De geuzen in de Kempen. Deel 1
(1875)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 84]
| |
VIII.
| |
[pagina 85]
| |
Nieuwsgierig, ja, was in dien tijd iedereen om te weten, wat er in de wereld zoo al omging, en welke gebeurtenissen er nog op handen waren. Daarenboven moeten wij tot ons leedwezen aanstippen, bevonden zich in ons nederig stadje, meer dan eene voorname familie, welke heimelijk de nieuwe geloofsleer aankleefde, in betrekking stond met de aanleiders der op handen zijnde woeling, en verbitterd op het spaansch bestuur, bereid was alles aan te wenden, om zoo het geestelijk als wereldlijk gezag omver te werpen. De lage volksklas, tot een verregaand zedelijk verval geraakt, onverschillig geworden in zake van godsdienst, ingenomen tegen het spaansch bestuur, waaraan men de armoede en den zoogenaamden ‘slechten tijd’ toeschreef, nieuwsgezind zooals altijd en overal, de lage volksklas zeggen wij, sloeg die opkomende beweging en wanorde met innige voldoening gade, en was zichtbaar genegen de woelmannen krachtig ter zijde te staan. Was het dan wonder dat dien dag te Turnhout alles in beweging was? Neen, dat was geen wonder, te meer, daar verscheidene doorgetobde edellieden en voorname poorters, om ketterij sedert eenigen tijd uit het land gebannen, den vorigen avond, zooals reeds gezegd is, waren wedergekeerd. Nergens heerschte er echter meer drukte dan in het Roode Schild bij Boudewijn Mys; iedereen wilde daar in den namiddag een kan bier gaan drinken, ten einde het nieuws van den dag te hooren, de wedergekeerde poorters te ontmoeten en de vreemdelingen te zien welke, zooals men zegde, in de afspanning waren aangekomen. De lange tafel, met glinsterende, tinnen borden bedekt, stond reeds van in den morgen gereed, doch hoe Boudewijn de keukenmeid ook aanzette, om het eten op te brengen, er wilde dien dag niets van de hand. - Waarom op klokslag twaalf ure niet opgeschept? vroeg hij slecht gezind; zoo als het voorvaderlijk gebruik dat meêbrengt. | |
[pagina 86]
| |
- Er was zoo veel volk, bracht de keukenmeid hiertegen in; en heer Volpard wilde vandaag eene heerlijke tafel hebben. - Ja, ik heb wel gemerkt, dat mijn broeder uiterst in zijn schik is, mompelde Boudewijn, terwijl hij kijvend heenging. Op dit oogenblik trad Volpard in de keuken, groette buitengewoon beleefd de oude keukenmeid en ging nevens haar bij het vuur zitten. - Berbel, gij hebt wel gedaan, het middagmaal later dan naar gewoonte gereed te maken;... hoe later gij heden opschept, hoe later de tafel duurt, hoe grooter uw beloofde drinkpenning zal wezen. - Dankbaar, heer Volpard; het eten zal nog in lang niet gereed zijn. - Allerbest! Er zijn heden vele vrienden, er zal stevig worden gedronken, en tot laat in den avond willen wij feest houden.... en zeg mij nu nog eens, wat gij zoo al voor het middagmaal bij de hand hebt? - Veel bijzonders toch niet, heer Volpard, antwoordde Berbel, den tip van haar voorschoot omhoog halend; het jaargetij is niet gunstig om de keuken wijd en breed te voorzien. - Berbel is zoo vindingrijk, zeide hij streelend; waarmede zal het maal beginnen? - Met ‘morwe everen uyten dop’ groot en klein eet dat gaarne. - Goed, ga voort. - ‘Grut, alderbeste grut met scapenbout.’ Volpard kreeg het water in den mond. - Daarna ‘bitterpeeën waer uytet hart is ghesneden, met sout, asyn, ghesoden rossynen en luttel caneel.’ - Wat zijt gij eene rappe keukenmeid! - Ten vierde ‘sprenckvlees met boonen.’ - Ga maar voort, Berbel. - Dat is nu voor de eerste helft, waarna ik zal opbrengen ‘appeltaert met venkelzaed.’ Volpard veegde zijn mond af. | |
[pagina 87]
| |
- ‘Potagie van rys en brootkruyme.’ - Ik wist wel dat Berbel mij verstaan had. - ‘Palinck met look en ghembersous.’ - Schei uit! 't is al te lekker! - ‘Gedrooghden cabiliauscop met pepermuntkruyt.’ - Schei uit, schei uit, Berbel! - ‘Witte kispetten.’Ga naar voetnoot(1) - Houd op! gij zijt de bloem der keukenmeiden! - ‘Worst met appelmoes.’ - Dat is een koningstafel! - En voor het laatste ‘een salaet van ajuin.’ - Berbel, gij hebt een schoonen drinkpenning van mij te goed. - Indien het zijn moet, konde ik nog ‘ghesoden erten met een vette gans’ opdienen. - Er zijn reeds schotels in overvloed. - ‘Harinck met broot.’ - Niet slecht om een teug meer te drinken. - ‘Konijn met krenten.’Ga naar voetnoot(2) - Handel volgens goedvinden, Berbel, doch een teug ypocras moet er ook wezen. - Ypocras! heer Volpard? vroeg de keukenmeid verwonderd. - Vandaag onthaal ik eenige vrienden, was het antwoord; op een paar rijnsguldens minder of meer, komt het er dezen avond niet op aan.... Zie, daar is Palmm! Hij kreeg geen antwoord van Palmm; deze had het oog op de even openstaande deur van een aangrenzende kelderkamer. - Dat is de kamer van Nella, zei Volpard, terwijl hij den trap opging en met Palmm binnentrad. Het meisje zat met haren kleinen broeder voor het venster en leerde hem de catechismusles. | |
[pagina 88]
| |
Volpard's oog verdonkerde, toen hij zag welk boek Nella in de hand had. - Dat boek deugt niet, Nella, zeide hij; reeds meer dan eens heb ik u dat te kennen gegeven. - Het is de oude catechismus, oom, die altijd goed was en het ook blijven zal. - Er is een nieuwe catechismus, die veel beter, of liever de eenige die goed is en de loutere waarheid bevat. - Wie zegt dat, oom? - Hoort gij dat niet, Nella? - Ja, wel, oom, doch in dit geval is het mij niet mogelijk uw gezag te erkennen. - Vraag het dan aan mijnheer Palmm, die een groot geleerde is. - Ook de meening van mijnheer Palmm geldt hier niet. - Ook niet indien ik u overtuigde, dat mijne meening ontleend is aan het gevoelen der grootste godsgeleerden van onzen tijd? vroeg Palmm op streelenden toon. - Met al uwe godsgeleerden heb ik niets te maken. - Dan luistert gij naar niemand, dan naar uw parochie-pastoor? - Naar de voorschriften der Kerk, die ik nooit zal verloochenen. - Meisje, het zou binnen kort gevaarlijk kunnen worden, zulke taal te voeren, zei Volpard, terwijl hij den wijsvinger vermanend opstak. - In weêrwil van alle gevaren hoop ik en denk het ook, de sterkte te behouden, om de voorvaderlijke geloofsleer niet te verzaken. Het meisje stond recht, hield de eene hand op haar hart, en wees met de andere naar den Hemel. - Ik bewonder de vastheid van uw karakter, sprak Palmm zacht en streelend; in gewetenszaken moet de mensch volkomen vrij zijn. | |
[pagina 89]
| |
- Nu, dat meen ik toch ook, voegde Volpard er bij; ja, de mensch moet vrij zijn en blijven. - Neen, oom, zoo toch neem ik dat niet aan, antwoordde Nella; ik voor mij wil niet en mag niet vrij zijn.... - En waarom niet, mijne lieve nicht? onderbrak haar Volpard. - Omdat ik als een goed kristen verplicht ben te gelooven, al wat de Kerk mij voorhoudt. - Het is zoo dat dit alles moet verstaan worden.... wij hebben elkander niet begrepen... mompelde Lodewijk Palmm eenigszins verlegen. Volpard trok misnoegd de schouders omhoog, en zoude gaarne, indien hij gedurfd had, geroepen hebben: - Eigenzinnig meisje! Wat hebt gij den aard naar uw vader, die toch maar een domoor is! Doch hij wilde Nella niet kwetsen; hij had geheel andere bedoelingen. - Komt Nella vandaag met ons aan de groote tafel? vroeg hij innemend. - Dank u, oom. - Ja, wel, gij zult plaats nemen tusschen mij en mijnheer Palmm; Berbel zal heerlijk opscheppen.... er zal van daag iets te hooren en te zien zijn.... - Dank u, oom.... - En waarom niet? - Er is veel werk in de keuken en in de gelagkamer, en nadat alles is afgeloopen, eet ik met Raphaël hier op de kelderkamer. - Neen, ik wil volstrekt dat.... - Neem niet kwalijk, oom, dat ik uw vriendelijk aanbod weiger, zei het meisje, en er kwam een hevige blos op hare wangen. - Kom, waarom zoudt gij dat niet aannemen om uw oom, die u zoo liefheeft, te believen? vroeg Volpard. | |
[pagina 90]
| |
- Ik weet dat gij mij liefhebt, oom, zeide het meisje hem teeder beziende; Nella en Raphaël beminnen u ook, als waart gij ons beider vader. - Waarom weigert gij dan heden nevens mij aan tafel te zitten? Nella gaf geen antwoord. - Nu, ik heb uw woord, Nella? - Ach, waarom blijft gij zoo aanhouden, oom? vroeg zij smeekend. - Omdat ik vandaag verscheidene voorname vrienden ten eten heb, en het betamelijk is, dat mijne schoone nicht niet afwezend is. - Och, oom, waarom plaagt gij mij? - En bij deze gelegenheid had ik gehoopt dat gij u wel eens voor mij zoudt willen opschikken.... - Waaraan denkt gij toch, oom? - Ik voor mij zal het mijne bijbrengen, om uw tooisel zoo schitterend te maken, dat in heel de Vrijheid u niemand zal evenaren. Dit zeggende haalde hij een doosje te voorschijn, waarin eene dikke ketting en een groot, diamanten kruis lagen. - Dat is het familiekruis mijner moeder, zei Volpard; het heeft eene overgroote waarde, zoo om de fijnheid van bewerking als om het edelgesteente dat hetzelve bevat. Ik heb het jaren lang ter zijde gelegd voor mijne geliefde nicht.... - Dank u duizendmaal, oom, zeide Nella, het schittterend kleinood beziende. - Ziedaar, mijnheer Palmm, het is door uwe hand, dat ik het familiekruis aan mijne nicht wilde doen overhandigen; verstaat gij mij, lieve Nella? Palmm had het kleinood uit Volpard's hand aangenomen, en het met een beminnelijk lachje het meisje om den hals geworpen. Verrast, verlegen, onthutst, stond daar de schoone Nella; zij was rood geworden als vuur, waarna zij bleek werd als een doode. | |
[pagina 91]
| |
Een oogenblik zag zij Volpard en Palmm starlings aan, nam toen de ketting van haren hals en legde ze op de tafel. - Dat halssieraad kan Nella niet aannemen, sprak zij met eene bevende stem. - Hebt gij iets tegen uw oom? vroeg Volpard. - Niets, volstrekt niets, waarde oom. - Of somtijds tegen Lodewijk Palmm? vroeg deze. Nella gaf geen antwoord, en ging de deur uit. Terwijl Volpard haar nakeek, bracht hij den wijsvinger tegen zijn voorhoofd en sprak even met het hoofd schuddend: - Wat is de mensch toch een blind schepsel! - Het licht is een gave Gods, heer Volpard, antwoordde Palmm; hij sloot eerbiedig de oogen en boog even het hoofd. Zijn vriend Lodewijk Palmm had toch wel de houding en het voorkomen der vromen, zoo dacht Volpard, en hij sprak: - Het spijt mij, dat Nella heden zoo zonderling is. - Nella is jong en zonder ondervinding en wereldkennis, meende Palmm. - Neen, er zitten haar twee duivels in het hoofd, en die moeten er uit. - Twee duivels, heer Volpard? - Wentsel Erbont is de eerste duivel. - En de tweede? - Het bijgeloof; beide duivels zitten in het meisje vastgeroest. - Zal men ze loskrijgen en uitdrijven? - Wat Wentsel aangaat, dien sla ik er uit; en zeer moeilijk gaan, zal dat niet; want onder ons gezegd, mijn broeder Boudewijn is eigenlijk een arme drommel; zijne eenigszins winstgevende afspanning met al wat er aan toebehoort, is de mijne; in een woord, hij en zijne twee kinderen hangen geheel van mij af, en weten zeer goed dat oom Volpard een welgezeten man is.... doch ik vergat den tweeden duivel, die Nella in het hoofd zit. - Het oude, ingewortelde bijgeloof? | |
[pagina 92]
| |
- Wanneer Nella uwe vrouw zijn zal, moet haar echtgenoot dien kwaden duivel maar er uitslaan. Volpard barstte in een luid lachen uit; heer Palmm sloot wederom zedig de oogen en boog even het hoofd, tot teeken van toestemming. - Doch het begint reeds donker te worden; het zal weldra tijd zijn om zich aan tafel te zetten, zeide Volpard opstaande; zijn de vrienden in het Roode Schild? - Eenigen zijn reeds hier; de overigen zullen bij tijds hier wezen, was Palmm's antwoord. - Er moet dezen avond stevig gedronken.... - En de maskers afgeworpen worden. - Juist zoo; heel de Vrijheid moet heden weten, wie ik ben en waar wij heen willen.
- Waar duivel komt vandaag toch al dat volk vandaan? zei Boudewijn; zoo lang het Roode Schild, Schild is, was het er zoo druk niet. - Er zijn voerlieden, tinnegieters, marskramers, een reizende komediant, kooplieden, die hier in de Vrijheid handel drijven, paardenkoopers en.... - Ja, Nella, wie gij daar opnoemt, zijn kalanten die wij van ouds kennen; doch ik zie er ook die hier nooit een voet in het huis hebben gezet, en niemand kent ze van haar noch van pluim. - Is het ergens jaarmarkt? - Bij mijn weten, nergens. - Dan is het bij toeval, dat wij zoo veel volk hebben. - Mogelijk; maar wat steekt oom Volpard in het hoofd, dat hij met duivel en geweld zich niet op het gewoon uur aan tafel wil zetten? Weet gij dat niet, Nella? - Neen, schudde deze. - En waar haalt hij het toch, dat hij heden een vorstelijk maal wil hebben? En dat hij zoo mild is, al het buitengewone op zijne rekening te laten zetten? | |
[pagina 93]
| |
- Dat ook is mij onbekend. - Weet gij wat de oude Berbel zoo al gereed maakt? - Dat heeft zij mij gezegd. Boudewijn bleef een oogenblik nadenkend. - Vader, ik heb u iets mede te deelen, zeide Nella, hem bij de hand voorttrekkend naar hare kelderkamer. - Zeg maar, Nella. En het meisje verhaalde hem, wat er, eenige oogenblikken geleden, op hare kamer met het diamanten kruis en de ketting was voorgevallen, en zij herhaalde woord voor woord, wat oom Volpard en Lodewijk Palmm haar hadden gezegd aangaande den ouden catechismus, de vrijheid van geweten, en meer andere. - En gij hebt wel gehandeld, mijne lieve dochter; oom Volpard zou wel gaarne dien kalen vreemdeling met zijn vlashaar, wijden mond en wijde neusgaten hier een vasten voet geven, en hem de hand bezorgen van mijne Nella; doch zoolang ik er ben, gaat die vlieger niet op. Nella was hevig rood geworden. - Ja, kind, ik weet wel, sedert lang behoort uw hart u niet meer toe. Nella werd nog rooder. - Wentsel is een brave jongen, een goed kristen die voor ‘den oude kersten geloove’ zijn beste bloed veil heeft; en zoo zie ik de menschen gaarne; zoo een man, maar geen nieuwlichter van dezen tijd krijgt de hand mijner Nella! Is het zoo goed, mijne lieve? - Zoo is het goed, zuchtte zij terwijl zij haar hoofd op vaders schouder liet vallen. - En dan, wat zijn dat voor gemeene streken, mijne kinderen van het oud Roomsch geloof te willen aftrekken? Zie, Nella, ik ben niet kwaad, niet opvliegend van inborst, dat weet gij, doch ik zou niemand, zelfs mijn broeder niet raden, in mijne tegenwoordigheid zulke taal te voeren.... mijne kinderen en ons allen ongelukkig maken! O, die verleiders! Doch niet langer dan morgen, werp ik dien kalen vlasbaard de deur uit. | |
[pagina 94]
| |
- Hij is de boezemvriend van oom Volpard. - Boezemvriend of geen boezemvriend; gespuis wil ik in mijn huis niet! - Oom Volpard zou dat kwalijk opnemen en.... - Kwalijk of niet kwalijk, dat scheelt mij niet. - En.... - O, ik weet wel wat gij bedoelt; ik weet wel dat mijn broeder rijk is, dat de schoolmeester Boudewijn niets ter wereld bezit, dan zijne schoolplak, en eene weinig winstgevende, gehuurde afspanning; ik weet dat hij mij in den tijd betrekkelijk groote sommen heeft voorgeschoten, die ik nooit kan weêrgeven.... - Daarom vader.... - In weêrwil van dit alles, wil en zal ik ook de baas blijven in mijn huis, en aan niemand toestaan zich met de innigste belangen mijner kinderen te bemoeien.... Wat denkt Volpard wel? Dat ik een sul ben? - Waarom wordt gij driftig, vader? - Wie zou niet driftig worden, wanneer een vader ziet dat men zijne kinderen naar lichaam en ziel ongelukkig wil maken! - Bedaar, vader. - Ja, kind; dezen morgen bij al het geharrewar en beweging in de straten, die als besneeuwd lagen met kettersche boekjes, heb ik Palmm hooren roepen: ‘Liever Turks dan Paaps!’ Ik voor mij ben van gevoelen dat wij liever roepen moeten: Liever den dood sterven, dan afvallen! - Zoo denk ik er ook over, vader, en.... - En Wentsel en al de Erbonts, wilt gij zeggen? - Ja, vader. - Zoo ook moet het wezen, kind, en zoo moet het blijven, of alles loopt verkeerd; doch laat mij nu heengaan; ik hoor de meid roepen dat het eten eindelijk gereed is. Daarmeê ging Boudewijn in de gelagkamer en ontstak de vetkaarsen, die op koperen armblakers langs de gekalkte muren stonden. Daarna ontstak hij ook de lichten der houten blakerkroon, die in het midden der kamer hing, en schoof banken van weêrszijde der eettafel, waarop de gasten plaats namen. |
|