| |
| |
| |
IX.
Het middagmaal.
Boudewijn plaatste zich aan het hoofd der tafel, zoo als dat paste aan den waard eener deftige afspanning.
Rechts van Volpard zat een jong mensch met groote balken onder de oogen, een fletschen blik en gemeen voorkomen. Men noemde hem mijnheer Polycarpus of Carp, den edelman. Hij droeg op zijn ouds zwarte hozen en daarover een satijnen lijfrok, gevoederd met bontwerk. Om zijn midden had hij een geel lederen riem, waaraan een kleine tesch hing, gestikt met gekleurde zijde, en versierd met neerhangende kwasten. Over zijn lijfrok droeg hij een mantel van scharlaken met fluweelen boord; zijn hoed was versierd met twee pluimen, de eene rood de andere wit. Aan een lederen draagband had hij een breed rapier hangen. Zijn kleedsel moest in den tijd schoon zijn geweest; thans echter waren zijde, fluweel, scharlaken en pluimen vetachtig, ontkleurd en afgesleten.
| |
| |
Volpard had laten hooren, dat die vreemdeling, op wien allen het oog hadden, een voornaam heerschap was uit Vlaanderen.
Naast Palmm zat een man met hooge laarzen, een zwarten lijfrok, en aan zijn lederen gordel een zwaar jachtmes dragend. Op zijn hoofd droeg hij eene muts vervaardigd uit otterpels; even als de edelman zag hij er gemeen uit in voorkomen en houding. Het was een man van aanzien, had Palmm reeds hier en daar in de eetkamer laten hooren, iemand die zich veel met de jacht bezig hield. Palmm noemde hem mijnheer Sylvester, en bij verkorting somtijds, Vester.
Verder zag men aan de eettafel verscheidene poorters der Vrijheid. Zij keerden gisteren in het land weder, waaruit zij sedert eenigen tijd, ‘om ketterye’ werden gebannen.
Aan het benedenste gedeelte der tafel zaten kooplieden, marskramers, voerlieden, een man met vrouw en kinderen, die ‘kluytspelen’ voordroeg op de jaarmarkten, en ook nog een reizende ketellapper en twee tinnegieters.
- Bidden! sprak de waard uit het Roode Schild, volgens het gebruik van den tijd.
Hij had het oog op zijn broeder en bemerkte dat hij geen kruis maakte.
- Zou hij dan wezenlijk een ketter zijn? dacht Boudewijn; ook de andere heeren maken geen kruis..... Ketters, allen ketters!
De meid bracht de ‘morwe eyeren uyten dop’ op de tafel, en kwam daarna uit een tinnen kan de drinkkroezen vol schenken.
- Tien stoopen wijn voor mijne rekening, sprak Volpard, zijne bierkroes ter zijde schuivend; op zulke dagen moet men vroolijk zijn en derhalve geen bier drinken.
Weldra stonden de wijnstoopen en daarnevens de lage, dikke ‘roemers’ op de tafel.
Na de ‘eyeren uyten dop’ at men ‘scapenbout metten alderbesten grut’.
| |
| |
Volpard dronk op de gezondheid van zijne gasten, en dezen op het lang leven van hunnen gullen gastheer.
Allen dronken dapper; het was bijna alsof zij haast hadden om in eene vroolijke bedwelming te geraken.
Het derde gerecht scheen niet in den smaak der wijndrinkers te vallen, doch aan den kant, waar de voerlieden en kramers waren gezeten, at men veel en smakelijk van de ‘bitterpeeën waer uytet hart is ghesneden, met sout, asyn, ghesoden rosynen en luttel caneel.’
‘Het sprenckvlees met boonen’ had beter aftrek bij de heeren; ook was het voor eene afspanning in het midden der zestiende eeuw een keurig gerecht.
Het was recht vroolijk aan de tafel van Boudewijn Mys, die er op pochte dat in geene afspanning der Stad en Vrijheid van Turnhout zulk deugdelijk eten en drinken te vinden was.
De zoogenaamde edelman met zijn zwartsatijnen lijfrok moest wel degelijk van Boudewijns gevoelen zijn, dewijl hij onophoudelijk het glas aan den mond had, en ook de de wolfsjager had niet gedronken, of hij dronk weêr op nieuw.
Mijnheer Palmm altijd zoo ingetogen en zoo zedig van voorkomen, scheen, sedert een uur tijds, een geheel ander mensch te zijn geworden; hij stond gedurig recht den wijnroomer boven zijn hoofd uitstekend, en drinkend en klinkend op de gezondheid van heer Volpard en op het welgelukken van zekere zaken, die de ingewijden aan de eettafel alleen schenen te begrijpen; want zij riepen en tierden zoo hard dat Boudewijn bij zich zelven vroeg, of zij bezeten waren.
Nu roepen en tieren was iets, wat er aan een deftige tafel in de zestiende eeuw overschoot, maar zingen deed men dikwijls, wanneer men tot de helft van het maal was gevorderd.
- En wordt er nu niet een schoon liedje gezongen? vroeg Volpard.
- Ja, wie zingt er een liedje? vroeg de edelman met zijn satijnen lijfrok; ik voor mij, heb geen stem, en daarbij zing ik valsch als onze huiskat.
| |
| |
- Indien ik de woorden van mijn jachtlied uit het hoofd kende, zong ik op staanden voet, zeide de wolfsjager.
- Indien wij alleen waren, fluisterde een der gebannen poorters, zong ik u een geuzenliedje dat zeer schoon is.
- Doe maar! zei Volpard hem met het knikken van het hoofd aanzettend; laat ons niets meer onder stoelen of banken steken.
- Nog niet, fluisterde Lodewijk Palmm; later in den avond komt dat beter te pas.
Aan den anderen hoek der tafel, waar de voerlieden, marskramers, komedianten en verdere gasten gezeten waren, werd het ook vroolijk, ofschoon er geen wijn werd gedronken. Wijn, die acht stuivers den stoop kostte, was ook geen drank voor menschen, die met hun handen het brood moesten verdienen.
De reizende komediant, wiens dichterlijk brein zoo lichtelijk ontvlamde, bood zich aan om een liedje te zingen; zijn aanbod werd door heel de tafel met des te meer gretigheid aangenomen, daar men met recht vooronderstelde, dat de man zich goed van zijne taak zoude kwijten, dewijl zingen een gedeelte zijner kostwinning uitmaakte.
- Stilte! riep de waard uit het Roode Schild, terwijl hij met zijn mes op zijn tinnen bord sloeg.
- Zing ons het schoon lied van Hertog Jan, zei de ketellapper; onze gezellen zingen dat ook bij het hameren op den koeketel; en hij neuriede:
- Dat was een liedje van over twee of driehonderd jaren, meende Boudewijn Mys.
- Oude liedjes zijn verre weg de schoonste, lachte de tinnegieter.
- Een voerman beweerde dat er geen schooner lied in de wereld was, dan dat van de ‘kloekmoedigheid der Mechelenaren;’ 't was ook stokoud, maar schoon bleef toch altijd schoon. Hij zong:
| |
| |
Ghy heeren van Brusele, wy makens u vroet,
Dat ghy u harnas ane doet....
Indien ik niet verkoud en heesch ware, zong ik gaarne het heele liedje, dat slecht zeventien koepletten heeft.
- Kent gij het lied van Kyrie Eleyson niet? vroeg de marskramer den reizenden komediant tegen den arm stootend.
- Dat heb ik duizendmaal in mijn leven gezongen op de jaarmarkten, was het antwoord; ik zing het met mijne vrouw en kinderen.
- Ja, met vier stemmen te gelijk! riep men van alle kanten.
- Stilte! riep de waard op nieuw, nog harder dan daar even, op zijn tinnen bord trommelend.
Alles wordt plechtig stil; de zangers zetten in:
In aertryc tonser vromen,
Des sullen wi tallen tiden
Van eenre maghet vercoren
- Wat is dat nu voor een kerkzang? spotte Volpard; dat is nog uit den ouden, dommen tijd.
- Indien dat lang duurt, spreek ik er geen borg voor, dat ik niet in bezwijming onder de tafel rol, lachte mijnheer Carp.
Got helpt ons voert ontganghen
- Kom, schei maar uit, met al die zoutelooze rijmelarij, fluisterde Palmm, terwijl hij den zanger met een vlammend oog aankeek.
| |
| |
- Ja, uw requiem verveelt mij, voegde de zoogenaamde edelman er bij.
Doch statig ging de zang voort:
Maac ons sterc - Eleyson.
- Schoon, overheerlijk! mompelde Boudewijn Mys, terwijl hij met zijn mes de maat sloeg op zijn tinnen bord.
- Oud, versleten, kinderachtig, morde Volpard.
- Nooit in mijn leven, hoorde ik zoo schoon zingen, fluisterde de tinnegieter.
- Ik ook niet, fluisterde de ketellapper terug; en beiden sloegen, gedurende de drie volgende koepletten, met hunne zware vuisten zoo hard de maat op de eettafel dat de tinnen borden er op stonden te dansen.
Kyrie - Got moet verhoeden
In sinen dienst den goeden,
| |
| |
Kyrie - God, Vader, Soen,
Heylighe Gheest, drie persoen
Een Got, laet ons u loven
De waard uit het Roode Schild en ook de kooplieden, de voerlieden, de marskramer, de ketellappers, de tinnegieters juichten de zangers welgemeend toe; waar Volpard en dezes vrienden waren gezeten, bleef het doodstil.
- En nu zing ik ook een lied, riep een der gebannen Turnhoutsche poorters.
- Van de drie Lantsheeren? vroeg de marskramer.
- Neen, ik zing den Meidans, antwoordde de poorter.
- Den Meidans? morde Boudewijn den poorter met wantrouwen beziende.
De poorter begon:
Daer ging een paterke langs het lant
Boudewijn was recht gesprongen, en de hand naar den zanger uitstekend, sprak hij gebiedend:
- Schei uit!.... zing een ander lied.
- Neen, ik zing den Meidans, antwoordde de poorter.
- Dat zal ik u beletten, hervatte de waard; ik zal niet toelaten dat men onzedelijke liederen zingt in mijn huis.
- Wat kwaad steekt daarin? vroeg Volpard hem bliksemend aankijkend.
- Het Roode Schild is eene deftige afspanning; waarom zou ik haar naam laten onteeren?
- Kom, zing maar, zei Vester de wolfsjager; of betaalt men niet wat hier wordt gegeten en gedronken?
- Dat is de zaak niet; ik ben baas in mijn huis, en baas zal ik blijven!
Boudewijn sloeg bij het laatste woord zoo hard met zijne vuist op de tafel, dat iedereen wel zag dat het gemeend was.
De schoolmeester was, zoo als wij reeds meer dan eens gezegd hebben, een zachtaardig en toegevend man van inborst;
| |
| |
maar wanneer hij in zijnen haak schoot, kon hij duivelsch kwaad worden.
In de grootste stilte werd het verder eten opgediend; aan de eene zijde at men dapper, want het was een maal, waaraan broodwinnende lieden niet gewoon waren; doch waar Volpard met zijne vrienden zat, werd niet meer gegeten, maar des te meer gedronken. De hoofden waren daar gloeiend; bij sommigen stonden de oogen vonkelend als vuurkolen, bij anderen scheel in het hoofd.
De zoogenaamde edelman, die buitengewoon veel wijn had gedronken, was dwars; de jager die nog meer wijn had omgegoten, was nog dwarser. De Turnhoutsche poorters hadden het druk en zochten twist; Lodewijk Palmm sprong telkens recht en spande alles in het werk, om de gemoederen tot bedaren te brengen.
Volpard scheen uiterst slecht gezind; met zijne fischachtige oogen keek hij gedurig naar zijn broeder, en morde dat hij hem morgen wel aan zijn verstand zoude brengen, wie eigenlijk de baas was in het Roode Schild.
Het maal was bijna afgeloopen toen er verscheidene poorters de gelagkamer binnen traden; onder hen bevonden zich ook leden der toenmaals zeer bloeiende Rederijkkamer ‘het Heybloempken’.
Het was ontzettend druk in de eivolle eetkamer. Licht was er weinig meer, want de kaarsen vergat men te snuiten, en een dikke damp, waar het oog moeilijk door heendrong, vulde het vertrek.
Men sprak over de spotprenten en de vlugschriften van dien morgen, van de stoutmoedigheid van het gemeene volk, van de onverschilligheid of liever van de vreesachtigheid van schoutet en schepenen. Hier wilde men dat vreemd gespuis met zijne hemeltergende boekjes en prenten den hals breken, een weinig verder trok men partij voor de volksbeweging, die men verlichting, beschaving, vrijheid noemde.
In de hevigheid der woordenwisseling hoorde men bijna
| |
| |
altijd de stem van den een of anderen Turnhoutschen Rederijker boven uit. De leden van ‘het Heybloempken’, waren veelal, zoo als in de meeste Rederijkkamers van het land, warme aanhangers der hervorming, en meer dan eens was het reeds gebeurd, dat hunne vertooningen daarvan een doorslaande bewijs hadden geleverd. Te Turnhout, zoo als in de meeste Kamers, liet men zelden de gelegenheid voorbijgaan, om de grondslagen der oude leer te beknibbelen en integendeel de nieuw ingevoerde denkbeelden vooruit te zetten.
Terwijl een Rederijker van ‘het Heybloempken’ tot groot vermaak van Volpard en zijne vrienden, den spot dreef met het oude, terwijl de ketellapper met zijne zwarte vuisten op de tafel hamerend, het oude hevig voorstond, waren de voerlieden en de marskramer, aan de andere zijde der gelagkamer op het punt handgemeen te worden met de Turnhoutsche, gebannen poorters, van welke er een gedurig ‘den Meidans’ aanhief.
Op het oogenblik dat het schelden, kijven en razen tot vechten ging overslaan, kwam de stalknecht zeggen dat er een huifkar met een reiziger aan de deur der afspanning stilhield.
- Ontsteek dan maar de lantaarn, gebood de waard uit het Roode Schild.
- Ik zou liever eerst vragen of er nog plaats is; neen, er is geene plaats meer; eene kat kan er niet meer binnen, kwam Berbel de keukenmeid zeggen.
Berbel was slecht gezind; en wie zoude er op uit zijn, om op nieuw beginnen te koken, wanneer men reeds heel den dag voor het vuur boven de dampende potten en schotels heeft gestaan?
- En daarbij moet ik u zeggen dat er geen eten meer is, zei Berbel met vlammende oogen; nooit in mijn leven zag ik zulke verwoesting van spijs en drank, zoo als heden.
- Zend dan de huifkar maar voorbij; in den Engel bij Mechteld van de Venne zal de reiziger wel onder dak geraken.... De Engel is wel het Roode Schild niet, maar in tijd van nood moet men maar korstjes van pasteien eten, zei Boudewijn, die
| |
| |
een ontzettende vrees had voor de buien en onweders, die zoo dikwijls bij zijne oude keukenmeid opstegen, en alles in de war brachten.
- Het is een geestelijke, die op de huifkar zit, bracht de stalknecht in; de man bleef onder weg van vermoeidheid liggen; een boer uit de omstreken heeft hem naar de Vrijheid gevoerd.
- Een geestelijke? mompelde de waard.
- Er is geene plaats meer, bevestigde de keukenmeid, die van ver werd aangemoedigd door een wenk van Volpard.
- Dan zal ik den reiziger mijn eigen bed afstaan, zei Boudewijn; laat hem binnenkomen.
Hij nam zelf de lantaarn, ging de deur uit, en keerde weldra met den reiziger in de gelagkamer weder.
Het was een nog jong geestelijke; hij droeg den zwarten toog, en daarboven een mantel; voor hoofddeksel had hij den spaanschen sombrero.
In weêrwil der vermoeienis van de reis, scheen hij gezond en sterk; hij verzocht een weinig voedsel, en zoude zich daarna onmiddellijk ter rust begeven.
Boudewijn wees hem eene plaats aan de eettafel, in het midden van het gezelschap der wijndrinkers. Gaarne had hij den geestelijke eene andere plaats bezorgd, doch de banken waren dicht bezet en de drukte was zoo groot, dat er op dit oogenblik niet te kiezen bleef.
Boudewijn zelf bracht den reiziger drie of vier tinnen borden met overschot van de tafel; zich verontschuldigende, dat er in de keuken weinig of niets meer voorhanden was, en het gevorderde uur niet meer toeliet....
De reiziger liet hem niet uitspreken en verzekerde hem, dat er reeds meer was opgediend, dan hij noodig had.
Toen de geestelijke een kruis maakte voor hij zijn ‘Onze Vader’ begon, schoot het gezelschap der wijndrinkers in een luiden schaterlach, welken de vreemdeling niet scheen op te merken.
- Wat beteekent die beweging, welke hij daar met de hand
| |
| |
maakt op voorhoofd en borst? vroeg de zopgenaamde edelman op gemaakten toon.
- Dat is een kruis, antwoordde de jager spottend; kent gij dat niet?
- Nooit in mijn leven heb ik dat gezien; wat aardigheid! En waartoe dient dat?
- Om duivelen uit te jagen, antwoordde een ander spotter; is dat zoo niet, mijnheer?
De vraag was tot den geestelijke gericht; doch deze gaf geen antwoord; hij scheen niet te hooren wat er gezegd werd, en zette bedaard zijn avondmaal voort.
Een der gebannen, Turnhoutsche poorters stiet hem even tegen den arm en vroeg hem, of hij wel wist, dat het vandaag vastendag was.
De geestelijke richtte zijne zwarte, levendige oogen even op den poorter, waarna hij rustig voortat.
- Dat ziet er een sul van een man uit, zei een der gebannen poorters in het duitsch tot zijn makker.
Eenige oogenblikken spraken de gebannen Turnhoutsche poorters met elkander in de duitsche taal, die zij gedurende hun verblijf in Saxen en elders hadden aangeleerd.
- Ja, dat ziet er een sul uit, lachte een ander.
Geene gelaatsspier beweegde zich bij den geestelijke.
- Zou hij hoogduitsch verstaan? zoo vervolgde de spottende poorter.
- Welke talen is de hedendaagsche geestelijkheid machtig? zei Palmm, die lang in Duitschland verbleef, en zich in de taal des lands zeer gemakkelijk uitdrukte; wat kent een pastoor al? Wat slecht vlaamsch en een weinig gebrekkig latijn.
Allen hadden het oog op den geestelijke, die maar altijd rustig bleef voorteten; neen, hij verstond geen woord duitsch, dat zag men duidelijk.
Er viel een regen van spotternijen, gemeene kwinkslagen en scheldwoorden op hem neder, bij het schaterlachen van het gezelschap.
| |
| |
Heer Sylvester, de wolfsjager, kwam met de punt van zijn mes op het tinnen bord van den geestelijke tikken, om hem te vragen, of hij ook weten mocht op welke pastorij hij te huis was.
- Eene pastorij bedien ik niet, was het antwoord in zuiver hoogduitsch; ik ben geen wereldlijk priester.
De wijndrinkers zagen verwonderd op.
- Dan zijt gij een kloosterling? vroeg een der poorters, die bij het hooren van den zuiveren tongval des vreemdelings, beter meende te doen met eenvoudig vlaamsch te spreken.
- Dewijl gij daarin belang schijnt te stellen, zal ik u zeggen, dat ik deel maak van de nieuw opgerichte orde van Loyola, zeide de geestelijke bedaard.
- Een Jesuïet! riepen verscheidene stemmen.
De geheele gelagkamer had het oog op den geestelijke. De meesten hadden veel, zeer veel gehoord van de leden der nieuwe orde, doch weinig Turnhouters hadden tot hiertoe een dier menschen gezien, wier naam in weêrwil dat hun bestaan slechts van gisteren dagteekende, op de vleugelen der faam reeds door heel Europa en zelfs in andere werelddeelen was rondgedragen.
- Een Jesuïet! hoorde men rechts en links door de gelagkamer herhalen.
- Een Jesuïet! zeide een der tinnegieters op een stoel klimmend, om hem des te beter te zien.
- Is dat de eerste maal dat gij de gelegenheid hebt dat soort van geestelijken te zien? vroeg een voerman; sedert lang ken ik die ijverige priesters; van deze orde bestaan er reeds vele huizen, zoo als in Antwerpen, Dinant en Keulen, in Duitschland en elders.
- Is dat een dier geestelijken, van wie de Lutheranen en Calvinisten zoo veel afkeer hebben? vroeg de ketellapper.
- Zeg liever, van wie zij zoo bang zijn, voegde de voerman er bij.
- Bang? herhaalde Lodewijk Palmm, die de aanmerking van den ketellapper van ver gehoord had.
| |
| |
- En is dat wonder vroeg deze; wanneer men denkt dat de nieuwe orde uit de ijverigsten, de geleerdsten der geestelijkheid is samengesteld.
- Wat kent een ketellapper daarvan? spotte Volpard Mys.
- Ik spreek van hooren zeggen, was het antwoord van den ketellapper.
- Nu, ja, dat heb ik ook gehoord in de verschillende steden, waar ik heb gewerkt, verzekerde een der tinnegieters.
- Sterke werklieden kunt gij wezen, maar of gij ook sterk zijt in zake van beoordeeling opzichtens de nieuwe orde, dat betwijfel ik, lachte Volpard.
- Indien ik even bij u kon, zou ik u de ooren eens warm maken, dreigde de tinnegieter opvliegend.
- Wat zegt die smeltkroes daar ginder? sprak Carp, terwijl hij opstond en over de hoofden door de gelagkamer heen zag.
- Wie spreekt daar van smeltkroes? riep de tinnegieter, rechtspringend.
- Hier zoo, ik, Polycarpus! sprak deze, den wijsvinger op zijne borst drukkend; wie een edelman durft beleedigen, snij ik de ooren van het hoofd; en hij sloeg de hand aan het gevest van zijn rapier.
- Een edelman! riep de driftige tinnegieter; wat geef ik om een edelman? Laat die breinaald maar in de scheede; of denkt gij met dergelijk speelgoed mij bang te maken?
- Wat doet dat gemeen geboefte hier in de kamer? sprak de verontwaardigde Polycarpus.
- Wat zijt gij anders, dan geboefte? riep de tinnegieter grinnekend; of denkt gij dat ik reeds niet lang gezien heb, wat een schavuit er steekt onder dat kale jonkerspak?
Volpard trok den zoogenaamden ridder bij zijn lijfrok en deed hem nederzitten.
Het bleef een oogenblik stil in de eetkamer; iedereen scheen in afwachting; want zoo toch, meende men, kon de daareven opgerezen twist niet afloopen.
| |
| |
- Wat is dat hier stil en treurig, en dat op een dag, dat groot en klein vroolijk dienden te wezen? sprak Vester de wolfsjager; kom, ik zing een schoon lied van Willem den kleêrmaker.
- Weg met het herdooperslied! riep de marskramer; zing een lied dat een kristenmensch hooren mag.
In weêrwil van deze weinig aanmoedigende aanmerking hief toch de jager zijn lied aan:
- Wat is dat nu voor een droevige mare? lachte een voerman; dat is een doodenzang; zing liever van ‘Hansken den windbuil.’
- Ja, dat is nog een vroolijk lied, meende de marskramer.
Toen de jager het tweede koeplet van ‘Willem den kleêrmaker’ wilde inzetten, hieven de tinnegieters ‘Hansken den windbuil’ aan; hunne stemmen dreunden zoo ontzettend hard, dat de jager wel voelde tegen dergelijke blaasinstrumenten niet te zijn opgewassen.
Bistu een crigher oft bistu een boer!
Hoe siedi uut uwer cappen so suer?
Wildi een crychsman werden?
So neemt vyfhondert gulden met u!
Den crych sal ic u leren. -
| |
| |
Toen het liedje met de zeven koepletten ten einde was, werden de zangers met geestdrift toegejuicht; het liedje was algemeen gekend en reeds oud, maar toch bleef ‘Hansken den windbuil’ in de achting en de gunst van het volk.
De ernstige geestelijke die nu aan het einde van zijn avondmaal was gekomen, had een oogenblik naar ‘Hansken’ geluisterd.
- Weet gij waarom het volk in de Vrijheid zoo vroolijk is? vroeg de zoogenaamde edelman, hem ruw tegen den arm stootend.
De geestelijke zag hem vragend aan.
Sylvester de jager nam Polycarpus het woord af:
- Het is vandaag dat men in de Kempen den standaard heeft geplant, den standaard der verlichting, der vrijheid!.... verstaat gij dat? Het oude geloof, dat tot den naad was versleten, begraven wij heden, en doen den grooten Luther, omringd met den straalkrans van eer en roem den troon beklimmen.
- Zeer dichterlijk! zeide de geestelijke met zachte stem, en den dronken geloofspreker lachend toeknikkend.
- Dichterlijk? Hoe meent gij dat? vroeg Polycarpus met gefronsde wenkbrauwen.
- Ik ben al te vermoeid van de reis, antwoordde de priester; goeden nacht!
- Waarom zoudt gij nu heen gaan? vroeg Polycarpus, wiens oogen de wijndamp bijna geheel had toegedrukt; drinkt gij niet een teug wijn met ons?
- Mijn hartelijken dank, sprak de priester beleefd.
- Drinkt gij geen wijn?
- Dezen avond niet.
Doch Volpard heeft sedert eenige minuten de gelagkamer verlaten en zich naar de keuken begeven.
- Berbel, hebt gij aan mijn ypocras wel gedacht? sprak hij tot de oude keukenmeid.
| |
| |
- De ypocras staat al gereed, was het antwoord; maar dat is geen goedkoope drank, heer Volpard.
- Vandaag zie ik op geen stuiver; de dag van heden mag nooit uit het geheugen gaan.
- Ypocras drinkt men niet op gewone dagen, heer Volpard; op het kasteel van den graaf, waar mijn grootvader koksjongen was, dronk men ypocras bij doop- en trouwfeesten en dergelijke gelegenheden.
- Nooit was er voor mij een schooner feest, dan de dag van heden, de dag waarop wij het oude juk afschudden, en de nieuwe leer, de leer der beschaving en vrijheid openlijk voor de oogen van heel de wereld gaan belijden.
Berbel keek naar de half toegevallen en tranende oogen van den dweper en vroeg bij zich zelve, of heer Volpard wel ypocras noodig had om dronken te worden.
- Het is de eerste maal in mijn leven, dat ik ypocras ga drinken, hernam Volpard, die zich moeilijk staande hield; waarvan maakt gij die kostbare drank?
- Dat is een geheim, heer Volpard, glimlachte de keukenmeid; mijn grootvader schreef het recept af uit het keukenboek van den graaf.
- Een geheim? herhaalde Volpard; aan mij toch kunt gij wel zeggen, hoe de ypocras wordt gemaakt.
- Onder voorwaarde dat gij aan niemand mijn recept bekend maakt.
- Dat beloof ik u.
- Nu, ziehier, hoe ik dien drank toebereid; en keuriger ypocras, dan de mijne is er in heel het spaansche rijk niet. Uit een tafelschuif haalde zij een klein schrijfboekje met perkamenten omslag, waarin zij gewoon was aanteekeningen te maken, zoo dikwijls zij in bezit kwam van eene nieuwe toebereiding.
- Ziehier, het recept door mijn grootvader, toen hij nog koksjongen bij den graaf was, zelven geschreven:
‘Neemt een hantvol ghember ende caneel, oock eenighe
| |
| |
cruynagels, wat coriander, wat fenckel, ende oock wat thymus, met suycker, giet daerop door een sackske, heete witte wijn, ende dat is beste ypocras.’
- Dat is een godendrank! Berbel krijgt ook een koninklijken drinkpenning, sprak Volpard; breng maar binnen.
Toen hij, gevolgd door de keukenmeid, in de gelagkamer terugkwam, was er alles in rep en roer. Aan de eene zijde bij den haard stonden Polycarpus de edelman en Sylvester de wolfsjager te twisten met de tinnegieters en den ketellapper bijgestaan door den marskramer en een der voerlieden. Carp en Vester schreeuwden en tierden tegen het oude geloof; de tegenpartij riep dat men die gemeene schavuiten buiten de deur moest werpen.
Aan de andere zijde stonden de gebannen Turnhouters spottend en joelend rondom den priester en wilden hem beletten de gelagkamer te verlaten.
- Neen; eerst drinkt hij een teug ypocras met ons, zei Lodewijk Palmm, die zich niet meer recht konde houden.
- Een teug ypocras op de terugkomst der brave poorters der Vrijheid, riep Volpard.
- Op de bevrijding van 's menschen geest, voegde Palmm er bij; op de groote mannen der eeuw, die deze tot stand hebben gebracht.
- Op de volslagene vernietiging van hetgeen er nog overblijft van het oude, domme bijgeloof.
De priester hield eene waardige, kalme houding tusschen die tierende dwepers. Allen hadden het glas dampende ypocras in de hand; ook aan den geestelijke reikte Volpard er een over.
- Ik dank u, sprak deze ernstig maar bedaard; ik drink heden geen wijn.
- Ziedaar dan, sprak Lodewijk Palmm boosaardig lachend; en hij wierp den priester zijn glas rookende ypocras vlak in het aangezicht.
Geene enkele spier beweegde zich op het gelaat van den kloosterling bij deze beleediging; bedaard als waren er eenige
| |
| |
regendroppelen op zijn aangezicht nedergevallen, veegde hij het vocht weg, en verzocht de heeren hem niet langer op te houden.
Palmm had een tweede glas ypocras gegrepen en grijnzend als eene kat zich voor den geestelijke plaatsend, riep hij:
- Indien ik met een enkelen teug u en al uwe broeders konde vernietigen, dan deed ik het, dan....
Eene ontzettende flap om zijne ooren wierp hem ter zijde.
- Wentsel Erbont! riepen de Turnhoutsche poorters dreigend.
Polycarpus de zoogenaamde edelman wilde zijn rapier trekken, om den hoon zijnen vriend aangedaan te wreken; eer hij het staal half uit de scheede had, duwde de hand van Wentsel hem in een hoek der kamer, waar hij met de beenen omhoog bleef liggen.
Vester de wolfsjager, die zijn jachtmes in de hand had en bulderde, dat hij dien paapschen bleekmuil zoude dooden als een hond, werd door de tinnegieters ontwapend en gedwongen roerloos op een stoel te blijven zitten.
- Mijn waarde vader! had Wentsel Erbont uitgeroepen, terwijl hij de twee handen van den beleedigden priester vastgreep.
- Mijn zoon, mijn Wentsel, zijt gij daar? en hij omhelsde hem als ware hij zijn kind geweest.
- Wie verstout zich u hier in mijne vaderstad te beleedigen? vroeg Wentsel een uitdagenden blik in het ronde werpend.
- Stil, mijn zoon, sprak de geestelijke bedaard; stil, word niet driftig.... laat ons heengaan.
Wentsel nam hem onder den arm, en geleidde hem buiten de kamer.
Er was een oogenblik stilte geweest onder de woelende menigte; de plotselinge verschijning van den jongen Erbont, en daarbij de waardige houding van den priester, hadden op Volpards vrienden wel slechts een voorbijgaanden, maar toch een zekeren indruk gemaakt.
Nauwelijks waren beiden buiten de gelagkamer, of de wolfs- | |
| |
jager sprong van zijn stoel op, en greep een der tinnegieters van achter bij het haar vast. Juist ging de deur open, en Bavo's Quinte, de vorster van Turnhout, trad binnen.
Boven het hernemend gewoel hoorde men de stem van den gemeentelijken ambtenaar:
‘Die eenen andere metten hayre treckt verbeurt dry gulden!’
Het twisten in de herbergen was in dien tijd zoo gemeen, en men was bij opschudding en gevechten zoo gewoon den vorster de artikelen van het politierecht te hooren afroepen, dat men zijn binnenkomen bijna niet had opgemerkt.
- Kom, houd uw mond, snauwde hem Volpard toe; met al uwe kostuimen, keuren en breuken hebben wij niets te maken, zoo min als met uwe schoutet en schepenen.
- Ho! Ho! riep Quinte in het volle besef zijner waardigheid; ‘Die teghen de heeren ordonnantiën versmadelyck spreekt....’
- Wat, ordonnantiën! grinnikte Volpard verachtend; wie luistert er nog naar het eeuwigdurend afroepen uwer politie-artikelen?
- Pas op! heer Volpard, pas op! sprak Quinte den vinger opstekend; denkt aan de arbitrale correctie van schoutet en schepenen; die heeren verstaan geen gekscheerderij....
Eene ontzettende verwensching kwam hem onderbreken.
Polycarpus de edelman was na lange inspanning opgestaan en zwaaide zijn uitgetogen rapier dreigend boven zijn hoofd; de marskramer hief een stoel in de hoogte.
De vorster was voorzichtigheidshalve achteruit gedrongen, en had plaats genomen in een hoek der gelagkamer, waar hij moeilijk door een slag van het rondzwaaiend rapier getroffen konde worden, en van waar hij tevens al al wat er voorviel konde waarnemen.
- Artikel XIX! riep Quinte waarschuwend.
- Dien hebben wij honderdmaal van u gehoord, dien kennen wij van buiten, lachte een der Turnhoutsche bannelingen.
| |
| |
- Artikel XIX! riep Quinte op nieuw; die eenen anderen in felle woede oft uyt ernst steeckt, oft slaet met eene pycke, dagghe, colf, cudse, schuppe, stave, hellebaerder, riek, gaffel, oft.... met bloet vier en twintig, sonder bloet twelf gulden.
Carp, de edelman, riep in dolle woede, dat hij dien schreeuwer van een rechtsgeleerde daar ginder in den hoek der gelagkamer, neus en ooren ging afhakken.
Indien de muur hadde kunnen wijken, ware Quinte bij deze bedreiging achteruit gedrongen.
Bleek van schrik zag hij den dronken woestaard van verre naderen en riep:
- So wie een lanck mes, pas-mes, oft ander gemeyn mes, oft opsteker treckt, ses gulden, ende steeckt hy daermede iemant door de kleederen sonder bloet, twelf gulden; ende met bloet vier en twintig.
|
|