Hij neemt het lijkje in zijne armen, legt het in de kist neder en nagelt dezelve dicht.
Een oogenblik knielt hij neder en bidt; daarna neemt hij de kist onder den arm en daalt den trap af.
Er was iets spookachtigs in dien priester met zijn zwarten mantel, die onder den rechter arm een kleine doodkist en in de linker hand een brandende olielamp dragend, door het eenzame, donkere huis gaat.
Toen hij de voordeur opende, stond er een man voor hem op den dorpel.
- Zijt gij dat, Wentsel? vroeg hij.
- Ja, Eerwaarde; het verwondert u, op dit uur mij hier te ontmoeten?
- Ga spoedig heen, mijn lieve jongen; of weet gij niet dat ‘de ordonnantie van mynheren’ u verbiedt het huis te naderen?
- Dat weet ik; het is daarom dat ik den nacht uitkoos, om u te komen vragen, of ik u in een of ander behulpzaam kan wezen.
- Neen, mijn goede vriend; de twee zieken daarboven zijn juist niet erger; een oogenblik toch zullen zij mijne tegenwoordigheid wel kunnen missen.
- En wat hebt gij daar onder uwen mantel?
- Het lijkje van den armen Raphaël.
- Dat gij ter aarde gaat bestellen?
- Juist; doch ik moet mij spoeden om met mijn werk gedaan te hebben voor het dag wordt.
- Ik zal u vergezellen; geef mij de doodkist.
- Volstrekt niet; dat is mijn werk.
- Het is al te zwaar voor u.
- En voor u al te gevaarlijk; Wentsel, ik bid u, laat mij alleen gaan.... gij weet toch, hoe ligt de zwarte pest bij de minste aanraking op anderen overslaat?
- Ik wilde u dezelfde waarheid voor oogen brengen.