De geuzen in de Kempen. Deel 1
(1875)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
VII.
| |
[pagina 77]
| |
licht hoog tegen den muur zien konde, gaf eene korte verklaring der twee teekeningen en derzelver beteekenis. Er volgde een algemeen gelach en geroep, en daarop ongepaste spotternijen, grove kwinkslagen en een vloed van scheldwoorden en verwenschingen; tegen de onteerders van Gods tempel? neen, tegen Kerk, priester en het oude geloofGa naar voetnoot(*). Er kwam een deftig poorter uit een der straten, over het marktplein, om volgens oude gewoonte ter kerk te gaan. Hij droeg zwarte, wollen hozen, een tot de knieën nederhangenden, rooden lijfrok met wijde mouwen en met een lederen gordel van voren toegehaakt, en daarboven een wijden, bruinen mantel. - Heer Erbont, de deken der tijkenwevers, hoorde men zeggen, terwijl iedereen plaats maakte voor den ouden man. - Wat is hier gaande? vroeg hij verwonderd rond zich heen ziende. - Zie eens, heer Erbont, is dat niet grappig? vroeg iemand met den vinger naar de prenten wijzend. - Wat heeft dat alles te beduiden? sprak Erbont naar boven ziende. - Zie eens, wat een groot zwijn, en wie daarop te paard rijdt? - De Paus van Rome, zei een ander; ja, dat is grappig! - En die andere prent is niet minder raak, riep een gemeen wijf uit een steegje der Potterstraat; zijn dat allen geen duivels, die vliegend hout en turf aanbrengen bij het vuur, waarin andere satans den Paus van Rome gaan nederstorten? - De prent met het zwijn is ver weg de schoonste! schaterde hare buurvrouw. - Beiden zijn schoon! meende het wijf uit de achterwijk. - Smerig, walgelijk! meent gij? sprak de deken der tijkenwevers; wie waagt het dergelijke vuiligheden op den torenmuur | |
[pagina 78]
| |
te plakken? Indien ik er bij kon, trok ik die walgelijke teekeningen naar beneden. - Ja, trek ze af! riep een oud vrouwke met het kerkboek onder den arm, in hare zwarte falie gedoken. - 'T is eene schande voor Roomsche menschen, meende eene kantwerkster. - 'T is God en den Hemel getergd! riep het vrouwke onder hare falie. - Ja, 't is God en den Hemel getergd, zeide de verontwaardigde deken der tijkenwevers; indien ik een middel wist, rukte ik die vuiligheid van den muur. - Wie zou dat durven? vroeg eene stem. - Ik, mijnheer Palmm, antwoordde een lakenwever, die op dit oogenblik aankwam. - Dat zou ik u niet durven raden, hernam Palmm. - En wie zal mij zulks beletten? hernam de wever uitdagend. - Afblijven! riepen twintig stemmen. - Afscheuren! riepen andere. - Daar houdt gij de hand af! schreeuwde een ander dreigend. Er trad een reusachtige leerlooier vooruit: - 'T is een schande, zoo onze oude Sint Peter's kerk te onteeren, sprak hij; ziedaar, klim maar op; en dat er zich een, wie het ook zij, verstoute.... Hij plaatste zich met den rug tegen de kerkdeur, sloot zijne neêrhangende handen vast in een, en zeide dat zijn kennis, de lakenwever, in zoude stappen, en zoo op zijne schouderen klimmen. Toen deze den voet in de handen des looiers plaatste om op te stijgen, trok Palmm hem bij zijn lijfrok, en deed hem achter over op den grond neêrtuimelen. Vlugger dan eene kat, was de lakenwever opgesprongen, en had Palmm met een ontzettenden vuistslag ten gronde geworpen. - Sla dood den Turnhoutschen wever! riepen eenige mannen, die vreemdelingen schenen te wezen. | |
[pagina 79]
| |
- Soo, wie iemant, eenen vuystslagh gheeft sonder bloet, verbeurt twee ghulden tien stuyvers.... met bloet vyf ghulden, riep een man die haastig toetrad; het was de vorster van Turnhout. - Sla dood! riepen de vreemde mannen op nieuw. - So wie iemant dootsloegh.... riep Quinte dreigend; wat is hier te doen? Hij trad nader; het kwam hem niet voor dat er eigenlijk gevaar was. In een oogenblik had Quinte begrepen, welke de oorzaak was van al dat razen, schelden en dreigen. - Ho, Ho! spotprenten tegen het oud, Roomsch Geloof! Denken de menschen dan, dat er geen galg meer in de wereld is? Afscheuren! Terstond afscheuren! gebood hij. - De lakenwever stond reeds op de schouders van den looier en rukte de prenten van den muur, onder de toejuiching van de eene- en een geroep van bedreiging van de andere zijde. - 't Is gruwzaam! meende vader Erbont, en ik herhaal wat ik daar even nog zeide, dat het God en den Hemel getergd is. - Indien ik mij niet bedrieg, zijn de eerlooze schavuiten bekend, zei Quinte; dat zij hun hoofd maar stevig vasthouden; de ordonnantiën des Konings gekscheren niet. - Vive le Geus! Vive le Geus!Ga naar voetnoot(*) riepen eenige verwijderde stemmen. - Daar hebt gij het al! zei de vorster eenigszins verschrikt, toen voor de eerste maal die kreet, waarvan hij meer dan eens hoorde spreken, binnen de Vrijheid weêrgalmde. Hij zag rond, doch Lodewijk Palmm, die daareven nog aan de kerkdeur stond, en ook de vreemde mannen waren verdwenen. - Wat zijn dat voor rabauwen? vroeg de deken der tijkenwevers. - Geuzen! heer Erbont, fluisterde Quinte hem in het oor. | |
[pagina 80]
| |
- En die mijnheer Palmm moet ook een geus zijn, sprak een der omstanders stil. - Dat is geen raadsel meer, sprak de vorster; sedert lang kwam die man met zijn wit kinderhaar en wijd gespleten mond mij verdacht voor. - Vive le Geus! riep eene stem dicht bij den vorster. Quinte sidderde; hij had wederom de stem van den Amsterdamschen bedelaar erkend. - Dat ‘vive le geus!’ mijnheer Palmm, die bedelaar, wien ik overal ontmoet, de zwarte mannen met hunne ladder, voorbijzijnden nacht, hier op het kerkhof, die walgelijke spotprenten boven de kerkdeur, dat alles staat met elkander nauw in verband, zoo dacht de vorster, terwijl hij zich langzaam en nadenkend van de kerkdeur verwijderde. - Maar, wat duivel! is er vandaag in de Vrijheid gaande? vroeg Boudewijn Mys, die naar de kerk gaande, den vorster op het marktplein ontmoette. - Hebt gij gehoord, wat de rabauwen dezen nacht aan Sint Peter hebben uitgezet? zei de vorster. - Spreekt gij van de spotprenten boven de kerkdeur? Ja, dat weet ik; 't is schande, en 't roept wraak in den Hemel. - Gelukkiglijk heeft men.... - Die eerlooze teekeningen afgescheurd; dat weet ik, en men deed wel; indien Boudewijn daar geweest ware, zoude hij eveneens hebben gehandeld..... doch ik hoor daar iets dat veel erger is. - Nog al erger? - De kleine straatjes en de stegen liggen bezaaid met boekjes..... - Wat is dat nu? - Geuzenboekjes geschreven tegen het vagevuur, de aflaten, de mis, den Paus van Rome, den Koning, en God weet wat nog al meer. | |
[pagina 81]
| |
- Zou de goede Hemel ons dan geheel verlaten hebben? Wat een tijd, wat een tijd! - Met heele troepen staat het volk daar ginds op de straat in het ronde geschaard bij den een of anderen voorlezer. - En de ordonnantie des Konings tegen het verspreiden van slechte boeken? Hebben de menschen dan voor niets ter wereld ontzag meer, noch voor Koning, noch voor Kerk, noch voor God zelven? - Men vecht om een boekje; men verkoopt exemplaren aan tien stuivers het stuk. - Tien stuivers! - Voor een boekje geen kinderpinkje dik. - En waar is de wet? Waar zijn de heeren schoutet en schepenen? - Die hebben oogen, maar zien niet. - Boudewijn, de boel is in de war; de wereld loopt verkeerd, en het zoude mij niet verwonderen, indien haar ondergang..... - Ik heb daareven nog al een ander nieuws gehoord. - Slechter dan het vorige zal het toch wel niet wezen. - Het is u bekend dat er verscheidene edellieden en ook poorters der Vrijheid het land hebben verlaten, ten einde de straf te ontgaan, welke 's Konings verordeningen tegen de ketterij, onder welke vormen ook, uitspreekt. - Zijn de vluchtelingen misschien in de Vrijheid wedergekeerd? - Zoo als gij zegt; daarenboven heeft men mij gisteren avond verscheidene poorters genoemd, die sedert lang heimelijk de ketterij toegedaan, van heden af, het masker willen afwerpen. - Wat zal er nog gebeuren! - En weet gij wat mijnheer Palmm..... - Die schavuit! - Om het even, maar weet gij wat hij aan Volpard heeft verteld? Ik heb hen door de spleet der kamerdeur afgeluisterd... - En wat vertelde Palmm? Zeker niets goeds. | |
[pagina 82]
| |
- Dat het land overstroomd wordt door de Calvinisten, Lutheranen en Herdoopers uit vreemde landen.... - En wat weêrga komt al dat gespuis uit Duitschland en Frankrijk hier in het oude Brabant maken? - Vraagt gij dat? Zich aansluiten bij de nieuwsgezinden en misnoegden welke men hier en overal vindt, om zoo langzamerhand Kerk en Staat het onderste boven te werpen. - Wat een tijd! Wat een tijd! Ik heb medelijden met onze arme Vrijheid; om hare afgezonderde ligging had ik altijd gehoopt dat het loopend vuur, hetwelk al wat bestaat, dreigt te vernietigen, haar niet zoude bereiken..... zoude ik mij ook bedrogen hebben, Boudewijn? - Zeer mogelijk. - Indien ik Koning in plaats van vorster ware..... - Weet gij wat ik van Palmm nog heb afgeluisterd? Dat het aanplakken van spotprenten en het rondstrooien van boekjes tegen het oude geloof, een algemeen plan is, hetwelk reeds in de steden op eene groote schaal wordt uitgevoerd..... - Maar zijn er dan geen galgen meer? - En dat diezelfde boekjes en prenten, welke er bij honderdduizenden gedrukt zijn, in alle dorpen des lands tot zelfs in de kleinste gehuchten zullen worden rondgedeeld. - Ik vraag nog eens, of er dan geen galgen meer zijn? - Daarvoor moet niemand vrees hebben, meent Palmm; de edellieden des lands zijn de muiterij heimelijk toegedaan, en het gemeen volk der groote steden, en wel voornamelijk ontelbare gelukzoekers uit den vreemde, door hen opgeruid, zullen hen in tijd van nood ter hand staan. - Waar is toch de goede, oude tijd! - Die is voorbij, zegt Palmm, omdat hij tot den naad versleten was. - Palmm! die schavuit! Waarom ook hield de Koning zijn leger niet hier? Nooit ware het dan zoo ver gekomen. - En zelfs zijn er valsche geschriften onder het volk in om- | |
[pagina 83]
| |
loop, zegt Palmm, om iedereen te verzekeren dat er voortaan niemand meer om geloofszaken zal vervolgd worden. - En wie zal dergelijke leugens durven uitstrooien? - De adel; niemand anders. - Wat valschheid en bedrog! - Het is daarmeê, dat al wie, sedert eenigen tijd om ketterij gebannen was, in het land zal wederkeeren, dat de heimelijke ketters het masker openlijk zullen afrukken en zonder omwegen luid op verklaren, dat de tijd eindelijk is aangebroken, om het nieuw geloof openlijk te belijden en hunne kerk te vestigen op de puinhoopen van het gevallen Rome. - De Heer zij ons genadig! - Weet gij wat Palmm nog vertelde? Dat er weldra in alle plaatsen, tot zelfs in dorpen en gehuchten, predikatiën zullen gehouden worden om het volk met de nieuwe leer bekend te maken. - Straffen des Hemels, welverdiende straffen! Wat zal er nog van ons geworden? - Wie weet dat? Quinte. - En nu, om op Palmm terug te komen, wil ik u, op voorwaarde van geheimhouding, wel toevertrouwen dat hij gevaar loopt den een of anderen dag op bevel van schoutet en schepenen te worden aangehouden. - Ik zou u niet durven raden daartoe over te gaan; ziet gij niet dat er vreemd gespuis in de stad is dat hem ter hand staat, en dat het gemeene volk stellig partij voor hem neemt? Zoo denkt Volpard er ook over. - Jammer dat de regeering niet een vijftigtal vorsters in dienst heeft. - Ja, dat is jammer; daarom zeg ik maar altijd dat iedereen op zijne hoede moet wezen. - Gij hebt gelijk; iedereen moet zich in acht nemen. - En altijd denken dat men met rabauwen te doen heeft. - Rabauwen, janhagel, vlegels van allerlei soort. |
|