, dewijl hij daaronder letterlijk ligt te verbranden. Daarna heeft hij nog een ander verzoek: zelf bidden kan hij niet; want hij is al te zeer verzwakt en zijn hoofd is geheel in de war, doch het zoude den braven schoolmeester, die den goeden God zoo dankbaar is voor de beterschap, welke zich bij hem opdoet, het zoude hem zoo veel genoegen geven, indien hij slechts konde hooren bidden; dan zoude hij trachten te luisteren en zijnen geest te vereenigen met de bede van anderen.
De geestelijke heeft op de vraag van den zieke toestemmend met het hoofd geknikt, den rozenkrans te voorschijn gehaald, en is nedergeknield voor het ziekbed. Hij heeft het hoofd hemelwaarts geheven, de handen godvruchtig gevouwen. Zacht, maar helder, terwijl de kralen langzaam nedervallen, bidt hij het ‘Onze vader’ en herhaalt tienmaal achtervolgens de Engelsche groetenis. De zieke heeft een glimlach op de lippen; dat gebed klinkt hem zoo bemoedigend in de ooren; hij
| |
| |
knikt zacht met het hoofd zoo dikwijls de priester de woorden uitspreekt: ‘Uw wil geschiede op de aarde, alsook in den Hemel!’ en telkens komt er eene heldere uitdrukking in zijne wezenstrekken, wanneer het ‘Wees gegroet, Maria!’ herhaald wordt. En als de priester op het einde van het symbolum bidt: ‘Vergiffenis der zonden, verrijzenis des vleesches’ dan komt zijnne hand onder het deksel uit en zegt hij zacht: O, dat is troostend! Wat is de kristen gelukkig dat hij dergelijke waarheden kan belijden!
Lang zoude hij nog willen luisteren naar 's priesters gebeden, die de verwarring uit zijnen geest drijven, zijn hart verkwikken en zijn bloed warmer doen rondstroomen; doch zijn oppasser is haastig opgestaan; Lodewijk Palmm, die ongaarne alleen is, heeft al wederom geklopt.
- Waarom laat gij mij hier zoo altijd alleen liggen? spreekt hij op bitsigen toon, terwijl de priester halfloopend binnen komt.
- Boudewijn Mys had mij verzocht aan zijn bed te bidden, antwoordt de priester, die niet eens merkt, dat men hem nijdig aanspreekt; wilt gij ook niet bidden?
- Bidden? herhaalt de lijder onverschillig.
- Het gebed versterkt den zieke en is een krachtig hulpmiddel om van den grooten Geneesheer daarboven, 's menschen herstel af te smeeken.
- Waarom spreekt gij zoo hard? Hebt gij dan geen medelijden met een ziek mensch?
- Zeer veel medelijden; ik zal voortaan zacht spreken.... laat mij een rozenkrans bidden; gij behoeft slechts te luisteren.
- Een rozenkrans? herhaalt Lodewijk Palmm, en op zijn gelaat vertoont zich eene vluchtige uitdrukking van spotternij en haat.
- Mag ik beginnen? vraagt de priester fluisterend, terwijl hij zijn rozenkrans voor de oogen van den zieke houdt.
- Mijne voeten blijven zoo ijskoud, krijgt hij ten antwoord; en waar blijven de geneesmiddelen van den dokter?
| |
| |
- Die zullen aanstonds gereed zijn, en zoodra het water kookt, zal ik u op nieuw kruiken aan de voeten en beenen leggen.... Kan ik u verder van dienst zijn? Gaarne ging ik een oogenblik naar beneden; misschien is mijn vuur wel uitgedoofd.
- Laat mij wat rusten; uw spreken vermoeit mij.
De priester gaat op de teenen en met ingehouden adem van de ziekenkamer, en daalt den trap af naar de keuken, waar hij hout en turf op het vuur werpt, om zijn water aan 't koken te houden, en de kruiden der zieken, volgens de voorschriften des geneesheers, door een zift giet.
Het is avond.
Wie gaat daar met een brandende lantaarn over de achterplaats naar den moeshof van het Roode Schild? De man heeft eene bijl op den rug en eene hoveniersspa in de hand. In den hof zet hij zijne lantaarn op den grond en begint met zijne bijl den bevrozen grond open te hakken, en weldra is hij een voet diep door de harde korst gedrongen; nu legt hij de bijl neder, en graaft dieper met zijne spade.
Nu gaat hij met zijne brandende lantaarn naar de keuken der afspanning, haalt daar beurtelings heele pakken met bevuild linnen, daarna verscheidene emmers, die walgelijke, stinkende stoffen bevatten, werpt dat alles in den gegraven put neder, en maakt hem terstond wederom dicht. Hetgeen hij daar onder de aarde wegstopt, zijn beddelakens, hemden, slaapmutsen, handdoeken en verdere benoodigdheden van het ziekbed, waarover de zwarte pest haar vuilen, besmettenden adem heeft heen geblazen; het zijn walgelijke uitwerpsels van verschillenden aard, maar niet zoo walgelijk, als gevaarlijk voor den drager. De stedelijke ordonnantiën van dien tijd geboden immers dat er niets, wat in aanraking was geweest met den zieke of de ziekenkamer, op straat gekeerd of geworpen, of zelfs verbrand mocht worden. Dat alles moest op groote geldboeten en zelfs op
| |
| |
‘arbitrale correctie van mijnheren’ diep onder de aarde worden weggedolven.
Maar is dat geen werk, dat iemand het leven kan kosten? Is het aanraken van al wat daar in den moeshof der afspanning in den grond wordt gegraven, niet even doodelijk als de beet van een dollen hond, of der vergiftige adder? Wie is de man die zich aan dergelijke gevaren, of liever aan een bijna gewissen dood blootstelt?
Het is de liefdadige oppasser van het Roode Schild, de vreemdeling die voor de eerstemaal zijn voet zet in de Vrijheid, en met geen der twee zieken ooit de minste betrekking had, de priester, die op het bekende geuzenfeest toevallig tegenwoordig was, en daar zoo bloedig werd beleedigd.
Doch aan dit alles denkt hij niet, en evenmin bekommert hij zich om het gevaar, waaraan hij zich blootstelt; een eenig denkbeeld houdt hem bezig, namelijk, Godes gebod: ‘Bemin uw naasten!’ Bij het vervullen van dien plicht is de man zoo kalm, zoo rustig, alsof hij, zich voor het altaar omkeerend, den zegen geeft aan de biddende menigte. Hij is kalm en rustig in het midden van het gevaar, dat hem van alle zijden omgeeft; hij is zelfs opgeruimd, vroolijk van geest; want hij staat gulhartig in den moeshof te lachen, omdat de wind zijne lantaarn heeft uitgeblazen, en hij moeite zal hebben, om het houten hek en ook de keukendeur der afspanning, in den pikdonkeren avond, weêr te vinden. Ja, zijn gulhartig lachen houdt niet op, wanneer hij denkt, wat hij later, bij het wederkeeren in zijn klooster, zoo al te vertellen zal hebben over zijne ontmoetingen, zijn zonderling werk in het Roode Schild, en voornamelijk over zijne behendigheid in het omgaan met koeien en paarden.
Beroemde krijgslieden van alle tijden! hoe onversaagd uw moed ook ware in het hevigste van den strijd, vergeeft mij, dat ik u allen plaats beneden den liefdadigen oppasser van het verlaten Roode Schild! Vooreerst, omdat al uwe groote daden van moord, brand en vernieling niet opwegen tegen de goede daad van den nederigen geestelijke; ten andere omdat gij allen,
| |
| |
hoe ontelbaar gij ook moogt wezen, bij hem ter school moet gaan om te leeren, hoe de katolieke geestelijke, met volkomen zelfverzaking, zonder het minste verlangen naar eer, roem en wereldsche belooning het goede weet te stichten.
Doch hoe weêrstaat de oppasser aan al die drukte, aan al die vermoeienissen? Sedert verscheidene dagen heeft hij zich slechts gevoed met een stuk brood en een teug water, sedert verscheidene dagen heeft zijn lichaam op geen bed meer gerust; niets deed hij dan honderdmaal op- en af den steilen trap loopen, de zieken uit- en in het bed dragen, hen verzuiveren, de ziekenkamers rein houden, des nachts een doode begraven, des avonds den bevrozen grond openhakken, ten einde alles daarin te graven wat van de doodende smetstof der zwarte pest geraakt was, honden, koeien en paarden verzorgen, en eindelijk bidden. Is dat alles niet boven de kracht van zelfs een ijzeren lichaam? Moet de gehardste ziel voor dat werk niet bezwijken?
Och, neen; de pater antwoordt aan Boudewijn, die hem over dit alles aanmerkingen maakt, dat hij volstrekt niet vermoeid is, dat hij zelfs ook dezen nacht niet gaat slapen, omdat hij zijn zieken geen oogenblik alleen wil laten, en dat hij, wat meer is, het op die wijze nog verscheidene dagen kan uithouden, indien de goede God hem maar wil vergunnen gezond te blijven.
En wat de brave man zegt, moet wel waar zijn, want na al wederom geheel den nacht, wandelend van het eene naar het andere ziekbed, en áan zijnen rozenkrans biddend te hebben doorgebracht, is hij den volgenden morgen even frisch, even sterk, alsof hij den nacht op den molligen dons had geslapen.
Daar is de geneesheer, die zijn morgenbezoek komt afleggen; zijne meening, betreffende den afloop der ziekte, is gunstig zoo voor Boudewijn als voor Lodewijk Palmm. De eerste is reeds zoo ver gevorderd, dat men hem eenig voedsel kan geven, en de geneesheer heeft de hoop, dat het buitengewoon sterk gestel
| |
| |
van den zieke, geholpen door eenen doelmatigen en verstandigen leefregel, over de nog bestaande wanorde in de levensorganen en zwakheid zal zegepralen.
Bij Lodewijk Palmm, die een zwak gestel heeft, en die in groote mate door de overdaad in sterke dranken en een ongeregeld leven moet geleden hebben, zal de genezing zich langer laten wachten. Voor hem is er, bij voortduring, nog zorg, geduld en voorzichtigheid noodig, dewijl de minste afwijking al de behaalde voordeelen nog kan vernietigen, en hem in een oogenblik ter nederslaan.
De dokter is vertrokken, na den oppasser herhaaldelijk bevolen te hebben, voor Boudewijn iets versterkends, zoo als vleeschsoep en een weinig vleesch aan te schaffen. De oppasser heeft hem verzocht slachtvleesch te zenden, hem verzekerende, dat hij voor het overige wel zorg zal dragen.
- Vleesch! heeft de dokter geantwoord; waar haal ik dat? De slachters even als andere neringdoende lieden hebben de Vrijheid verlaten; en daarbij wat zouden zij ook al slachten? Er is geen vee te krijgen; de boeren komen niet in de stad, en aan niemand zouden zij toelaten een voet in hunne stallen te zetten, uit vrees dat op die wijze de pest hun huis konde binnendringen.
- Is het dan zoo erg in de stad? vraagt de priester.
- Och, neen; er hebben zich wel is waar eenige gevallen van buitengewone kwaadaardigheid opgedaan; doch de ziekte doet geen voortgang; vandaag heeft men zelfs geen enkel nieuw geval waargenomen; doch meer dan drievierde der bevolking heeft de vlucht genomen, even als bij het naderen van een vijandelijk leger, hetwelk door de brandfakkel, de galg en het beulenzwaard wordt voorafgegaan.
- Is er geen middel om het volk tot bedaren te brengen, en den inwoner vertrouwen in te boezemen?
- Eenige jaren geleden graafde de zwarte pest hier binnen Turnhout twaalfduizend graven, en verliet ons niet, voor dat zij er twaalfduizend lijken had ingesleept! Wie zoude niet vluchten bij de herverschijning van dien wreeden vijand?
| |
| |
Dit zeggend, gaat de dokter heen.
- Met dat al heb ik geen vleesch voor mijne zieken, merkt de priester aan.
De dokter schokschoudert even, heft de twee armen omhoog en laat ze ontmoedigd nedervallen.
De geestelijke steekt het hoofd door de halfgeopende voordeur, ziet den geneesheer achterna en roept:
- Kunt gij mij niemand zenden, die zich met eene boodschap zoude willen gelasten?
- Denk aan ‘de ordonnantiën van mijnheren, boeten en arbitrale correctie’ antwoordt de dokter, zich omdraaiend en waarschuwend den vinger opstekend. Dit zeggende, vervolgt hij zijnen weg in de eenzame straat.
De priester ziet rechts en links de straat in, of er hier of daar niet een straatjongen rondloopt, doch geen sterveling ontwaart hij; niemand ziet hij dan den dokter, die ginds in de verte een steegje inslaat en verdwijnt.
Er is een verschrikkelijk leven op de achterplaats van het Roode Schild. De bandhond blaft aanhoudend, en springt op de achterpooten, met zijne gespannen ketting rond zijn hok; de haan kraait, de kippen kakelen, het verschrikte paard staat in den stal te hinneken, de verontruste koeien bulken met toenemend geweld.
Een man loopt achter de vluchtende kippen, die in- en uit de kooi vliegen; hij heeft een groote, vette hen gevangen en houdt ze bij de pooten vast, doch de gesarde haan, die zijn huiskring verdedigt, vliegt hem schreeuwend in het aangezicht en dwingt hem zijnen buit los te laten. Kakelend vliegt de hen over de achterplaats, dan in den stal, dan in de schuur, en overal zit haar vervolger haar achterna. Hij heeft een dikken knuppel in de hand en slaat en werpt er zoo geweldig meê, dat hij hier een glasruit verbrijzelt, ginds een dakpan in stukken werpt.
| |
| |
De haan vliegt hem onophoudelijk achterna, zet zich op zijne schouders neder en pikt hem met zijn puntigen bek in het hoofd. Zeer gemakkelijk kan hij den boozen haan meester worden, doch neen; tienmaal achtervolgens werpt of schopt hij den vogel van zich af, en mompelt halflachend:
- Wat kan ik met zulk een haan die geen lood vet op zijn lijf heeft, aanvangen? Neen, die vette hen daar moet ik hebben; en kost wat kost, ik zal ze hebben!
De jacht is op nieuw begonnen; de hen, die min of meer aan de pooten gekwetst is, loopt reeds minder hard, en moeilijker, dan daar even, richt zij zich op hare vermoeide vleugelen omhoog.
De jager, integendeel, schijnt elk oogenblik vlugger te worden; daar grijpt hij naar het arme dier, doch hij houdt den staart in de hand, en de hen, met eene wanhopige inspanning van al hare krachten, vliegt op het dak der schuur.
Haar vervolger ziet haar ontmoedigd na, en weet geen raad meer om op nieuw zijn prooi te bemachtigen.
Zou hij den moed verliezen? Dat ware wel de eerste maal zijns levens, zoo spreekt hij glimlachend bij zich zelven.
Den afstand, die hem van den vogel scheidt, heeft hij nauwkeurig berekend; den linker voet even vooruitplaatsend en sterk op den rechter steunend, zwaait hij zijn zwaren knuppel, en werpt dien met alle kracht langs het schuurdak omhoog. Er ontvalt hem een kreet van verrassing en blijdschap; hij heeft daar geworpen, zegt hij lachend, als een liefhebber der Olympische spelen; want de vogel doodelijk gekwetst heeft eenige malen op zijne pooten rondgedraaid en is fladderend langs het schuinsche dak naar beneden gevallen.
Vijftien minuten later is het hoen geplukt, uitgehaald, met zuiver water herhaaldelijk van binnen en van buiten gewasschen, in stukken gesneden en hangt weldra over het houtvuur te koken.
Wie is al wederom de man, die met zooveel volharding achter de vluchtende kip heeft geloopen, en zich gedurende
| |
| |
een half uur zoo vermoeid heeft om den vogel te bemachtigen? Die daar even, het hoen plukkend, uithalend, wasschend, en over het vuur hangend, zich zoo behendig toont, dat hij een bekwamen kok zoude beschaamd maken?
Het is al wederom de oppasser uit het Roode Schild, de geestelijke, die uit menschlievendheid het werk der keukenmeiden verricht, om de twee zieken daarboven op de kamers der afspanning, het door den geneesheer voorgeschreven, versterkend voedsel te bezorgen.
|
|