graf toesloot, schitterde, in het voorbijgaan der lantaarnen, het gouden opschrift, en scheen het doodshoofd, dat boven de twee kruiselings liggende schenkels, onder in den steen was gebeiteld, den voorbijganger akelig toe te grimmen. Doch dat alles vertoonde zich zoo als altijd; alles was onaangeroerd, niets van zijne plaats. Ook in het beenderhuisje, waar men met de lantaarn ging rondlichten, was alles onaangeroerd, alles zoo als gisteren. Toen gingen de lantaarnen rondom de kerk, men lichtte tegen de muren, deuren en vensters, langs den kerkhofmuur, achter elken muurpilaar, in elken hoek, doch nergens was de minste onraad te bespeuren. De torendeur en de andere ingangen waren gesloten, en ook de luchtvensters in de ramen waren dicht.
Wat er na dat vruchteloos onderzoek zoude volgen, was gemakkelijk te voorzien; het was een algemeene schaterlach, en het herhaald geroep dat de vorster hun iets had willen wijs maken, of bij het al te laat naar huis komen, gedroomd had.
Quinte beweerde de zwarte gedaanten met de ladder gezien, met eigen oogen wel degelijk gezien, en de gebiedende stem gehoord te hebben, en herhaalde voor de tiende maal, hoe hij achter zijn opengespreiden mantel zijne lantaarn had ontstoken, en daarna, bij het hooren van een zonderling gedommel, over den muur had gekeken.
- Na een tijd lang in het donker te zijn geweest, hebt gij, bij de eerste lichtstralen uwer lantaarn, de twee of drie treurwilgen, daar op het kerkhof, voor menschen genomen, meende een zijner buren.
- Heb ik gezegd dat het menschen waren? vroeg Quinte; ik heb gezegd: ‘het zijn geesten, spoken of gauwdieven, een van de drie, dat heb ik gezegd; en dat zeg ik nog eens.
- Schijnbeelden, niets anders, meende een tweede.
- Dat Quinte gedroomd had, hield een derde staande.
- Of hij soms ook hier of daar het beste stadsbier, waarvan men met zoo veel lof hoorde spreken, had mogen drinken? lachte wederom een ander.