| |
| |
| |
IV.
Nella en Raphaël.
Willen wij met Nella en Raphaël eens den kleinen, houten trap, die naar de kelderkamer geleidt, opklimmen? Daar is de slaapkamer van Nella's broeder.
Tegen over het kleine ledikant, staat eene bidbank.
Nella haalt uit eene kas een klein kruisbeeld en plaatst het op de bidbank tusschen twee bloemvazen met veelkleurige stroobloemen.
Toen knielde Nella neder; kleine Raphaël knielde nevens haar.
Wat waren zij schoon, daar zoo biddend voor het kruisbeeld! Hunne groote oogen, blauw gelijk de zomerlucht, zagen zoo smeekend, maar toch zoo vrij naar boven! Twee engelen konden daar op de bidbank niet schooner zitten te bidden.
Toen zij vijfmaal het ‘Onze vader’ hadden gebeden, nam
| |
| |
Nella de handen van haar kleinen broeder vast, en vroeg zacht en innemend:
- Is Raphaël heden braaf geweest?
Het kind hief zijne schouders even omhoog, en zag zijne zuster vragend aan.
- Niet ongehoorzaam geweest?
- Weet niet, Nella.
- Met niemand getwist?
- Neen, schudde de kleine met het hoofd.
- Niets van anderen geroofd?
Zij sloeg den knaap oplettend gade, doch de perzikdons zijner wangen werd niet rooder.
- Heeft Raphaël, dezen morgen, bij het ontwaken, een kruis gemaakt en gebeden, zoo als Nella het hem heeft opgelegd?
Raphaël had zijne oogen neêrgeslagen; de perzikdons zijner wangen was hooger van kleur geworden.
Nella stak dreigend den vinger op, en sprak met gemaakten ernst:
- Raphaël, Raphaël! waarom vergat gij den goeden God bij het ontwaken te bidden?
Er kwamen twee tranen glinsteren in de oogen van den knaap.
- En dat deed Raphaël reeds voor de tweede maal, hernam Nella, moeite doende, om aan hare zachte gelaatstrekken eene ernstige plooi te geven.
Raphaël stak de twee handen uit en vloog zijne zuster weenend om den hals.
- Arme jongen! zeide Nella weenend van liefde.
- Is Nella boos op Raphaël? vroeg hij.
- Neen, zeide het meisje, en kuste haar kleinen broeder zoo dikwijls, dat er een lach op beider aangezicht verscheen.
- Is de goede God niet boos op Raphaël? vroeg de knaap.
- De goede God is nooit boos op brave kinderen; doch laat ons om vergeving bidden, Raphaël, en de belofte doen altijd braaf te blijven.
| |
| |
Toen bad Nella de akte van berouw en Raphaël stamelde de gekende bede achterna.
Daarna ontkleedde Nella haar kleinen broeder en legde hem slapen. Lang zat zij nevens het bed; lang bleef de kleine wakker; hij had ook zoo veel te vragen. En nu wilde hij nog eens de geschiedenis hooren, welke in dien beestenstal, ver, heel ver van hier, lang, zeer lang geleden, was voorgevallen.
En Nella verhaalde hem van dat kleine kind dat, bijna zestien eeuwen geleden, in een stal werd geboren; en van al die duizende Engelen, die op hunne gouden vlerken uit de lucht nederdaalden en een lofzang aanhieven ter eere van den nieuwgeborene.
- En hoe dat kind heette? vroeg Raphaël.
- Zijn naam was Jesus, geboren in een stal, rustend op een handvol stroo, maar toch veel grooter, veel machtiger dan al de Koningen der aarde.
Raphaël bleef luisteren en vroeg wat er verder gebeurd was in den veestal.
- Och, slaap nu, lieve jongen, glimlachte zijne zuster; al die heerlijke dingen heb ik u reeds zoo dikwijls verhaald.
- Maar het was toch ook zoo schoon, meende de knaap; waarom zoude Nella dat nog niet op nieuw vertellen?
En toen zette het meisje haar verhaal voort, van die schitterende ster, welke aan den Hemel stond, en den weg wees aan de Koningen uit het Oosten; hoe die Koningen bij het schijnsel van het helder nachtlicht, dat aan den Hemel hing, voortreisden naar de plaats waar Jesus in de krib op een handvol stroo lag te rusten; hoe de ster eensklaps bleef stilstaan en zoo den veestal aanwees, waar de Koningen den nieuwgeborene aanbaden en offers brachten.
Daarna moest Raphaël nog hooren verhalen, hoe de arme moeder, met haar kind op een ezel gezeten, moest gaan vluchten door eene eindelooze woestijn, waar men niets zag, dan boven het hoofd een gloeienden Hemel, en eene zee van brandend zand onder de voeten; hoe de vader het dier bij den toom
| |
| |
houdend, door het keizand voortstapte, en hoe vader, moeder en kind, en ook het lastdier des avonds door vermoeidheid uitgeput, zich ter rust legden onder een boom, welken men nog ten huidigen dage, zoo als men zegt, in de woestijn aantreft.... en gij, slaap nu ook, mijn goede Raphaël.
- Neen, hij wilde niet slapen, voor dat Nella nog meer had verhaald, zeide hij, terwijl hem de oogschelen reeds toevielen.
En zij verhaalde verder, dat honderdduizende Engelen op de stralen van het helder maanlicht kwamen nederdalen en het goddelijk Kind bij hunne verrukkende zangen deden insluimeren.
Toen sloot Raphaël ook zijne oogen en sliep in.
Nella maakte met hare hand een kruis boven hem, en kuste hem op het voorhoofd, waarna zij het kruisbeeld van de bidbank nam en hetzelve verborg in de kleerkas.
Had het kruisbeeld soms eene groote waarde, en vreesde Nella, dat het haar, in eene afspanning, waar allerlei soort van menschen in- en uitliepen, konde ontstolen worden?
Neen; haar oom Volpard, die wel eens op Raphaël's slaapkamer kwam, hield niet van het kruisbeeld, en het was daarom dat zij het wegborg.
Des anderendaags vroeg in den morgen zit Volpard in het Roode Schild bij den haard; hij heeft kleinen Raphaël op zijne knie zitten.
Raphaël, die zoo als de meeste kinderen op zijnen leeftijd, gretig naar vertelsels luisteren, vraagt aan oom Volpard, of hij hem niets schoons weet te vertellen.
Volpard ziet even door de kamer, of hij met zijn klein neefje wel alleen is, en zegt dat hij iets schoons weet uit het kinderleven van een der beroemdste mannen van zijnen tijd.
En hij verhaalde hem kleine anekdoten van dat kind.
- Ja, dat was schoon, zei Raphaël, in de handen klappend; en hoe heette dat kind?
| |
| |
- Luther, antwoordde Volpard, en hij voegde er bij dat, wanneer Raphaël grooter en ouder zou zijn geworden, hij hem honderde schoone dingen zou verhalen van Marten Luther, wien de menschen als eene Godheid moesten eerbiedigen.
- Schoone vertelsels? riep Raphaël in kinderlijke opgetogenheid; Nella weet schoone vertellingen.
- Wat zou Nella van vertelsels weten?
- Ja, van een heiligen bisschop, die dwars door het vuur wandelde, zonder zich te branden; van een deugdzaam priester, die de macht had, leelijke duivels uit te jagen, en dan nog....
- Is Nella zelve bezeten? onderbrak Volpard, en fronsde de wenkbrauwen.
- En dan nog van een doodarm, maar toch zoo machtig kind, dat eens heel ver van hier werd geboren.....
- Van een machtig, maar toch doodarm kind? dat is onzin, Raphaël.
- Ja, veel machtiger, dan al de Koningen der aarde; doch het is zeer lang, meer dan vijftienhonderd jaren geleden....
- Ja, ja, ik weet al, morde de oom; en wat heeft Nella u nog al meer verhaald?
- Van machtige Koningen die, bij het licht eener schitterende ster naar het vreemde land reisden, waar dat arm, maar toch zoo machtig kind moest geboren worden.....
- Zeer aardig van Nella.
- En van die schoone ster, welke eensklaps boven een veestal stil hield, waar de vreemde Koningen het kind kwamen aanbidden.
- En verder?
- Van duizende Engelen, die op gouden vleugelen kwamen nederdalen naar den stal, waar het kind op wat stroo in een krib lag.... is dat niet schoon, oom Volpard?
- Zeer belangwekkend.
- En dan verhaalt Nella nog, hoe de vader en de moeder van het kind voor booze menschen moesten gaan vluchten door eene grenzelooze woestijn, waar zij dag en nacht bewaakt wer- | |
| |
den door Engelen, die talrijker waren dan het zand der aarde; heeft oom Volpard onze Nella nooit hooren vertellen?
- Nooit, Raphaël; ik wist niet dat uwe zuster zoo ervaren was.
- Dezen avond, wanneer ik slapen ga, verhaalt Nella mij nogmaals de schoone geschiedenis, waarmede wij beiden, eenige dagen geleden, zoo geweend hebben.
- Welke schoone geschiedenis is dat? vroeg Volpard schijnbaar onverschillig.
- Van datzelfde arm kind, dat eenmaal groot geworden, door ondeugende menschen zoo schrikkelijk werd vervolgd....
- Ga eens verder, Raphaël!
En de knaap verhaalde met medelijden, hoe goddelooze beulen den Onschuldige hadden gevangen, gehoond, bespot; hoe zij Hem als een misdadiger door eene groote stad hadden gesleurd, Hem hadden gegeeseld en eene kroon van scherpe doornen op zijn hoofd gedrukt.
Er kwam een traan in het oog van den kleinen verhaler, toen hij zegde dat de stekende doornen in het hoofd van den Onschuldige doordrongen en het bloed over zijn aangezicht deden heenstroomen.
- Ha, ha! En waarom weent gij, Raphaël? schertste Volpard.
De knaap hernam:
- En dit is nog niet alles; want daarna hebben zij den Onschuldige aan een groot, houten kruis genageld, en hem daar van pijn, honger en dorst laten sterven..... was dat niet wreed?
- Zeker was dat wreed.
- En weet gij wat er toen gebeurde, oom?
- Ga maar voort, mijn jongen.
- Drie dagen na zijnen dood, stond de Gekruiste uit zijn graf op, en veertig dagen later klom Hij ten Hemel, even gelijk de vogelen omhoog vliegen.... en weet gij nu wel wie die Gekruiste was?
| |
| |
Kleine Raphaël stak zijnen vinger omhoog, keek met zijne groote, blauwe oogen naar den Hemel, en zeide:
- Dat was God zelf!
Op dit oogenblik kwam Nella binnen.
- Waarom vertelt gij den kleine al die zonderlinge dingen? vroeg Volpard haar streng beziende.
- Foei! oom, hoe noemt gij dat? zeide het meisje verwonderd opziende.
- Gij zult het kind bang maken; verstandige lieden hebben mij gezegd, dat men zeer omzichtig moet zijn in de keus van vertelsels.
- Van deze toch zal niemand bang worden, meende Nella.
- En wat vertelt gij den knaap van een bisschop die door het vuur loopt zonder zich te branden; en van een geestelijke die duivelen uitjaagt?
- Och, oom, spreek toch zoo niet in de tegenwoordigheid van den kleine, fluisterde zij hem in het oor.
- Raphaël mag zeer goed weten dat sommige van uwe vertelsels niets anders zijn, dan zoutelooze fabelen, en.....
Nella zag hem vlak in de oogen en sprak op een ernstigen toon, die Volpard niet bij zijne nicht zoude gezocht hebben:
- Fabelen? Wanneer ik Raphaël des avonds, bij het slapen gaan, somtijds iets verhaal, zijn het gewoonlijk dingen die deel maken van de grondstellingen van ons geloof.
- Wat zijn de vrouwen toch zonderlinge schepselen! schertste Volpard; denken zij ook, met al die geheimzinnige dingen, zich schooner en belangwekkender te maken? Nella, ik meende waarlijk dat gij verstandiger waart.
- Verstandiger? herhaalde zij; zoudt gij ook willen, dat Nella de begrippen der hedendaagsche verlichters aaankleefde.
Zij had zijne hand vastgenomen, en vroeg met teederheid:
- Ach, oom Volpard, dat meent gij toch niet?
- Beschaafde kinderen mogen zich met sommige kinderachtige domheden niet bezighouden; en aan de opvoeding der kinderen moeten zij eene richting weten te geven, welke hen
| |
| |
van het bijgeloof en de dwalingen van verouderde leerstelsels verwijdert. En gij, Raphaël, luister voortaan niet meer naar al die vertelsels, welke zeer lief kunnen zijn voor kinderen van het gemeen volk, maar niet voor het neefje van Volpard Mys.... voor iets beters zijt gij in de wieg gelegd, mijn jongen.
Nella was bij die woorden doodelijk bleek geworden; hare oogen stonden vol tranen.
- Waarom weent gij? vroeg haar oom.
- Waarom wilt gij ons allen ongelukkig maken? weende Nella.
- Ha, ha! omdat ik het bijgeloof uit den huiskring wil verwijderd houden? Omdat ik van uw broertje, die zeer veel aanleg heeft, en natuurlijke begaafdheden bezit, een man wil maken, die zich boven het gemeen volk zal weten te verheffen?
- Ach, oom, wie heeft u al die ongerijmdheden ingeblazen? sprak Nella hem teeder beziende; voorheen dacht gij toch zoo niet over sommige zaken.
- De menschen worden hedendaags verstandiger, Nella.
- Wat ik daareven van u hoorde, oom, is toch geen bewijs van meer verstand, zei Nella, eenigszins scherp.
- Indien gij de groote hervormers der eeuw eens kondet hooren.....
- Neen, neen! schudde het meisje.
- Zoudt gij weldra met mij instemmen, dat.....
- God beware mij daarvoor!
- Nella, gij hebt veel van uw vader, die ook voor gewoonte heeft, mij tegen te spreken.....
- Spreek ik u tegen, oom?
- Gij zijt toch niet van mijn gevoelen..... nu, wat er van zij, vergeet nooit dat Raphaêl geen sterke gezondheid heeft; ook zijne moeder was niet sterk..... weet ook dat de knaap uiterst zenuwachtig is, en elke gemoedsaandoening bij hem moet vermeden worden.....
- Ja, oom, zei Nella; dat weet ik.
- En dat het gevaarlijk is, kinderen bang te maken.
| |
| |
- Dat weet ik, oom.
- En dan denk er ook aan, dat ik u beiden bemin, als waart gij mijne eigene kinderen, die ik gaarne gelukkig zoude zien, hier in de wereld.
- Ja, oom, sprak het meisje, terwijl zij hem een kus op het voorhoofd drukte.
- Ja, gij weet, kind, dat ik u beiden liefheb, en niet gewoon ben u iets te weigeren, maar....
- Maar, van die zonderlinge dingen van daar even zult gij aan Nella nooit meer spreken? Heb ik uw woord, oom?
En zij kuste hem nog eens.
- Kom, gij zijt een braaf meisje, en denk maar altijd, dat ik het goed met u en Raphaël voor heb.
- Ja, oom, zei Nella weemoedig glimlachend.
Zij nam haar kleinen broeder bij de hand, en ging met hem de deur uit.
- Brave kinderen, mompelde Volpard bij zich zelven; doch dat heeft nog geen het minste begrip van hetgeen er heden in de wereld omgaat; ja, de menschen hier in de Kempen zijn nog dood eenvoudig of liever onwetend en dom.
De lezer moet reeds lang opgemerkt hebben, dat mijnheer Volpardus Mys de begrippen der eeuw aankleefde.
Reeds sedert een paar jaren had Volpard in zijn hart het geloof zijner voorvaderen afgezworen, en de nieuwe leer aangenomen. Hij stond in betrekking met de heethoofden van groote steden en met eenige adellijke, Turnhoutsche, familiën, die even als hij, Luther's begrippen waren toegedaan. Het was door zijnen invloed dat in menig huisgezin der mindere klas de grondslag van een nabijzijnden afval werd gelegd, en dat de Turnhoutsche rabauwen ‘de quade gheboeften’ zoo als men het slecht volk noemde, gedurig werden opgeruid tegen Kerk, priester en staatsbestuur.
Tot hiertoe was Volpard's denkwijze echter voor de groote menigte nog een geheim; hij kende de ordonnantiën van Keizer
| |
| |
Karel tegen de ketterij van toen hij twintig jaren oud was, en hij herinnerde zich maar al te goed, welke straffen eenige afschuwelijke herdoopers in verschillende steden van Brabant ondergaan hadden.
Volpard was hang en voorzichtig; daarom ook ging hij nog ter kerke, en bleef oogenschijnlijk gehecht aan godsdienst en Koning.
Het was eenige dagen na het kleine tooneel dat wij tusschen hem en zijne nicht Nella hebben beschreven.
Het is avond, en het uur is daar dat kleine Raphaël gaat slapen.
Volpard heeft in den dag eene kleine opening gehoord in den zolder hoven het slaapvertrek; beweegloos ligt hij daar en loert met het oog door het geboorde gaatje.
Wat zag hij daar? Voor het kruisbeeld tusschen de twee vazen met stroobloemen, zag hij Nella en Raphaël biddend nederknielen.
Zij baden vijfmaal achtervolgens het, ‘Onze vader,’ en daarna het symbolum.
- Ik geloof in den heiligen Geest, eene heilige, katolieke Kerk, bad Nella, en met opgeheven handjes herhaalde Raphaël hare woorden.
Het symbolum was ten einde.
- Eene heilige katolieke Kerk! hernam Nella, verstaat gij dat, Raphaël?
- Ja; eene heilige katolieke Kerk, gemeenschap der heiligen, vergiffenis der zonden, verrijzenis des vleesches, en het eeuwig leven, amen, bad Raphaël.
- ‘Eene heilige katolieke Kerk,’ prent deze woorden vast in uw hoofd, mijn lieve jongen, en wat er ook in de wereld rondom u moge gebeuren, houd u daaraan, zei Nella.
- Wat er ook moge gebeuren?
- Al moest u dat het leven kosten, Raphaël; maar behoud het geloof der eenige, heilige, katolieke Kerk.
- Zult gij mij dan dezen avond iets nieuws vertellen?
| |
| |
- Ja, iets schoons.
Toen werd het kind ontkleed en slapen gelegd.
Met de hand onder het hoofd legde de kleine zich gereed om te luisteren naar de nieuwe vertelling.
Volpard legde het oor op den zolder en luisterde ook.
Ditmaal verhaalt Nella dat er zwarte, afzichtelijke geesten bestaan, die met hunne lange, gepunte vleugelen dag en nacht rondvliegen, om den mensch in het verderf te storten.
Raphaël wilde weten, waar die gevleugelde, zwarte geesten vandaan kwamen en waar zij hun verblijf hadden.
- De goede God daarboven, zoo verhaalt Nella, het hoofd van haar broertje streelend, heeft in zijne hooge goedheid Engelen geschapen; engelen zoo schoon, zoo gelukkig! De hoovaardij echter had die gelukkige geesten met bedwelming geslagen, en zij waren opgestaan tegen hunnen eeuwigen Weldoener. De Heer die hen uit niet had voortgebracht en hen zoo gaarne in hunne gelukzaligheid had behouden, had in zijne verbolgenheid zijne almachtige hand uitgestoken en hen in den afgrond neêrgeworpen. Die afgrond was de Hel met al haar solfer, pek en vuur. Daarin lagen sedert dien tijd die hoovaardige Engelen. Thans zijn het boosaardige geesten met gepunte vlerken, waarop zij uit de vlammen naar de aarde opstijgen, om den mensch van het goede af te lokken, en hem, na dit leven, de rampzalige deelgenooten te maken van hun eeuwig lijden.
- Raphaël wilde weten, of er geen enkele Fngel in den Hemel was overgebleven?
- O, ja, er zijn nog ontelbare scharen van gelukzalige hemelgeesten.
- Ook wilde hij weten, of zij allen even groot, even schoon waren?
- Er zijn Aartsengelen, Cherubienen Serafienen, en nog meer anderen, niet allen even verheven, maar toch allen schoon en uitmuntend.
- En of Nella hem niet een dier schoone Engelen konde laten zien?
| |
| |
- Zij had hem immers reeds meer dan eens gezegd, dat de Engelen geesten zijn, en met het menschelijk oog niet kunnen gezien worden.
- Maar dat zij toch zilveren of gouden vleugelen hadden, waarop zij naar de aarde vliegen, en dat hunne vleugelen dan toch zichtbaar moesten wezen.
- Och, slaap toch, Raphaël.
- Neen, dat moest hij nog weten; anders wilde hij geheel den nacht wakker blijven.
- Nu, luister dan; somtijds gebeurt het dat die hemelgeesten een menschelijken vorm aannemen, ten einde de bevelen van hunnen oppersten Meester ten uitvoer te brengen.
- En of heden, zoo als voorheen, de Engelen nog somtijds op de aarde kwamen?
- Zeker; overal zweven zij rond, om den mensch te beschermen tegen de geheime listen en lagen der booze geesten; elke mensch zelfs wordt bewaakt door een dier zalige geesten, dien men Engelbewaarder noemt.
- En of kleine Raphaël ook een Engel had die over hem moest waken?
- De Aartsengel Raphaël is de uwe.
- En of die Aartsengel groot en machtig was?
- Och, waarom slaapt gij niet?
- Hij had geen slaap; hij wilde wel tot morgen luisteren naar al die heerlijke dingen; waarom wilde Nella hem niet alles verhalen van zijn Engelbewaarder?
- Nella zelve kan u verder weinig of niets zeggen; enkel weet zij dat de Heilige Raphaël een der Aartsengelen is, die de opstandelingen des Hemels in den duisteren afgrond hielp nederstorten; een dier Engelen, welke het dichtste bij Godes troon plaats nemen, en het geluk des aanschijns in de hoogste mate genieten.
- En wat die Engelen in den Hemel te verrichten hadden?
- Och, Raphaël, slaap toch; hoe kan Nella dat alles weten?
| |
| |
- Neen, hij zou maar slapen als zij hem gezegd had, wat de Engelen in den Hemel deden.
- Zij dienen daar den Almogende en loven zijne ongrensbare goedheid; op aarde zijn zij den mensch behulpzaam in alles wat zijn eeuwig geluk kan bevorderen.
- De Hemel was zoo groot, en ook de aarde bevatte, zoo als vader zegt, zooveel miljoenen menschen, hoeveel miljoenen Engelen er dan toch wel moesten bestaan?
- Och, Raphaël, gij zet mij letterlijk vast, lachte het meisje; waarom wilt gij niet slapen?
- Eerst moest hij juist weten, hoeveel Engelen er waren, en dan zou hij zijn best doen om te slapen.
- Men leert ons, dat de Engelen des Hemels even ontelbaar zijn, als de sterren in de lucht, als de zandkorrels der aarde, en heel de schepping wemelt van die zalige geesten, welke ons allen, zoo als ik u reeds heb gezegd, beschermen tegen den booze.
- En of zij nog iets anders deden?
- De bede, die gij daar even deedt voor het kruisbeeld, dragen de Engelen den Heere op; en wanneer de goede God u eenmaal tot zich roept, nemen zij, indien Raphaël altijd braaf blijft, zijn zieltje mede naar boven.
- En waarom de een of andere Engel zijn zieltje niet terstond naar boven haalde?
Nella gaf geen antwoord.
De knaap zag met een steilen blik naar boven en stak de twee handen uit alsof hij iets wilde vastgrijpen. Daarna sloot hij zijne oogen en sliep zacht in.
Nella maakte een kruis boven zijn hoofd, kuste hem liefderijk en sprak zacht:
- Gij ook zijt een Engel!
- Dat gaat te ver, mompelde Volpard, terwijl hij zich van den zoldervloer oprichtte; nu heb ik alles tot een letter toe gehoord.... een schoone opvoeding op mijn woord; doch aan die domme dweperij moet een einde komen.
| |
| |
Hij ging de trappen af en begaf zich regelrecht naar de gelagkamer, waar hij meende zijn broeder te zullen aantreffen; neen, de schoolmeester was nog niet te huis; de avondschool kon nog nie[t] uit zijn.
|
|