De geuzen in de Kempen. Deel 1
(1875)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
X.
| |
[pagina 116]
| |
Allen hadden om den hals een rood lint, waaraan een zilveren penning hing met het beeld des Konings en het opschrift: fidèle au Roi; aan de keerzijde verbeeldde de penning een bedelzak, en daarboven twee ineengeslagene handen met het omschrift: Jusqu'à la besace. In deze vreemde toetakeling hadden de drie mannen een weinig geruststellend voorkomen, waartoe de breede knevel op de bovenlip voorzeker veel bijdroeg. Of die vreemdelingen vrienden en kennissen waren van Volpard en zijne vrienden, was den vorster onbekend; maar toch had deze opgemerkt, dat de heeren in een oogenblik zeer gemeenzaam met elkander omgingen. - Zijn dat nu Geuzen, van wie men hier en elders zoo honderdmaal sedert een tijd hoort spreken? vroeg Quinte, den ketellapper even tegen den elleboog stootend. - Ja, de ketellapper meende niet anders of het waren Geuzen, die in de groote steden zooveel beweging maakten. - En wat is dat voor een zonderling kleedsel en wat beteekenen die bedelnappen? vroeg een der tinn egieters. Een Rederijker der Vrijheid hielp hem uit den droom. - Weet gij dat niet? Gij weet toch wel dat sommige heeren van het Guldenvlies en andere edellieden aan Madame de Parma een verzoekschrift hebben ingediend? - Een verzoekschrift? vroeg de kettellapper; wat wilden die heeren hebben van Madame de Parma? - De vrijheid in zake van geloof, en.... - Och, ja, daar heb ik al meer van gehoord. - Nu, bij die gelegenheid moet graaf Berlaimont gezegd hebben, dat al die petitionnarisssen niets anders waren, dan geuzen. - Geuzen? - Wel ja, guiten, rabauwen, bedelaars. - En is het nu daarom dat zij een drinkschotel met een knop aan den gordel, of een napje aan den hoed dragen? - Waaruit zij drinken, zoo als de rabauwen dat doen. | |
[pagina 117]
| |
- Ho, Ho! begrepen.... Ja, zie, daar maken zij hunne drinkschotel van den gordel los.... - En heer Volpard schenkt dezelve vol ypocras. - Vive le Geus! riepen de vreemde mannen op nieuw, terwijl zij de gevulde drinkschotels in de hoogte hieven. Volpard en zijne vrienden herhaalden den kreet met dolle geestdrift. - ‘Doe bescheet! Vive le Geus! Doe bescheet!’Ga naar voetnoot(*) riepen de vreemdelingen. De romers, de nappen, de glazen schokten tegen elkander; men schonk weêr in, men klonk, men dronk, bij het oorverdoovend geroep: Vive le Geus! - Heeft dat hier nu lang genoeg geduurd? sprak de waard uit het Roode Schild. Met een bliksem in het oog schoot zijn broeder voor hem. - Wat raakt u dat? vroeg hij. - Wien anders zou dat raken, dan Boudewijn Mys? sprak deze; dat uitzinnig geroep ben ik moede. - En wie zal mij verbieden, Vive le Geus! te roepen? vroeg de zoogenaamde edelman, terwijl hij den waard waggelend naderde. - Dat zal ik u verbieden; of ben ik geen baas meer in mijn huis? Ga elders met uwe belachelijke vertooningen; hier in het huis van een goed kristenmensch, zal ik al die gekheden niet toelaten. - Weet gij wel dat ik, Volpard, hier eigenlijk de baas ben? fluisterde deze hem in het oor. - Tot hier toe ben en blijf ik meester in het Roode Schild; en onteeren zult gij mijne afspanning niet, al moest ik ook naderhand met mijne kinderen gaan bedelen, riep de verontwaardigde waard. - Hoe zijt gij zoo driftig dezen avond? hernam Volpard hem met zijn fischachtig oog beziende. | |
[pagina 118]
| |
- Van niemand, wie het ook zij, wil ik dezen avond aanmerkingen aannemen, riep Boudewijn; en kort weg, de eerste wien ik nog ‘Vive le Geus!’ hoor roepen, werp ik buiten de deur. Wij hebben reeds gezegd dat Boudewijn Mys een man was met eene allerzachtaardigste inborst; doch dat hij ook duivelsch kwaad kon worden, wanneer het eenmaal gemeend was. Wanneer hij eenmaal gezegd had: ‘dat moet zoo en niet anders zijn’ was hij onhandelbaar, stijfhoofdig, en wat hij voorhad, moest gebeuren. De buren en zijne vrienden beweerden, dat hij die streken geleerd had in de school, waar hij sedert jaren als oppermachtig vorst den schepter droeg, en gewoon was door de kleine bevolking onvoorwaardelijk gehoorzaamd te worden. Op het oogenblik dat hij daar in de gelagkamer zijn onstuimigen uitval doet, is zijn anders rood gelaat tot blauwachtig purper overgegaan; zijne kleine, ronde oogen staan in hunne holten te branden en hij slaat met zijne vuist zoo ontzettend op de tafel, dat er alles op staat te dansen. Men zag wel dat het gemeend was; ook volgde er bijna onmiddellijk stilte; iedereen had zijne plaats hernomen en scheen in afwachting, wat er verder ging gebeuren. Eindelijk werd het stilzwijgen gebroken door een jong mensch, die in een hoek der gelagkamer, de beweging van daareven lijdend had afgezien. Hij had dien dag even als vele anderen diep in de kan gekeken, en het scheen hem te bevallen dat het Roode Schild in rep en roer stond, en vooral dat Boudewijn de schoolmeester, wiens leerling hij in vroeger jaren geweest was, zich zoo duivelsch kwaad maakte. Hij maakte de aanmerking, dat men in andere herbergen de volledigste vrijheid genoot voor zijn verteerd geld, en de waard er den neus niet tusschen stak, wanneer de klanten zich op eene eerlijke wijze vermaakten. - Al wie op het Roode Schild iets weet te zeggen, was Boudewijn's kort en bondig antwoord, kan maar heengaan; of roep ik iemand hier binnen? | |
[pagina 119]
| |
- Ik zeg maar dat men in andere herbergen vrij wat meer op zijn gemak is, hernam de andere om kwaad vuur te stoken. - Symen's Embert heeft hier niets te bevelen, meende de waard. - Neen, dat weet ik, hernam Symen's Embert; doch wat ik ook weet, is dat het den waard eener herberg altijd schoon staat zich met sommige zaken wat minder te moeien. - Ook valt dat in mijne gewoonte niet, en ook dezen avond had ik mijn recht niet doen gelden, indien men geëerbiedigd had, wat eerbiedwaardig is en het ook moet blijven. - Omdat men daar al eens ‘Vive le Geus!’ roept? - Ja, juist daarom. - En wat kwaad steekt daarin? - Luister eens, Embert, gij zijt nog niet slim genoeg om verborgen te houden, wat gij meent goed in uw hart bewaard te hebben. - Waar wil Boudewijn heen? - Of wij niet wisten wat er in uwe rederijkkamer, het Heybloempken, omgaat? - Iedereen mag dat weten. - Of wij niet wisten dat er in uwe rederijkamer kniedichtjes gemaakt worden, tegen het oude geloof en onzen genadigen Koning. - Wat zegt gij? Tegen het geloof en den Koning? sprak een stem in den tegenovergestelden hoek der gelagkamer; het was de dreigende stem van den vorster der Vrijheid. Symen's Embert vond het geraden niet te antwoorden. Het was wederom een oogenblik stil. De reizende tooneelist, welke dien avond met vrouw en kinderen het treffende ‘Kyrie eleyson’ had gezongen, nam het woord op; het scheen den man genoegen te doen een beoefenaar der ‘consten’ te hebben aangetroffen. - Hebt gij hier eene rederijkkamer? vroeg hij met belangstelling. - Het Heybloempken, was Embert's antwoord. | |
[pagina 120]
| |
- Nooit hoorde ik daarvan een woord spreken; in kleine plaatsen, zoo als de Vrijheid Turnhout, moet het moeilijk zijn dergelijke instellingen tot stand te brengen, meende de reizende tooneelist. - Het ‘Heybloempken’ is eene bloeiende en ook beroemde rederijkkamer, verzekerde Embert. - Bloeiend en beroemd? herhaalde de tooneelist. - Ja, zeker; wij hebben een prins en een hoofdman, benevens twee dekens en twee kerkmeesters, allen lieden van aanzien en gezag, en daarbij zooals het in eene deftige Kamer behoort, een greffier en een schatbewaarder. - Ja, maar uw factor, de ziel der Kamer? vroeg de tooneelist. - Wij hebben een uitmuntend factor; in heel het rijk is er geen die schooner dichtstukken vervaardigt; niemand, beter dan hij, verstaat de kunst om de rollen te verdeelen en onderricht te geven in de uiterlijke welsprekendheid. - Met zulk een factor moet het gezelschap vooruit. - ‘Mysteriespelen, sinnespelen, esbattementen, kluytspelen,’ dat alles voert het Heybloempken op. - Wie zou dat hier in de heide der Kempen gaan zoeken? merkte de reizende tooneelist aan. - Wij hebben ‘vaste mannen’ zoo als men er in geene enkele Kamer aantreft, en aan uitstekende ‘gesellen’ hebben wij nooit gebrek, hernam de Turnhoutsche rederijker met fierheidGa naar voetnoot(*). - Spreek mij van het ‘Leliken’ van Diest, dat is nog een rederijkkamer, pochte de marskramer, die aan zijne uitspraak te hooren, een Diestenaar moest wezen. - Het ‘Leliken’ is eene goedgeoefende Kamer, verzekerde de rederijker; wij hebben elkander allen leeren kennen op het Landjuweel te Antwerpen. - Heeft het ‘Heybloempken’ deel genomen aan het Landjuweel te Antwerpen? vroeg de reizende tooneelist met verwondering. | |
[pagina 121]
| |
- In 1561, om u te dienen, antwoordde Symen's Embert, het hoofd fier achteruit werpend. - Wel verduiveld! dat is zeer vereerend, meende de reizende tooneelist. - Wij hebben eigenlijk geen deel genomen aan het Landjuweel, maar wel aan het Haagspel, hetwelk tot sluiting der groote feesten was ingericht. Met vier Kamers traden wij den 21 van oogstmaand langs de Keizerspoort Antwerpen binnen..... - Dikwijls had de tooneelist van die schitterende feesten hooren spreken. - De ‘Ongheleerden of de Jenettenbloem’ van Lier, ‘de Korenbloeme’ van Brussel, ‘de bloeiende Wijngaard’ van Berchem, en ‘het Heybloempken’ van Turnhout. - ‘De Jenettenbloem’ moet heerlijk zijn geweest; als echte heerenkinderen kwamen zij voor den dag, merkte iemand aan, blijkbaar met het inzicht om den Turnhoutschen rederijker te plagen. - Ja, wel; doch wilt gij ‘de Ongheleerden’ met ‘het Heybloempken’ vergelijken? - Juist dat niet, maar.... - Wilt gij hooren, hoe Turnhout zijne intrede deed? 'T is te lang om te melden, doch iedereen weet het, dat er behalve een tiental wagens, zoo wat zestig tot zeventig paarden, en meer dan honderd mannen te voet in den stoet gingen. En dan hunne kleeding: ‘tanneyte casacken, rooden hoet, cransjen wit en blauw, pluymen wit, cousens swert, brockskens wit’.... echte heerenkinderen, ja, heerenkinderen dat waren de rederijkers van Turnhout! - Ja, schitterend was de stoet! verklaarden verscheidene stemmen. - Waar zijt gij nu met uw ‘Jenettenbloem?’ lachte Symen's Embert zegevierend. - De stoet der ‘Jenettenbloem’ was even schoon, misschien schooner dan de uwe; men telde er meer volk, meer paarden, en ook hun kleedsel deed voor ‘het Heybloempken’ niet onder. | |
[pagina 122]
| |
- Ja, 't was prachtig! zeide men in een hoek der kamer, met een uitroep van bewondering voor de Lierenaren. - Wat weet gij allen daarvan? beet de Turnhoutsche rederijker de bewonderaars rechts en links toe. - Ik zeg mijne meening, beet een Lierenaar, die even in de gelagkamer was gekomen, terug. - Nu, ‘de Jenettenbloem’ was in het geheel niet zwierig, niet onderscheiden in voorkomen. - Maar de prijzen, die zij behaalde? Spreek mij van de prijzen! Behaalde de Jenettenbloem niet den eersten prijs van het luisterrijkst inkomen? En wie kreeg den tweede? Het Heybloempken. Symen's Embert beet zich op de lippen. - En wie behaalde den eersten prijs van 't spel van sinne? Het Heybloempken, zeide hij, terwijl slechts de derde aan Lier te beurt viel. - En wie behaalde den prijs van het onnooselyckst of innocentelyckst den sot te maken? vroeg Boudewijn Mys, die partij trok voor zijne geboorteplaats. - Het Heybloempken den eersten; Lier alwederom den tweeden. - En verbeeldt gij u daarom dat Lier voor Turnhout moet onderdoen? Lier, eene stad en dien naam waardig? zwetste de Lierenaar. - En Turnhout, onderbrak hem Boudewijn Mys; Turnhout, het verblijf der vorsten? - Toch maar eene nederige Vrijheid, hervatte de Lierenaar. - Kom, laat ons toch in Godsnaam niet twisten, sprak een ander rederijker; laat Turnhout, Turnhout, en Lier, Lier...... Liever hoorde ik nog een aardig liedje zingen. - Of een ‘kluytjen’ voordragen? zei een ander; bijvoorbeeld een tafelspel of iets anders. - Symen's Embert kent een aardig stukje. - Van den lansknecht met zijn rapier. - Wel ja; Embert, wat zegt gij? | |
[pagina 123]
| |
- Indien de vrienden daarin vermaak vinden, antwoordde de rederijker, wil ik.... - Ja zeker! klonk het door de gelagkamer. - Wil ik dat kleine tafelspel gaarne voordragen. In een oogwenk heeft men eene tafel tegen den muur geschoven; dat is het tooneel waarop de Turnhoutsche rederijker zijne voordracht gaat doen. De lichten in de gelagkamer worden uitgeblazen; een paar vetkaarsen in koperen kandelaars gestoken, staan voor op het tooneel. - Nu heb ik nog een rapier noodig; wie geeft mij een rapier? vraagt de rederijker. - Wilt gij het mijne? vraagt de zoogenaamde edelman, hem zijn wapen overreikend. Nadat hij zich den breeden, lederen draagband om den schouder heeft geworpen, springt hij op het tooneel. Het is stil in de gelagkamer; iedereen heeft het oog op den rederijker, die gedurende eenige oogenblikken kalm en rustig een oog werpt over zijn auditorium. Hij begint: Het is een berijmde alleenspraak tot een onzichtbaren vijand gericht. Bij een vloed van scheldwoorden en bastaardvloeken daagt hij zijn vijand uit, en alsof deze werkelijk op het tooneel was verschenen, trekt hij zijn rapier, slaat woest in het rond, en altijd bij het uitgalmen zijner verzen, en na honderde sprongen gemaakt te hebben, slaat hij zijn tegenvechter het hoofd in. Terwijl hij het bloed van zijn zwaard veegt, wordt zijne declamatie treurig van toon, en nog treuriger terwijl hij den romp, die daar voor zijne voeten moet liggen, goede reis naar een beter leven wenscht. Daarna volgt een dichterlijk dankgebed tot zijn patroon, die hem in den afgeloopen strijd zoo krachtdadig had bijgestaan, en onmiddellijk daarop een zegelied op de behaalde overwinning. Daarna is het tafelspel ten einde; met een sprong is de rederrijker van het tooneel. | |
[pagina 124]
| |
Er volgt eene levendige toejuiching der toeschouwers; het handgeklap houdt niet op. De reizende tooneelist vooral, die een bevoegd kunstrechter moet wezen, is in opgetogenheid voor den behendigen Turnhoutschen rederijker. De bierkan klept aanhoudend met haar tinnen deksel, en heer Volpard krijgt uit de keuken eene versche kom met dampende ypocras, welke aan zijne vrienden wordt rondgeschonken. Het is reeds laat geworden, en Quinte de vorster fluistert den waard uit het Roode Schild in het oor, of het geen tijd is dat iedereen stil naar huis gaat. - Wat, naar huis gaan? vraagt een der mannen, die uit hunne bedelnappen ypocras drinken als ware het water geweest; wie spreekt hier van naar huis gaan? Een zijner makkers die ‘Vive le Geus!’ roept, zoo dikwijls hij zijn drinknap aan den mond brengt, neemt het woord; hij stelt voor zich den geheelen nacht te vermaken. De vorster beeft bij het hooren zijner stem; want hij vraagt bij zich zelven, of die stem niet dezelfde is, welke hij dezen morgen aan de kerkdeur, voorbijzijnden nacht in de straat, en eenigen tijd geleden in de Warande had gehoord, namelijk de stem van den Amsterdamschen bedelaar. - Ik ook ben nog een oude rederijker, herneemt deze; of denkt gij dat ik in den tijd niet een der eerste gezellen was van de ‘Vreughdebloem’ van Bergen-op-Zoom? Meer dan tien jaren was ik factor van den ‘Vurighen doorn’ van 'sHertogenbosch, en maakte daar voor de rederijkers menig schoon gedicht. - En waarom zou het gezelschap nog niet een oogenblik bij elkander blijven? vraagt de reizende tooneelist, die zich in de gelagkamer van het Roode Schild juist in zijn element bevond. Het voorstel verwierf een algemeenen bijval; zulke genoeglijke avonden trof men niet eens in het jaar aan. Op de kroonlamp boven de lange tafel en ook op de armblakers langs de muren worden nieuwe vetkaarsen gezet. - Op mijn beurt ga ik u een tafelspel voordragen, spreekt de ingewijde van de ‘Vreughdebloem’ en den ‘Vurighen | |
[pagina 125]
| |
doorn’ en met een sprong is hij op de tafel, welke de Turnhoutsche rederijker zoo even heeft verlaten. Het is stil in de gelagkamer; men luistert: De rederijker heeft ingezet met eene dichterlijke hulde aan Godinnen, die hij ontslaving, vrijheid en beschaving noemt, en valt daarna in eens met een vloed van verwenschingen uit op de afzichtelijke duivels van domheid en bijgeloof, die de arme wereld maar altijd tusschen hunne klauwen geprangd houden. Niemand verstaat waar hij eigenlijk heen wil; het is een duister gedicht, eene wartaal, waar niemand wijs uit kan worden. Boudewijn Mys (hij is ook voor niets de schoolmeester der Vrijheid niet) is de eerste, die lont begint te ruiken. Volpard, Palmm, Carp de edelman, Vester de jager, vinden de voordracht schoon, verheven; de eerste zedig de oogen hemelwaarts heffend, is diep bewogen, en stort tranen van aandoening. - Verheven! mompelt Volpard die met neêrgeslagen oogen zit te luisteren, als hadde er een welsprekende predikant het woord gevoerd over het woord Gods. - Houd op! zoo klonk eensklaps de stem van den waard uit het Roode Schild; Boudewijn stond recht en hield de hand gebiedend naar het tooneel uitgestoken. - Ga voort, gebood Volpard opspringend. - Geen geuzerij in mijn huis! hernam Boudewijn. - Niemand spreekt hier van dingen, welke niet door iedereen mogen gehoord worden, meende Volpard. - Reeds lang heb ik gehoord waar hij met zijn tafelspel heenwil, hernam Boudewijn; ik zal niet dulden dat men het oude geloof bespot.... - Wie spot met uw geloof? - En hier dingen komt ophemelen, waarvoor een braaf kristen de ooren moet sluiten..... uitscheiden zal hij, en op het oogenblik! Hij had den rederijker bij het been vast, trok hem met geweld van de tafel, en deed hem over den vloer heen rollen. | |
[pagina 126]
| |
- Vive le Geus! klonk en herklonk het in de gelagkamer, die in een oogwenk het onderst boven stond. - De deur uit, met al dat gespuis! riep Boudewijn met eene gebiedende stem, die boven het gedruisch van vallende stoelen, schuivende tafels en het geroep der menigte uitkwam. Bavo's Quinte was reeds buiten de kamer; zijn hoofd bleef er binnen; met zijne hand hield hij stevig de deur met een spleet open. Er werd in de gelagkamer getierd, geschreeuwd, gescholden. - Soo wie iemant, leughenstroopt, vervloeckt ofte.... sal verbeuren een gulden vier stuyvers, roept de gemeentelijke ambtenaar door de spleet van de deur. Er viel daarbinnen een afschuwelijke vloek. - Ho, ho! riep de vorster; soo wie blasphemeerde.... art. VIII, voor de eerste reyse vier gulden, voor de tweede acht, voor de derde reyse sesthien gulden..... Het werd daar binnen zoo hevig warm dat Quinte zijn hoofd terug en de deur dicht meende te trekken. Ende daerenboven ter derder reyse staen tot arbitrale correctie, altyt na de enormiteyt en de gheleghentheyt van de saeke. Toen het gedruisch in de gelagkamer wederom een weinig bedaarde, stak hij het hoofd wat verder door de spleet en herhaalde: - Tot arbitrale correctie! - Vive le Geus! schreeuwde een der mannen met hunne lange, duitsche kleederen, den ambtenaar in het gezicht; zie dat gij wegkomt met uwe wetten, keuren en breuken; morgen breek ik schoutet en schepenen en u ook, allen den hals! Het was wederom de stem van den Amsterdamschen bedelaar. Quinte trok haastig de deur dicht, en verschrikt heengaande, mompelde hij: Die teghen der heeren ordonnantiën versmadelyck spreckt, sal.... Wat zijn dat toch voor rabauwen? Wat een gespuis van volk! Wat gaan wij nog beleven in onze oude, goede Vrijheid! | |
[pagina 127]
| |
Boven het kruisraam werden een half dozijn, in lood gevatte, ruiten verbrijzeld; een tinnen kan vloog langs Quinte's ooren over de straat heen. - Moeten daarbinnen nu nog ongelukken gebeuren? sprak de vorster ontsteld; en luid riep hij: artikel XVIII, die met potten, croesen, drinkglasen of dierghelyke worpt ofte slaat, sonder bloet laten, ofte vermincken verbeurt vier gulden, met bloet en vermincken acht gulden. Middelerwijl waren de twee knechten der afspanning met een paar buurlieden de gelagkamer binnengedrongen; van dat oogenblik behield de waard, geholpen door den ketellapper, de tingieters en de voerlieden, gemakkelijk de overhand op een handvol dronken geuzen. Wel had Polycarpus, de zoogenaamde edelman zijn rapier getrokken, doch het bleek wel aanstonds dat hij met zijn wapen volstrekt niet behendig wist om te gaan. Een stevige voerman had hem het rapier uit de vuist gerukt, het voor zijne knie in twee gebroken, en daarna den vloekenden edelman op straat geworpen. Ook de wolfsjager, die meer nog dan zijne vrienden van den bedwelmenden ypocras had gedronken, stond met zijn uitgetogen jachtmes te zwaaien en te dreigen; hij werd door den marskramer ontwapend en volgde daarna, met een flinken worp, den weg, dien de buiten de deur geworpen Polycarpus hem reeds had aangewezen. - Vive le Geus! riep de wolfsjager, die uit de goot niet opkon. - Liever Turks dan Paaps! schreeuwde de zoogenaamde edelman die tusschen de berries van een vrachtwagen lag te spartelen. - Vive le Geus! riepen de gebannen poorters, terwijl zij verscheurd, gekneusd, verhakkeld, buiten de gelagkamer werden gestooten. De vorster van Turnhout stond vijftig schreden verder op den hoek der straat den uitslag van al dat woelen, schreeuwen, kijven, slaan en vechten af te wachten. De laatsten welke even gekneusd en verplukt als hunne mak- | |
[pagina 128]
| |
kers het Roode Schild verlieten, waren de drie vreemde mannen met hunne lange, grauwe, duitsche kleederen en bedelnappen. Met de vuist boven het hoofd zwaaiend en schreeuwend: Vive le Geus! Liever Turks dan Paeps! kwamen zij de straat ingewaggeld. De Amsterdamsche bedelaar, wien Boudewijn Mys eenige minuten geleden, zoo ongenadig van de tooneelplank op den vloer had getrokken, scheen de aanleider der anderen en had het hooge woord. Quinte stond op den hoek der Straat onder het Lieve-Vrouwebeeld; het roodachtig olielampje dat aan den voet der nis brandde, verlichtte daar de huizen eenige schreden in het rond. De drie mannen kwamen de straat in; op een kleinen afstand van de plaats waar Quinte stond, hielden zij stil. De Amsterdamsche bedelaar stak wijzend de hand uit; wees hij naar den vorster of naar het Mariabeeld? - Is dat die janker van daareven niet? Zal ik dien rechtsgeleerden snoever niet eens even de beenen breken? riep de Amsterdamsche bedelaar. Een wind waait niet sneller over de straat, dan de vorster, die bij deze bedreiging, achter den hoek van het huis verdween. |
|