De geuzen in de Kempen. Deel 1
(1875)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
XI.
| |
[pagina 130]
| |
De priester was niet veilig meer op de straat; hij werd uitgejouwd, bespot, beleedigd, iets wat tot hiertoe nooit in de oude, goede Vrijheid had plaats gehad. In de kerk had men mannen zien rondwandelen, met vreemde, dreigende gezichten, die in bijzijn van vrouwen, zoo als de eenvoudige poorters er nooit gezien hadden, spottend bleven staan voor het geëerbiedigd heiligenbeeld, voor het tabernakel des Heeren. Wel had Quinte, de vorster, op last van schoutet en schepenen, ter puie van het Vrijheidshuis afgekondigd dat al deze buitensporigheden onder de toepassing der bestaande wetten vielen, en de daders ‘ter arbitrale correctie souden staen van mijnheren’ niets baatte, de ongeregeldheden bleven aanhouden, de misdaden namen dagelijks toe. En hoe kon het anders? Het gemeen volk der Vrijheid dagelijks talrijker geworden door het losgebroken schuim van Antwerpen en andere steden, werd naar de kroeg geleid, opgestookt en dronken gemaakt door eenige aanleiders, zoo als de gebannen Turnhoutsche poorters, die met milde hand geld ronddeelden, ten einde het losbarstend vuur zoo spoedig mogelijk te doen voortloopen. En was er dan geene politie in dien akeligen tijd? Neen, volstrekt geene; want den armen vorster met een of twee helpers wil ik niet meêtellen, wanneer eene bevolking van eenige duizenden in gisting is gebracht, en het opgehitste grauw op het punt is tot de grootste gewelddadigheden over te slaan. Daarom ook halen wij den schouder op, wanneer wij Bavo's Quinte, die bij deze toenemende woeling zelden bij dag, en stellig nooit des avonds of 's nachts meer te zien is, hooren uitroepen: - Och, waarom heb ik niet een twintigtal vorsters, zoo als ik zelf, onder mijne bevelen? Morgen dien dag, was al het vreemde janhagel de stad uit, en wie niet deugen wilde, hing voor den avond aan de galg! Zoo sprak de vorster van Turnhout, de vorster met zijn hazenhart! | |
[pagina 131]
| |
Wat Quinte vooral eene ongekende vrees aanjoeg, was de verschijning van den Amsterdamschen bedelaar, die verscheidene dagen na het voorgevallene in het Roode Schild nog altijd in de stad te zien was. Die groote kerel met zijn rood, stekelig haar, en neêrhangenden knevel en vlammende oogen, had ook het uitzien van iemand, die nooit anders gedaan had, dan branden en moorden, en ongetwijfeld hier of daar reeds aan de galg had gehangen. Zijne twee makkers, met hunne bedelnappen en lange grauwe kleederen, zagen er even groote gauwdieven uit als de Amsterdammer. Of deze er genoegen in vond den gemeentelijken ambtenaar te plagen, is onbekend; zeker is het dat Quinte geen voet buiten de deur konde zetten, of de gevreesde rederijker van den Vurighen doorn was hier of daar op de straat te zien, en keek hem met zijne grijze, brandende oogen zoo akelig aan, dat de vorster meer dan eens had opgegeven ziek te zijn, om dien zonderlingen man, wien hij toch eigenlijk niets had misdaan, niet te ontmoeten. Wij gaan de woelende, onrustige Vrijheid, met hare krioelende herbergen, met hare dronkaards, gauwdieven, brandstichters en moordenaars, met haar ‘Vive le Geus!’ dat overal ronddreunt, een oogenblik verlaten; het Roode Schild heeft ons geroepen. Het is daags na het woelig feestmaal dat er in de gelagkamer plaats greep. De kleine Raphaël is plotseling ziek geworden; het kind heeft bij tusschenpozen ontzettende brakingen en kramptrekkingen in de ingewanden. Zijne gelaatstrekken zijn dezelfde niet meer; niemand kan in hem den engelachtigen Raphaël van gisteren nog erkennen. Zijn zijne verstandsvermogens niet eenigszins opgewonden? Hij spreekt van schoone, glinsterende engelen, die hij ziet opwaarts vliegen en nederdalen, en steekt zijne kleine handen uit, als wilde hij een dier blanke hemelgeesten vastgrijpen. En dan speelt er een zachte glimlach om zijne lippen, dan vraagt hij smeekend: | |
[pagina 132]
| |
- Nella, mag ik met een dier lieve engelen wegvliegen, daar ginds hoog, hoog in de lucht? - Wat heb ik u altijd gezegd? sprak Volpard, die naast het bed stond; dat is nu het noodlottig uitwerksel van al die gekke vertellingen, waarmede gij het zwakke hoofd van het kind hebt opgevuld..... God geve dat Raphaël niet in zijn hoofd geraakt blijve. Boudewijn beweerde dat Volpard, die voor gewoonte had alles te overdrijven, ook ditmaal de zaak al te hoog opnam. Nella zat in een hoek der kamer te weenen. - Erg komt mij de zaak toch eigenlijk niet voor, meende Volpard; dewijl het de eerste maal niet is dat het kind aan de zenuwen lijdt, en telkens herstelt, is het te denken, dat ook ditmaal het gevaar zoo groot niet zal wezen..... doch nog eens, indien die geestverwarring dikwijls wederkeert, vrees ik dat bij de eene of andere verschijning der kwaal.... - Het kind is volkomen bij zijn verstand, sprak iemand achter Volpard. Het was de geestelijke, wien wij gisteren avond een oogenblik in de gelagkamer hebben aangetroffen. - Bij zijn verstand? herhaalde Volpard, den vreemdeling loensch aankijkend; wat spreekt de arme knaap dan van engelen, die hij ziet opklimmen en nederdalen, en van andere soortgelijke gekheden? - Hoe noemt gij dat? vroeg de geestelijke. Zijne zachte taal, waaruit toch een bijna onmerkbaar verwijt doorstraalde, zijne waardige houding, maar vooral zijn doordringende blik, sloegen Volpard geheel uit zijn lood. Gisteren avond, toen de damp van den ypocras zijn hoofd bedwelmde, had de dweper den geestelijke gehoond, bespot; op dit oogenblik durfde hij hem nauwelijks in de oogen zien; hij scheen te beseffen dat die priester geen gewoon man, en hem al te hoog boven het hoofd was gewassen. - Het kind is volkomen bij zijn verstand, herhaalde de geestelijke. | |
[pagina 133]
| |
- Dan vindt gij zijn toestand niet gevaarlijk? vroeg Volpard. - Integendeel. - Zijt gij misschien ook geneesheer? - Volstrekt niet; doch bij ondervinding gesproken, komt de toestand van den kleine mij zeer bedenkelijk voor.... is er geen dokter in de Vrijheid? De geneesheer is sedert eenige uren afwezend; hij zal aanstonds hier wezen..... kent gij bij geval ook de ziekte van den kleine? - Ja; doch misschien bedrieg ik mij; ik ben geen geneesheer; haal terstond den pastoor der parochie. Dit zeggende, knielde hij neder aan het voeteinde van het bed, opende een gebedenboek en begon te bidden. Volpard werd koud als ijs; die priester had hem den doodschrik aangejaagd; ja, nu zag hij zelf ook dat de arme Raphaël, wien hij zoo liefhad, in een gevaarlijken toestand verkeerde. Een kwartier later stond de parochieherder aan het ziekbed, en zoodra deze de afspanning had verlaten, kwam ook de dokter binnen. Nauwelijks had deze een oog geworpen op het gelaat van den kleinen lijder en zijne vingeren op de polsader laten rusten, of zijn aangezicht verdonkerde. - Dezen nacht hebben zich nog drie of vier dergelijke gevallen opgedaan, sprak hij; niemand verwachtte zich op dit oogenblik aan de verschijning dezer ziekte..... - Welke toch niet erg is, laat ons hopen? vroeg Volpard onderbrekend. - Integendeel, zeer erg, heer Volpard. - Dewijl de knaap meer dan eens aan zenuwkwalen heeft geleden, hadden wij gemeend, dat ook ditmaal..... - Dat is ongelukkiglijk geheel iets anders. - Hoe noemt gij die ziekte, dokter? - De zwarte pest.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 134]
| |
De woorden waren niet uit den mond des geneesheers, of Volpard vloog de deur uit, als hadde hem een ontzettende rukwind er buiten geblazen. - De zwarte pest in huis! riep hij klappertandend van angst, terwijl hij door de keuken liep, en zoo langs de gelagkamer het Roode Schild verliet. - De pest in huis! riep Barbel de keukenmeid; ik blijf geen oogenblik langer hier. In de haast greep zij eenige kleederen, maakte er een pak van en verdween bleek en ontsteld langs de achterplaats, iedereen toeroepend dat de zwarte pest in het Roode Schild was. Het was alsof de doodentrompet in de afspanning had geklonken; de knechten en de stalmeid herhaalden den akeligen kreet der keukenmeid en verlieten in allerijl het huis. De zwarte pest! wie woonde er in- en buiten de Stad en Vrijheid van Turnhout, die bij overlevering met dien verschrikkelijken geesel Gods niet bekend was? En was een aanzienlijk deel der bevolking geen ooggetuige geweest van al de verwoestingen door de zwarte pest aangericht? Het was immers slechts in de veertig jaren geleden, dat de gevreesde ziekte hier haren troon vestigde, en zoo lang haren machtigen schepter zwaaide over de oude Vrijheid. Van het jaar 1518 tot 1521, rukte zij uit de kleine bevolking twaalfduizend slachtoffers ten grave! ‘Twaalfduizend graven voor twaalfduizend Turnhouters!’ dat was de jammerende uitroep, welken men in dien tijd gedurig hoorde herhalen, wanneer de vader aan zijne kinderen de gebeurtenissen uit zijne jonge jaren vertelde. Bij het ketelvuur op de gehuchten sprak men des avonds van de twaalfduizend dooden; bij het spinnewiel in den burgerhuiskring liep nog dikwijls het gesprek over de twaalfduizend graven. Iedereen had bloedverwanten of vrienden liggen onder dat onmeetbaar rouwfloers, waarmede de zwarte pest, in die jaren van droefheid en tranen, het arme Turnhout had bedekt. Was het dan ook te verwonderen dat bij den doodskreet der | |
[pagina 135]
| |
keukenmeid, het Roode Schild in een oogenblik verlaten was? Polycarpus, de zoogenaamde edelman, en Sylvester, de wolfsjager, die hunnen roes van den vorigen avond nog niet hadden uitgeslapen, hadden den akeligen kreet der meid gehoord, en waren in een oogenblik gekleed en te been. Zonder verdere verklaringen te vragen of af te wachten, verhuisden beiden onmiddellijk naar eene andere herberg, waar zij, een half uur later, door de geuzen met hunne bedelnappen werden opgevolgd. Ook de verdere logiesgasten, die wij gisteren avond in de gelagkamer hebben aangetroffen, verlieten in allerijl het Roode Schild. Indien de herberg in brand had gestaan en er in de kelders kruitvaten geborgen waren geweest, had men zich met niet meer spoed uit de voeten gemaakt. Lodewijk Palmm was, behalve de geestelijke, de eenig overblijvende logiesgast. Ofschoon de slaap den damp van den ypocras nog niet geheel uit zijn hoofd had weggedreven, hadden de beweging en het gedruisch in de afspanning hem toch wakker geschud. Half-gekleed en nog bedwelmd, kwam hij waggelend in de keuken, waar hij den dokter, die uit de ziekenkamer trad, tegen het lijf liep. - Wat is dat hier toch voor een leven in huis? vroeg hij. - Het zoontje van Boudewijn Mys is plotseling ziek geworden, was het antwoord. Palmm keek langs den lagen trap door de openstaande deur der kelderkamer en vroeg verder: - En wat doet die ongeluksvogel van een pater daar met een brandende kaars in de hand? - De kleine gaat sterven. - En moet die brandende waskaars hem den weg wijzen naar de donkere eeuwigheid? Wat is het volk hier dom en bijgeloovig! - Is dat domheid en bijgeloof? - Kan men dat anders noemen? | |
[pagina 136]
| |
- Het is nu geen tijd om over zekere punten te twisten en veel minder om te spotten. - Wanneer ik van die verouderde gebruiken zie, waartoe zich menschen verleenen, die op geleerdheid en beschaving roemen, kan ik mij niet onthouden er hartelijk mede te lachen. - Ik voor mij die dagelijks den dood vlak in de oogen moet zien, heb heden geen trek om te lachen. - Wat is er dan gaande? - De zwarte pest is hier in huis. - De zwarte pest? herhaalde Palmm, de oogen wijd open spalkend. Palmm was bleek geworden als een doode, en bleef den dokter starlings aankijken. - Zijt gij onpasselijk, mijnheer Palmm? vroeg deze, en deed hem nederzitten. - Toch niet; zou die bedwelmende ypocras van gisteren avond mij eenigszins ontsteld hebben? vroeg hij bevend. - Zeer mogelijk. - Ik heb dezen nacht eenige brakingen gehad, doch op het oogenblik..... maar wat voel ik daar onder mijn hart? Het is alsof mijn lichaam tusschen de nijpers eener zware schroef zat..... dokter, zou ik niet ziek zijn? - Ga terug naar uwe kamer, mijnheer Palmm. - Ach, ik kan niet meer; mijne beenen waggelen,.... mijn oog verdonkert. Er volgde eene ontzettende braking, die den lijder teenemale ontzenuwde. - Waar is uwe slaapkamer? vroeg de dokter. Met moeite richtte Palmm zijn oog naar den trap die van de keuken naar boven liep. Palmm was klein van gestalte en mager als een vischgraat; de dokter integendeel was een sterk gebouwd man; ook viel het hem niet moeielijk den zieke even als een kind op zijne armen te nemen, naar boven te dragen en in zijn bed neder te leggen. | |
[pagina 137]
| |
De geneesheer stond zwijgend bij den lijder. Hij maakte in zijnen geest ter loops een overzicht der voornaamste verschijnselen, welke zich bij den lijder opdeden, en schudde toen bedenkelijk met het hoofd. - Het is bijna, mompelde hij, alsof ook deze het besmettend element in zijn bloed heeft. - Ach, help mij! kermde Palmm. - Binnen eenige minuten zal men u geneesmiddelen brengen, antwoordde de geneesheer; houd u intusschen warm te bed. - Ben ik gevaarlijk ziek? kermde de lijder met zwakke stem. Hij kreeg geen antwoord. - Of ik gevaarlijk ziek ben? herhaalde hij. - Nog niet. - Moet ik nog zieker worden, dan ik reeds ben? - Wie weet dat? - Kan een dokter mij dat niet zeggen? - Heb moed en vertrouwen; wil ik u een priester zenden? Palmm had een ontzaglijk grooten mond; bij het voorstel des geneesheers gingen zijne lippen tot aan de ooren open; zijn aangezicht werd paarsch en blauw. - Zend mij liever geneesmiddelen, sprak hij; en wentelde zich in zijne deken. - Is er hier niemand om u op te passen? Er zijn toch meiden en knechten in het Roode Schild? Daarop ging de geneesheer naar beneden in de gelagkamer, van daar naar de keuken, op de achterplaats en in den stal, doch nergens trof hij een levende ziel aan; alleen op de kelderkamer was nog beweging. De kleine Raphaël lag op zijn uiterste. Eensklaps verdwenen de akelige doodstrekken van zijn aangezicht en maakten plaats voor een lachenden mond en schitterende oogen. - Daar zijn de Engelen weêr, met hunne lange, zilveren vleugels! lachte de kleine; mag ik nu meê omhoog vliegen? Vader! Nella!.... | |
[pagina 138]
| |
Met uitgestoken armen bleef de knaap liggen; de oogen bleven schitterend in zijn hoofd staan; het lachje dat daareven om zijne lippen speelde, was niet verdwenen. - Het kind is in den Hemel, zeide de dokter, die bij de laatste woorden van den stervende was binnengekomen. De vader lag geknield voor een stoel, hij hadzijn hoofd in zijne twee handen, en weende zoo bitter om zijn geliefden Raphaël. Nella zat roerloos naast het bed, zij hield hare oogen starlings ten Hemel gericht; het was alsof zij keek naar de lange, glinsterende baan, waarlangs de ziel van haar broêrtje was verdwenen. Op dit oogenblik kwam de jonge Erbont binnen. - Nella, kom een oogenblik met mij mede, sprak Wentsel; vader zendt mij herwaarts om... - Ach, laat mij hier blijven bidden bij het bed van den armen Raphaël, smeekte het meisje. - Neen, kind, dat ware gevaarlijk, meende de dokter; laat ons niet met vuur spelen,.... verwijder u uit het Roode Schild; nergens zijt gij beter, dan in den huiskring der Erbont's. Haar vader en ook de vreemde geestelijke drongen aan dat Nella het huis zoude verlaten. Het meisje liet zich overhalen; werktuigelijk nam zij den arm van Wentsel en verwijderde zich met hem. - Gaat in vrede, mijne kinderen, sprak de geestelijke goedhartig, terwijl hij hen tot aan de deur vergezelde. - Er ligt daar boven nog een zieke, zeide de dokter. - Wie is dat? vroeg Wentsel. - Lodewijk Palmm, antwoordde de dokter; knechten en meiden en ook al de logiesgasten hebben in allerijl het huis verlaten. - Wat gaat dat hier worden? zuchtte Nella. - De man zou wel eens hevig ziek kunnen worden, hernam de dokter; de verschijnselen, welke zich reeds van nu af bij hem opdoen, zijn niet geruststellend.... en geen sterveling om hem te verzorgen! | |
[pagina 139]
| |
- Kan ik den man ook van dienst zijn? vroeg de geestelijke. - Weet gij wie die zieke is? vroeg Wentsel; het is de kerel die u gisteren avond beleedigde, en u een glas ypocras in het aangezicht wierp. - Met des te meer liefde zou ik hem verzorgen, antwoordde de geestelijke. - Palmm is een geus, een.... - Stil, Wentsel, wees bedaard, hernam de priester, hem bij de hand nemend; er kunnen geene, hoegenaamd geene reden bestaan, om hem niet met liefdadigheid te behandelen. - Ach, laat mij hier blijven, smeekte Nella; indien mijn vader eens ziek moest worden? - Het zoude de eerste maal in mijn leven niet zijn, dat ik tegelijkertijd twee zieken te verzorgen had, sprak de priester. - Weet de pater ook dat de zwarte pest de besmettendste van alle ziekten is? wierp de dokter op. - Ik ken de ziekte van ouds, glimlachte de pater; ik ben volstrekt niet bang. - Ofschoon men niet bang is, wordt men toch wel door de ziekte aangetast. - Mijne gezondheid en mijn leven zijn in de handen van God, die mij tot hiertoe zoo vaderlijk heeft bewaard, verzekerde de priester. De dokter bezag den man met zijn rustig gelaat en kalme houding, en nam uit bewondering en eerbied zijn hoed voor hem af. - Breng mij de noodige geneesmiddelen voor den lijder, hervatte de pater; het overige zal ik in de keuken of elders wel weten te vinden.... Wentsel, zeg mij nu waar gij heen gaat, indien ik soms uwe hulp mocht noodig hebben.... - In dat huis, daar ginds, met zijn trapgevel en getraliede vensters.... daar woont vader Erbont. - Ach, waar is mijn vader? zuchtte Nella; mag ik wel heengaan en hem zoo alleen laten in het ongeluk? - Ik blijf bij hem, mijne dochter, antwoordde de pater; ga in vrede. En zachtjes duwde hij de twee jonge lieden buiten de deur. | |
[pagina 140]
| |
- Dokter, sprak hij; laat mij geene geneesmiddelen voor den zieke ontbreken, en geef hem vandaag nog een bezoek, indien uwe bezigheden zulks toelaten. - Noch aan het een, noch aan het andere zal ik ontbreken, was het antwoord. Daarop ging de geestelijke binnen. Toen hij bij het doodsbed wederkeerde, bleef hij verstomd staan, terwijl hij een vorschenden blik op het lijkje van den armen Raphaël wierp. Er blonk eene roos op elke wang van het kind; er scheen een liefelijk lachje om den mond te spelen, de oogen stonden open, levendig in het hoofd in de richting waar de knaap de Engelen met hunne zilveren vleugelen had toegeroepen. - Zoude het kind wel dood zijn? vraagt de priester. - Ach, dat gave de goede God, zucht Boudewijn, die nog altijd nevens het bed geknield zit te bidden. Neen, het lichaam is koud en blauw, de leden en de gewrichten zijn reeds verstijfd. De lichte spinnewebdraad, dien de geestelijke voor den mond van het kind houdt, beweegt zich niet, en noch in de polsader, noch aan het hart is de minste beweging meer te bespeuren. Aan den voet van het kruisbeeld ligt een krans van palmbladen door de hand van Nella gevlochten. In den zomer is zij gewoon dikwijls een offer van geurige bloemen aan den Gekruiste te brengen; thans, nu de aarde met sneeuw en ijs is bedekt, zijn er geene duizendkleurige vlinders, die de natuur uit de planten doet opschieten; nu maakt Nella van tijd tot tijd een krans van groene palmbladen, en legt dien neêr op hare bidbank aan den voet van het kruis. De geestelijke heeft den palmkrans daar weggenomen en hem op het gelokte hoofd van het doode kind gedrukt, daarna het kruis op Raphaël's hart gelegd, en deszelfs handen kruiselings er over gevouwen. Gewis had hij nog een oogenblik bij het lijk gebeden, doch hij hoort de deur van het huis opengaan. Iemand heeft de geneesmiddelen voor Lodewijk Palmm op den vloer van het | |
[pagina 141]
| |
portaal nedergeschoven, en is toen, bevreesd voor de besmettende ziekte, in allerijl weggeloopen. Op het oogenblik dat de priester de geneesmiddelen van den vloer opraapt, wordt er een papier onder de deur voortgeschoven; het is geteekend Bavo's Quinte, de vorster der stad en Vrijheid van Turnhout. Zie hier, wat er op het papier stond te lezen: ‘In den eersten als er iemant van de pest in een huys onpaslyk ofte siek is, sal men aen alsulck huys slaghen eenen stroywis dwars aen eene latte. item: degene die uyt besmette huyze koomen, sullen moeten aan hebben een witte linne rok, niets van hunne handen laten sien dan hun vingers. item: dat het aen iegelyck is verboden, deese huysen op minder als tien voet te naderen. item: dat het scherpelyk gheordonneert is honden, verckens, katten en diergelycke binnen te houden. item: dat een iegelyck die de quade siekte in huys heeft, binnen de twee ueren kennis moet gheven aen syne buerman. item: dat niemant sich mag vervoirderen, 's avons na 't luyde der clocke, op de straet te komen sonder eene brandende lanteirn, als de quade siekte in de plaets is. item: dat 't niemant toeghelaten is uyt de besmette huysen water te keiren, ende dat sy de vuyligheden niet en moghen verbranden, maer in de aerde begraven, alles op boete en daerenboven ter arbitrale correctie van schoutet en schepenen. Was het de vorster zelf, die daar even het papier, waarop hij in verkorte woorden de ordonnantiën van schoutet en schepenen had aangeteekend, onder de deur had geschoven? O, neen; Quinte was bang van levende en doode menschen, van honden en wolven, van geesten en spoken, en ook wel, wanneer hij er niet aan dacht, van zijne eigene schaduw bij het maanlicht; en zoude hij niet bevreesd zijn voor de zwarte pest die, nog slechts in de veertig jaren geleden, twaalfduizend graven delfde en ook twaalfduizend slachtoffers daarheen sleepte? | |
[pagina 142]
| |
Nu, in dien tijd schijnt het ook geen schande te zijn geweest, dat iemand bevreesd was voor de ‘quade siekte’ want de geschiedenis meldt, dat wanneer God wat al te hard geeselde, de bevolking huis en goed in den steek liet en naar een minder onveilig oord verhuisde. Voor een toren vol goud had Turnhout's vorster geen voet in het besmette Roode Schild gezet, waar hij toch zoo gaarne zijn goeden vriend Boudewijn wilde waarschuwen, zich aan geene overtreding tegen ‘'S heeren ordonnantiën’ bloot te stellen. Doch hij vond een onbevreesden buurman, die, in strijd met het reglement, het huis durfde naderen, om den brief onder de voordeur door te schuiven. De priester las den brief en ging hem daarna overhandigen aan Boudewijn Mys. - Ik dank Quinte, zeide deze, voor zijne vriendschappelijke waarschuwing. De ordonnantie van het Vrijheidshuis was mij bekend; doch wie kan aan dit alles denken, wanneer de dood zoo onverwachts het huis binnendringt? - Ik ben geen geneesheer, sprak de geestelijke; maar toch zooveel ken ik wel van de gezondheidsleer, dat ik veel, zeer veel op de ordonnantie zoude weten af te wijzen. - De heeren van de wet hebben in hunne hooge wijsheid goed gevonden deze voorschriften zoo, en niet anders, af te kondigen, antwoordde Boudewijn, die er niet eens aan twijfelde of schoutet en schepenen waren onfeilbare mannen. - Nu, het is ook het oogenblik niet om daarop aanmerkingen te maken, meende de geestelijke; laat ons liever overleggen wat er hier in huis moet gedaan worden. - Ach, eerwaarde vader, mijn geest is geheel in de war, en mijne lichaamskrachten teenemale ter nedergedrukt, antwoordde Boudewijn, terwijl hij met de hand over zijn voorhoofd streek en zich moedeloos op eene bank liet nedervallen. - Nu, bekommer u dan hoegenaamd om niets, en laat mij de zorg van het huishouden geheel over. | |
[pagina 143]
| |
- Ach, wie zijt gij om een onbekende zoo liefdadig in den nood voort te helpen? vroeg Boudewijn terwijl er een traan in zijn oog schoot. Hij nam de hand van den geestelijke en drukte er zijne lippen op. - De menschen moeten elkander hier op de wereld voorthelpen, sprak de priester; dat leert ons immers de groote Helper daar boven? - Dat is waar; doch uwe plichten roepen u misschien elders....? - Nergens kan ik op dit oogenblik zoo veel goeds doen, dan hier in deze afspanning. - Het is de goede God die mij deze hulp overzond. - Wat gebeurt er zonder zijne tusschenkomst? - En gij, die mij vreemd zijt, wilt u aan al dien last en zelfs de grootste gevaren blootstellen? - Wat gij last en gevaren noemt, moet den priester onbekend zijn. - En al die uitstekende diensten zoudt gij mij bewijzen, zonder zelfs van eene belooning te spreken? - Daar ginds is mijne belooning; ik ken geen andere! De geestelijke had den wijsvinger omhoog en wees naar den Hemel. - Verheven! mompelde Boudewijn, terwijl hij met bewondering den liefdadigen priester aanschouwde. - Laat ons nu overleggen wat er moet gedaan worden, sprak deze; ik voor mij belast mij met de verzorging van den zieke, die daar boven te bed ligt. - Indien ik ook een oogenblik konde slapen, zuchtte Boudewijn; ik gevoel mij zoo vermoeid. - Ja, ga eenige uren rusten; de slaap zal u verkwikken.... bekommer u om niets; ik zal voor alles zorg dragen als hoorde het Roode Schild mij persoonlijk toe. - Wat zijt gij goed! de Hemel beloone u! De geestelijke nam Boudewijn, die op zijne beenen waggelde, onder den arm en bracht hem naar zijne slaapkamer. | |
[pagina 144]
| |
Toen de geneesheer tegen den avond in de afspanning zijn tweede bezoek aflegde, ging hij van Lodewijk Palmm, die ernstig ziek was, naar de slaapkamer van Boudewijn Mys, bij wien zich ook, sedert eenige uren, zeer verontrustende verschijnselen, misschien wel de voorboden der besmettelijke ziekte, hadden opgedaan. - Een lijk en twee gevaarlijke zieken in huis, dat is waarlijk te veel voor een enkelen oppasser! meende de dokter. - Ik ben gezond en sterk, verzekerde de geestelijke; doch gaarne wilde ik weten wat ik met het kleine lijk ga aanvangen? Is hier geen grafmaker, die....? - Een grafmaker hebben wij, doch niemand, die eigenlijk belast is met het lijk af te halen en ter aarde te bestellen; gewoonlijk worden de huisgenooten daarin geholpen door de buren, op wie.... - Op wie ik in deze omstandigheden geen staat durf maken.... niemand nadert het huis.... - De ordonnantie van schoutet en schepenen verbiedt zulks. - Dan ben ik benieuwd, hoe men zal te werk gaan om het kind van Boudewijn Mys begraven te krijgen. - Dergelijke bezwaren hebben zich gedurende mijn langdurig praktijk meer dan eens opgedaan. Ruim veertig jaren geleden, zoo als mijn vader mij dikwijls vertelde, heeft men meer dan een huisgezin tot den laatsten man zien uitsterven, en meer dan eens moet het gebeurd zijn, dat elk doode hiet werd begraven. - Ongeloofelijk! - Ik kan u hier in de Vrijheid meer dan een huis aanwijzen, waar men, na het verdwijnen der ziekte, de lijken der laatste bewoners in volle ontbinding op het doodsbed gevonden heeft. - Indien de goede God ook mij niet nederslaat, zal zulks hier toch geen plaats hebben; dokter, ziet gij kans om mij een doodkistje voor het overleden kind te bezorgen? - Ik ga het oogenblikkelijk bestellen; morgen in den voor- | |
[pagina 145]
| |
middag of vroeger zal het hier zijn; en dan....? Hebt gij iemand die zich met de begraving zal gelasten? - Ja, die is gevonden. - Het is een hoogst gevaarlijk werk dergelijke lijken aan te raken en te begraven. - Mijn doodgraver is volstrekt niet bevreesd. - Des te beter.... tot morgen. De liefdadige oppasser bleef heel den nacht waken; eene moeder die bij het ziekbed van haar lieven kleine de wacht houdt, zoude met niet meer nauwgezetheid den lijder gedekt, te drinken gegeven en de geneesmiddelen toegediend hebben. Aanhoudend ging hij van de eene ziekenkamer naar de andere, luisterend naar den minsten zucht, achtgevend op elke beweging des zieken, altijd bemoedigend, altijd troostend. Lodewijk Palmm schijnt een oogenblik in te sluimeren; de priester haalt een rozenkrans te voorschijn, knielt neêr voor het ziekbed en bidt. Geen vijftien kralen heeft hij voortgeschoven, of de zieke wordt door eene hevige pijn uit zijne korte rust getrokken; zijn oog valt op den biddenden priester, zijn liefdadigen waker, den man dien hij gisteren avond zoo bloedig beleedigde. Hij is op het punt de hand van den geestelijke te vatten, en hem vergiffenis te vragen, doch de priesterhaat brandt al te hevig in zijn hart; het vuur is daar sedert lang zoo gloeiend gehouden door de aangeleerde begrippen, door de aanhitsing der boozen, door de vleierij van satan! Het hindert hem dat het juist de zoo gehate priester moet wezen, die hem verzorgt en bij hem blijft waken. - Waar is mijn vriend Volpard? vraagt hij met eene stem door de ziekte verzwakt en heesch geworden. - Bedoelt gij dien heer, die de vlucht heeft genomen? antwoordt de priester zacht. - En Polycarpus en Sylvester? - Gevlucht! - En de andere heeren? - Gevlucht! | |
[pagina 146]
| |
- Berbel, de oude keukenmeid, heeft mij vroeger nog wel eens opgepast, toen ik hier in de afspanning ziek lag. - Gevlucht! - Een der knechten.... - Allen gevlucht! - Nella Mys.... - In het Roode Schild bevinden zich nog slechts drie levende wezens. - Drie levende wezens? - Lodewijk Palmm, Boudewijn, die ook reeds doodelijk ziek is even als gij, en dan ik, uw dienaar, die Gode zij dank, nog gezond ben om u beiden te verzorgen. - En niemand anders? Daar beneden ligt nog het lijk van den kleinen Raphaël. Palmm stoot een zwaren zucht uit en blijft den geestelijke met een wild oog aanzien. - Hoe bevindt gij u, mijn goede vriend? vraagt de geestelijke den zieke zacht bij de hand nemend. - O, ik gevoel wel dat ik doodelijk ziek ben.... mijn lichaam is koud, en mijn hoofd.... doch waaraan denk ik? - Gij moest aan God denken, en Hem om vergeving bidden; of gelooft gij in Hem niet? - Ja, ik geloof, in.... - En in de eenige, heilige, katholieke Kerk? - Palmm keert het hoofd om en spreekt niet meer; de geestelijke herneemt zijn gebed. |
|