| |
| |
| |
II.
De schoolmeester der vrijheid.
Heb ik in de gelagkamer van het Roode Schild, Volpard, tot zijn broeder sprekend, niet hooren zeggen: ‘wat weet een schoolmeester daarvan?’
Boudewijn Mys, de waard uit het Roode Schild, was toch zeker geen schoolmeester? Heeft men ooit ergens een hotelhouder aangetroffen, die terzelfder tijd den schoolschepter in de hand hield?
Lezer, vergeet niet dat ons verhaal in 1566 voorvalt.
In dien tijd was de school niet zoo winstgevend, dat de onderwijzer daarin zijn bestaan vond, en dikwijls was de kinderkoning gedwongen de trappen van zijnen troon af te dalen, ten einde zijne, somtijds al te geringe, jaarwedde door een of ander ambacht, bedrijf of nijverheid, te vermeerderen. Nu, dat was in dien tijd ook niet beneden de waardigheid des
| |
| |
schoolmeesters, en de bevoegde overheden hadden zich daar nooit tegen verzet. Buiten zijn schoolambt was de onderwijzer somtijds ‘een secretaris fyn, cloetmaecker ofte glasenmaecker’ ook vond men onder hen wel eens een haarkapper, barbier of tandmeester.
Ja, de schoolmeester had in dien tijd vrije keus, om het onvoldoende zijner broodwinning door een of ander bijvak aan te vullen.
Boudewijn Mys was van jongs af in het onderwijs, doch had sedert meer dan twintig jaren het Roode Schild van zijn broeder in huur. En nogtans was Boudewijn voor dien tijd een bekwaam schoolmeester; want in Turnhout zegde men, dat hij zelfs leerde ‘cypheren ende boeckhouden, met die reghel Coss ende geometrie, seer profytelyck voor allen coopluyden.’
Doch het schoolgeld, klaagde Boudewijn, was toch zoo bitter klein; elk zijner leerlingen betaalde hem vier stuivers in de drie maanden. Des zondags, en ook op de heiligdagen, zal Boudewijn misschien nog wel iets verdiend hebben met bijzondere lessen te geven; want in vele plaatsen van het land kwamen de kinderen op die dagen ter school, waar men hun ‘het geloof leerde met al wat datter daertoe oock behoorde’. De gegoede klas betaalde voor deze buitengewone lessen een stuiver in de maand, terwijl de kinderen der armen ‘om Godts wille’ het onderwijs genoten.
Gedurende den wintertijd had Boudewijn nog al een aantal leerlingen; doch des zomers waren de banken bijna ledig. Wel las men in de kerk af, dat de ouders ‘geadhorteerd werden om hun knechtkens naer de schoole te senden, en d,arme geadverteerd dat zij 's niet en laten’ doch de mindere klas sloeg het verzoek van den pastoor in den wind, en liet de kinderen in het wild rondloopen.
Trok meester Boudewijn ook nog eene zekere jaarwedde van het stadsbestuur voor het onderwijs van kinderen, die het schoolgeld niet konden betalen, zoo als dit in sommige andere steden plaats had? Ziedaar, wat ons onbekend is.
| |
| |
Wij gaan een bezoek in de school van meester Boudewijn afleggen.
De school was een langwerpig vertrek, met lagen, zwarten zolder en weinig licht.
In een wijden, open haard brandde een groot vuur; de brandstof, bestaande uit turf en gekloven berken- en beukenhout, lag van weêrszijden tegen den muur opgestapeld.
Of deze brandstof door den Turnhoutschen schoolmeester zelven, of door het stadsbestuur werd geleverd, is ons onbekend, doch het is zeker dat in vele scholen van dien tijd, voornamelijk op de dorpen, elke leerling verplicht was, dagelijks een paar turven of een gekloven hout, ter verwarming van het schoollokaal, mede te brengen.
Rondom den haard in de school van meester Boudewijn, zitten de kleinste kinderen, dezen op eene bank, genen op de hurken, te lezen in het A-B-C boekje, hetwelk vijftig of zestig jaren geleden, in sommige scholen nog bestond, en kort daarna plaats moest maken voor eene doelmatiger en gemakkelijker leerwijze.
De andere leerlingen zitten op lage banken; ieder heeft zijn leesboek in de hand. De meest gevorderden hebben eene breede plank met schrijfgerief op hunne knieën liggen. Rechts zitten de jongens, links de meisjes.
Boudewijn zit in een gestoelte tegen een der vensters; de man neemt er soms genoegen in te zien wat er op de straat gebeurt, vooral wanneer het schooldoen hem begint te vervelen.
Zijn gestoelte is met eene lage deur gesloten; voor hem op den lessenaar ligt de gevreesde plak, en daarnevens eene dunne berken roede ‘een wackere roede van den bercken tacke’ zoo als men die in dien tijd noemde. In zijn lessenaar bewaart hij een zekeren voorraad van alles wat hij zelf en zijne leerlingen in de school noodig hebben, zoo als verscheidene bossen vederen schrijfpennen, eene flesch inkt, een riem schrijfpapier en wat er verder in eene ‘convenabele schoole’ benoodigd is.
| |
| |
Nevens zijn gestoelte tegen den muur hangt eene breede, vierkante plank waarop, bij middel van vier spijkers, een geschreven plakkaat is vastgehecht; het is de zoogenaamde artikelbrief, welken men in vele scholen van het land aantrof, en welke als schoolreglement bij meester Boudewijn in gebruik was.
Ziehier het gedeeltelijk afschrift van den artikelbrief, door den schoolmeester zelven in dichtmaat gebracht:
Die voor een man van fatsoen sijn muts op syn kop zal houwen,
Sal twee placken hebben of met de roede clouwen,
Wie vloeckt ende sweert, onseedich loopt langs die straet,
Die speelen voor ghelt, ofte met logens omgaet,
Die sullen kryghen drymaal met die placke.
Die met 't hair plucken, vyfmael met die bercken tacke.
Al die steelt in die school pennen, boecken, papier,
Ofte iets sal meênemen van den schoolmeester hier,
Als een scholier syn vaderons niet seedich sal lesen,
Ofte in die kercke niet aendachtich soude wesen,
Die van de buren, die koeien ofte geiten ofte hoenders jaghen,
Die sich den mont en de neus niet schoon en vagen,
Die sullen kryghe eens of tweemaal van de plack,
Ofte volghens meesters wil al van den bercken tack.
‘Met roeden clouwen’ moest voorzeker beteekenen, over den rug slaan, en daartoe moest ongetwijfeld ‘de bercken tacke’ die op den lessenaar lag, den schoolmeester ten dienste staan. Van in school blijven, eenige bladzijden uit een of ander boek overschrijven of andere hedendaagsche gematigde straffen, is hier geen spraak; bij de minste overtreding, voor het kleinste vergrijp werd het kind ongenadig met de roede gegeeseld, of kreeg een of meer slagen op de hand met de gevreesde plak.
Al die lijfstraffelijke bepalingen in het rijk des schoolmeesters zijn sedert lang afgeschaft. De plak, die verschrikkelijke
| |
| |
nachtmerrie der schoolkinderen, is sedert tachtig jaren, en in zekere plaatsen nog langer, teenemale buiten gebruik, en ‘de wackere roede van den bercken tacke’....... och, neen; die is den schoolkoning nog zoo lang niet ontnomen. Ik, die deze regelen schrijf, weet nog dat die vreeslijke roede daar op meesters gestoelte lag; ook weet ik nog dat in mijne kinderjaren dat gestoelte in de dorpsschool tegen het venster stond, dat de meester daar soms zijne pijp zat te rooken en een glaasje brandewijn te drinken, of ook wel eens in slaap viel, terwijl ik, en andere kleine schoolschelmen, ons met heel wat anders, dan met leeren bezig hielden.
Doch wij bevinden ons nog altijd in de school van meester Boudewijn Mys.
- Les opzeggen! gebiedt deze van uit zijn gestoelte, waarin hij half in slaap is gevallen.
De kinderen komen een voor een bij hem en lezen hunne les.
- Hola! roept de schoolmeester, terwijl hij een oog werpt op het bevuilde leesboek, waarvan de bladen verscheurd zijn.
Het kind krijgt eene koude rilling door den ruggegraat en verbleekt.
- Waarom is dat boek zoo vuil, verscheurd en verhakkeld? rabauw, deugniet!
Het kind begint te weenen; de scholieren staan recht of kruipen op de banken, om te zien wat er gebeurt.
- ‘Die syn boeck scheurt, of!....’ roept de schoolmeester dreigend.
Ja, het kind had gezondigd tegen den artikelbrief; de straf werd onmiddellijk toegepast.
- Steek de hand uit! beval de meester, die zijne houten lat, in den vorm van een klein schuimspaan, reeds had vast gegrepen.
De leerling stak zijne platte hand uit; Boudewijn sloeg er tweemaal en tamelijk hard met zijne plak op.
| |
| |
Er volgde een ontzettende kreet van den kleinen misdadiger en daarop een aanhoudend schreeuwen en snikken.
Sommige leerlingen door medelijden bewogen of bevreesd voor de geduchte schoolplak, begonnen te weenen en te huilen; anderen lachten en klapten in de handen. Heel de schoolbevolking stond overeind en was in beweging, gelijk een mierennest, en het was slechts na een tijd lang met den mond en de berkenroede gedreigd te hebben, dat de schoolmeester er eindelijk in gelukte de rust te herstellen.
Langzamerhand kwamen de kinderen beurtelings, elk met zijn leesboek in de hand, wederom naar het gestoelte om de les op te zeggen.
Wij gaan de menigvuldige overtredingen tegen den artikelbrief en de verder toegepaste straffen stilzwijgend voorbij.
- Hebben allen de les opgezegd? vraagt Boudewijn, zijne kleine bevolking overziende.
Er volgt een oorverdoovend geraas van: ‘Ja, meester! Ja, meester! Neen, meester, ik niet! Ik wel!
- De schriften geschreven?
- Ja, meester! Neen, meester!
- Allen gaan zitten om te ontbijten! beveelt de stem van den schoolmeester.
Hoor ik den lezer niet de opmerking maken, dat het hem zoo zonderling voorkomt, de kinderen gedurende den schooltijd het ontbijt te zien nemen? Hedendaags komt dit gebruik zonderling voor; in de voorgaande eeuwen dachten de schoolmeesters er anders over; want niet alleen in de school van Boudewijn Mys, maar ook in andere scholen liet men de kinderen toe te ontbijten.
De schoolmeester van Turnhout behoefde geen tweemaal te roepen dat het oogenblik van eten daar was; het eerste woord was niet uit zijnen mond, of de boeken en schrijfborden werden rechts en links weggeschoven, ten deele zelfs op den vloer geworpen, terwijl er een gedruisch van schuivende en vallende klompen, van roepen, schreeuwen en juichen ontstond, dat men
| |
| |
zoude gezegd hebben zich niet in eene school, maar in het midden eener jaarmarkt verplaatst te zien.
Niet zelden ontstond er gedurende het ontbijt een hevige twist, dewijl het dikwijls gebeurde, dat een of ander leerling, wiens knapzak minder goed voorzien was, zich een smakelijken brok van zijn beter bedeelden nabuur wilde toeëigenen. Dan werd er geschreeuwd, gekrabd, gevochten, banken, boeken en schrijfborden overhoop geworpen, tot dat ‘de wackere bercken tacke’ van den schoolmeester de vechters kwam scheiden en de rust herstellen.
Meester Boudewijn had voor gewoonte, gedurende het ontbijt zijner leerlingen eenigen tijd op de straat langs de vensters der school op- en neêr te wandelen; dat deed hij ook op den voormiddag dat wij zijne school zijn binnengetreden.
- Hola, hé! wie maakt daar zoo een leven? riep hij van buiten op de ruit tikkend.
Oogenblikkelijk kwam er stilte, waarna de meester zijne wandeling hernam.
- Wat is dat daar achter in de school? riep hij, op nieuw voor het venster stilstaande; waarom laat gij die banken niet op hare plaats? Wat zijt gij toch een janhagel!
Dat Boudewijn den schrik in zijne scholieren had, moest wel waar zijn, want op zijne stem bleven de banken stil staan en de kleine werklieden, die het daareven zoo druk hadden, kropen achter den rug van een hunner makkers, of lieten zich op den grond vallen om niet gezien te worden.
- Tik! Tik! klonk de glasruit onder den kneukel van den schoolmeester; wie werpt daar al dat hout en turf op het vuur, riep hij; wilt gij de school in brand steken? wat rabauwen van kinderen!
Een man uit de buurt, die de school voorbijging, bleef een oogenblik met Boudewijn staan praten over weêr en wind, wit en zwart. En daar binnen ging het er toe, alsof letterlijk de wereld verging; hier vocht men gelijk een half dozijn honden, daar stapelde men drie of vier banken op een, welke daarna met
| |
| |
gedruisch, en onder de algemeene toejuiching der aanschouwers, op den grond vielen; ginds stond een jongen te huilen om het hem ontroofde voorwerp, terwijl daarnevens eenige deugnieten met de knikkers speelden. Eensklaps echter nam het gedruisch der schooljeugd zoo hevig toe dat Boudewijn wel gedwongen was, het gesprek met zijn buurman te onderbreken. Hij stak het hoofd door de spleet van de deur en riep gebiedend:
- Iedereen op zijne plaats! Hola, he! Wat zie ik daar? Zoudt gij durven vechten?
Boudewijn was met een sprong in de school, en greep zijne ‘wackere bercken roede’.
- ‘Die in 't hair plucken’ riep hij donderend; of dient de artikelbrief mijner school dan tot niets?
En met zijne roede sloeg hij een paar vechtende bengels geducht om de lenden. De eene bengel liep huilend naar zijne plaats; de andere, opgewonden door de pijn, die hem de ‘wackere bercken roede’ veroorzaakte, schopte den schoolmeester tegen de schenen, waarop deze hem zijn stok op den schouder in stukken sloeg.
- En nu de deur uit, rabauw! riep de schoolmeester, en wierp zijn kleinen tegenstrijder op handen en voeten naar buiten.
Daarmede was de strijd geëindigd.
Boudewijn keek naar den zandlooper, die op zijn gestoelte stond, en bemerkte dat op dit oogenblik de laatste zandkorrel naar beneden viel. Hij riep dat de school uit was, dat de middagschool juist ‘ten noene’ zou beginnen, en hij dan les wilde geven in ‘die profytelycke cypherconst.’
Met het gedruisch van een waterval stroomde de woelende schooljeugd naar buiten.
Juist toen meester Boudewijn wilde uitgaan, kwam Bavo's Quinte, de vorster van Turnhout, hem in de deur tegen.
De ambtman kwam hem wegens de ouders van den scholier, die daar even zoo ongenadig met de ‘wackere bercken tacke’ werd toegetakeld....
Boudewijn liet hem niet uitspreken:
| |
| |
- Wie beklaagt zich dat ik de rabauwen mijner school, volgens den artikelbrief, heb bestraft? vroeg hij.
- De jongen is deerlijk toegetakeld; hij kan niet meer staan op zijne beenen, en zijne armen zijn letterlijk verlamd.
- Juist wat hij hebben moet; grooter deugniet is er in mijne school niet.
- Er was iemand in de buurt, die beweerde, dat gij den jongen wel den ruggegraat midden over kondet geslagen hebben.
- Met zoo een stokje, dat stellig niet dikker is, dan een ganzenpen?
- De vader wilde zijn beklag maken bij den schoutet en schepenen.
- Dat mag hij? En wat zal hem dat baten? Of weet gij dan niet dat ik heer en meester ben in mijne school?
- Toch juist niet onbepaald heer en meester.
- Onbepaald.
Hij nam eene plank van den muur waarop eene kleine plakkaat was gehecht en vroeg of Quinte de regelen van een ouden artikelbrief, die toch nog steeds in zwang was, wilde lezen.
Quinte las:
Als ik den scholier met die tacke wil geesselen fel,
Ofte met die placke sloegh noch so snel,
So sullen die ouwders 't niet belette,
Oock in die schoole sullen sy ghenen voet moghe sette,
Nyemant tensy den schoolmeester alleen,
Sal in die schoole iets ordonneeren 't sy groot of kleen,
- Gij zijt ten volle in uw recht, zei Quinte, na den artikel van het lijfstraffelijk schoolrecht gelezen te hebben.
- Gij, die 's lands keuren en breuken op uw duimke kent......
- Ik herhaal, dat gij in uw recht zijt.
- En waar zou dat heen, indien ik den artikelbrief niet deed eerbiedigen?
| |
| |
- En wat zou er gebeuren indien ik de hand niet hield aan de keuren en breuken?
- Dan ging het in de Vrijheid juist zoo als in mijne school.
- Wij hebben onze boeten, pijnbank, galg en rad, en gij uwe plak en roede.
- Is dat niet zoo? Wel lieve Hemel! hebt gij ooit een schoolmeester gekend, die zijne leerlingen niet mag afranselen? Zonder plak en roede! wel, dan was het gedaan met het onderwijs.
- In mijnen tijd strafte men tienmaal meer, dan heden.
- Toen was het onderwijs ook vrij wat beter.
- Ik voor mij, toen ik nog naar de school ging, kreeg dikwijls meer slagen, dan ik zwaar woog.
- Gij hadt een bekwaam onderwijzer; hij is het, die den grond gelegd heeft van uwe ervarenheid in de rechtskunde.
- Mijn meester zei maar altijd, dat al de geleerdheid, die bij de schoolkinderen niet met plak en roede wordt ingeslagen, geen duit waard is.
- Ik ben volkomen van zijn gevoelen; neem de plak en de roede weg, en in minder dan acht dagen is de school letterlijk ten onder.
- De schoutet en schepenen die allen lieden zijn met een week hart.....
- Zouden misschien wel willen dat de schoolmeester den artikelbrief maar vaneen scheurde, en zijne roede wegwierp?
- Neen, dat juist niet, maar dat gij ‘den reghel der Duitse schoolmeesters’ wildet volgen, waarin een ervaren en bekwaam onderwijzer den raad geeft aan zijne ambtgenooten, om de scholieren ‘niet soo te sollen ofte stooten, dat zij bloeden of de leden breken.’
- Geen duim breed sta ik van mijn schoolrecht af, riep Boudewijn; wat men in Duitschland doet, gaat mij niet aan.
- Nog eens, gij zijt in uw recht, meende de vorster; in uwe plaats handelde ik niet anders.
| |
| |
Boudewijn Mys was, zoo als wij reeds gezegd hebben, een braaf man; hoe kwam het toch met zijne geaardheid overeen, zijne leerlingen zoo wreed te behandelen?
Meester Boudewijn leefde in de zestiende eeuw en was, even als de meesten zijner tijdgenooten, die zich met het vak bezig hielden, van gevoelen dat het onderwijs zonder plak en roede volstrekt onmogelijk was.
- De geleerdste mannen van onzen tijd, beweerde Boudewijn, waren in de school de grootste deugnieten geweest, en hadden bijgevolg het meest van de plak en roede gehad, ergo.....
- Ik had nog eene andere boodschap voor u, sprak Quinte, toen zij over het vraagpunt van lijfstraffelijk schoolrecht eens waren en hadden uitgepraat.
- Eene boodschap voor mij?
- Van schoutet en schepenen......
- Laat ons hier op eene der schoolbanken een oogenblik gaan zitten.
- Of liever ik wilde u iets vertrouwelijk mededeelen..... het is juist geene boodschap.
- Waarom maakt gij omwegen, Quinte, wij waren toch altijd vrienden?
- En die zijn wij nog, en die zullen wij blijven; ook is het daarom dat ik u kwam waarschuwen.....
Quinte ging den grendel voor de schooldeur schuiven.
- Zijn het geheimen?
- Ja, zeker, en beloof mij heilig dat gij aan niemand, wie het ook zij, zult herhalen wat ik u hier op de schoolbank ga kenbaar maken.
- Dat beloof ik heilig; doch waar gij heen wilt, mag de Hemel weten.
- Waar ik heen wil, weet ik zeer goed; en wat ik u wilde zeggen, gaat voornamelijk u aan.
- Is het iets goeds of iets kwaads?
- Niets goeds, Boudewijn.
| |
| |
De schoolmeester verbleekte.
Quinte hernam:
- Terwijl schoutet en schepenen gisteren vergaderd waren, heb ik ter loops iets afgeluisterd en het achter mijne mouw gestoken; geen der raadsheeren kan echter weten dat ik iets van hun gesprek heb afgeluisterd.
- Ter zake Quinte, waartoe al die draaien, en omwegen?
- Kan ik op uwe geheimhouding rekenen?
- Is mijn woord niet voldoende?
- Och, ja, ik ben veel te wantrouwend; doch wij beleven een zonderlingen tijd, en de voorzichtigheid is en blijft toch wel altijd de moeder der porceleinkas.
- Nog eens, ter zake, Quinte.
- Gij kent de keizerlijke reglementen op het schoolwezen?
- Zeer goed.
- Dan weet gij ook dat de schoolboeken door een gezworen drukker moeten gedrukt worden.
Boudewijn keek den vorster vragend aan; zijne ronde oogen schenen nog ronder te worden.
- Komen uwe schoolboeken wel altijd uit de drukkerij van den gezworen drukker? hernam Bavo's Quinte.
- Neen, maar wat maakt dat ook, indien de boeken toch goed zijn?
- Dat maakt toch altijd zooveel, dat gij de keizerlijke voorschriften hebt overtreden, en bijgevolg hoogst strafbaar zijt in de oogen der wet.
- Neemt gij dat zoo hoog op?
- Volgens 's keizers ordonnantie, moeten de schoolboekjes de eerste beginselen van den godsdienst bevatten; dat boekje is in uwe school vervangen door een ander, waarin wel is waar onmerkbare veranderingen, maar toch veranderingen zijn gebracht.
- Ik verklaar u op mijn woord van eer dat ik daarop geen acht heb geslagen.
- Gij waart in geweten verplicht daarop te letten.
| |
| |
- Dat beken ik volgaarne.
- Ook het boekje waarin men leest, hoe de kinderen aan tafel moeten bidden, is niet hetzelfde.....
- Het verschil zal toch niet groot wezen.
- Mogelijk; ook in het boekje, waarin men leest, hoe men de mis moet dienen, moet hier en daar iets te lezen staan, waarop de aandacht van schoutet en schepenen is gevallen.
De schoolmeester zat nadenkend te luisteren.
- De schoolwet luidt, zoo vervolgde de ambtenaar; dat de schoolmeester verplicht is aan elk kind, beneden de vijftien jaren, den kerkzang te leeren; blijft gij aan dien plicht sedert een heelen tijd niet te kort?
- De kinderen zingen niet gaarne.
- Dat is geen verontschuldiging; nog iets anders: het is den schoolmeester geraden, zoo zegt 's keizers ordonnantie, zich aan dit alles stipt te gedragen; want wie andere schoolboeken bezigt, zal streng gestraft worden.
De schoolmeester hemde een paar malen.
- Het is mijn broeder Volpard, die mij die boekjes heeft bezorgd; ik voor mij ben daaraan volkomen onschuldig.
- Zijt gij niet heer en meester in uwe school? Wat heeft Volpard hier te maken?
- Gij hebt gelijk; doch wat kwaad steekt er in, dat die schoolboekjes hier of ginder gedrukt werden?
- De keizerlijke ordonnantie! antwoordde Bavo's Quinte, met opgestoken vinger; zoudt gij u tegen de bevelen van uwen wettigen vorst willen verzetten?
- Volstrekt niet, maar....
- Ik weet dat gij een braaf onderdaan en ook een goed kristen mensch zijt; doch weet dat uw broeder Volpard u boekjes in de hand heeft gestopt, die wel even naar ketterij zouden kunnen ruiken.
- Wat zegt gij daar? vroeg de schoolmeester, van zijne bank opspringend.
- Ja, naar ketterij.
| |
| |
- Gij weet toch, Quinte, wie ik ben?
- Dat weet ik, Boudewijn, maar ook weet ik dat er reeds van het jaar 1526 tot 1550 verschillende plakkaten bestaan tegen den voortgang der ketterij.....
- Ik toch ben geen ketter.
- Denkt gij dat er nooit iemand aan de galg werd gehangen die tot den laatsten oogenblik niet ophield te roepen, dat hij nooit had gestolen?
- Quinte, gij doet mij beven.
- Indien schoutet en schepenen jegens u slecht gezind waren, hingt gij morgen aan de galg.
- Genadige God!
- Stil, zoo ver komt het niet; Bavo's Quinte, die 's lands keuren en breuken, even vast als zijne hersenen, in het hoofd heeft, zal daar wel een stok voor steken.
De vorster legde de hand beschermend op de knie van den schoolmeester.
- Indien men echter volgens de letter van het plakkaat te werk ging, zoude men u leelijk beet hebben....
- Volpard! Volpard!
- Op het verspreiden van kettersche boekjes, schimpschriften, spotprenten en dergelijken tegen kerk en koning, staat eene zware straf.
- Wat heb ik toch gedaan?
- Wanneer men voor de vierschaar de beschuldiging zoo wat schuins wist te draaien, vielt gij ongetwijfeld onder de toepassing der verschrikkelijkste straf....
- Hoe men toch in zijn ongeluk komt!
- Misschien zoudt gij een en ander wel kunnen goed maken, doch op de pijnbank....
- Aï! riep de schoolmeester, die van zijne bank plotselings opsprong, als hadde hem een schoenmakers-els dwars door den bil gestoken.
- Gij ziet dat Bavo's Quinte op de hoogte is van menige zaak betreffende 's lands wetten en lijfstraffelijk recht.
| |
| |
- Dat weet ik, Quinte, maar wat raad? Weet gij geen raad?
- Ja, zeker, dat zou al heel schoon wezen, indien ik geen raad wist; zou men dan niet met alle recht mogen zeggen dat Quinte niets anders, dan een domoor is?
- Nu zie ik dat wij vrienden zijn.
- Kom eens hier en geef mij al uwe leesboeken, oude en nieuwe, die er in uwe school voorhanden zijn, wel te verstaan de leesboeken u door Volpard in de hand gestopt.
In een oogwenk had de schoolmeester al de leesboeken welke op de banken verspreid lagen, bijeengebracht.
- Dat zijn de oude, zeide Quinte; hebt gij ook nog ongebruikten in uw bezit?
- Hier in mijn gestoelte liggen nog verscheidene pakken, welke ik zelfs nog niet heb geopend.
- Breng ze hier, en werp alles in deze turfmand.
Weldra was de mand vol leesboeken en afgescheurde bladen, die Boudewijn onder de banken en van den vloer had opgeraapt.
- Geef hier de mand, zei de vorster; en hij schudde al wat zij bevatte op het vuur,
Weldra bleef er van die honderde schoolboeken niets meer over, dan een hoop verkoold papier, dat deels met den turfrook door de schouwpijp wegvloog, en deels in de asch van den haard bleef liggen.
Terwijl de schoolmeester met de tang door het vuur rakelde, ten einde de laatste sporen van het verbrande papier te doen verdwijnen, ontsnapte hem een zware zucht.
- Waarom zucht gij? vroeg de vorster glimlachend.
- Het is alsof er mij daar een stuk lood van de borst rolt.
- Dat wil ik gelooven; doch wij hebben nog niet afgewerkt; uwe verbrande leesboeken moeten door goedgekeurde vervangen worden.
- Gelukkiglijk heb ik de oude schoolboeken zorgvuldiglijk bewaard.
- Overheerlijk; haal ze terstond en leg een boek op de plaats van elken scholier.
| |
| |
In eene oude kas in den hoek der school, tusschen bezems, vloerzand, vetkaarsen, tondeldoos en zwavelstokken lagen de veroordeelde leesboeken, die in een oogenblik de plaats hernamen, welk de onvoorzichtige schoolmeester hen, eenigen tijd geleden, had doen ontruimen.
- Zie zoo, nu kan de pastoor ‘visitatie’ komen doen, zei Quinte; alles is in den haak.
- De pastoor komt sedert een heelen tijd niet meer in de school.
- Omdat de man vertrouwen in u heeft; omdat hij overtuigd is, dat Boudewijn een braaf kristen mensch is.
- Bij de ‘visitatie’ van den pastoor had ik in een zuren appel kunnen bijten, Quinte.
- Verwonderlijk, dat gij daaraan niet eerder hebt gedacht..... nu nog iets anders; dezen middag moeten uwe zanglessen hernomen worden.
- Dat zal gebeuren.
- En indien pastoor of schoutet de opmerking mochten maken, dat sedert een tijd de zang in uwe school werd verwaarloosd, zult gij aanhalen, dat gij verkoud, hevig verkoud waart, dat de kinderen meest allen geleden hebben aan een scherpen hoest, die het zingen volstrekt onmogelijk maakte.
- Ik zal uwe raadgevingen stipt nakomen..... gij zijt een onschatbare vriend.... een mensch met een verstandig hoofd, zoo als men er niet veel ontmoet.
De vorster streelde welgevallig zijne kin.
- Boudewijn, nu had ik u nog een woord te zeggen over uw broeder Volpard en zijn vriend Palmm; en vooreerst wie is die Palmm?
De schoolmeester trok even de schouders omhoog en antwoordde:
- Al wat ik weet, is dat hij Lodewijk Palmm heet, en sedert eenige maanden van tijd tot tijd in het Roode Schild eenige dagen verblijft.
- Hij is zeer bevriend met uw broeder Volpard.
| |
| |
- Zeer bevriend; het is Volpard die zijne vertering betaalt.
- Vanwaar komt die innige vriendschap?
- Dat is mij onbekend; doch ik heb met een half woord van Volpard verstaan, dat mijnheer Palmm een groot geleerde en een voornaam man is.
- Indien hij maar geen gemeene schavuit is.
- Zijn uiterlijk is niet innemend; ik houd hem voor een geslepen, doortrapt man, met tamelijk veel kennis.
- Een schavuit, een schavuit, niets anders.
- Gij hadt mij nog iets over Volpard te zeggen.
- Ja, doch gij belooft mij toch de stiptste geheimhouding?
- Voorzeker.
- Ook van uw broeder heb ik op het Vrijheidshuis ter loops iets afgeluisterd; zou hem de ketterij niet min of meer in het hoofd zitten?
- De Hemel beware hem daarvoor.
- Boudewijn, ik heb twee oogen en twee allerbeste ooren; en wat ik gehoord heb bij u in de gelagkamer, in den namiddag, toen Wentsel Erbont uit Duitschland terugkeerde, geeft mij geen goed denkbeeld van Volpard.
- Wat hebt gij daar gehoord?
- Dat Volpard met al zijne streken en zijn geslepen tronie, niet slim genoeg is om verborgen te houden dat hij de hedendaagsche denkbeelden, welke tot ons uit Duitschland overwaaien, innig aankleeft.
- Och, kom, is dat niet overdreven? Volpard was steeds aan het oude gehecht.
De vorster schudde met het hoofd.
- Volpard is sedert lang niet meer, wat hij wezen moest; nu, dat is voor zijne rekening, doch hij verlieze niet uit het oog dat er koninklijke ordonnantiën bestaan, die.....
- Aan dat alles heb ik niet eens gedacht.
- Die zeer streng zijn, opzichtens diegenen welke de nieuwe leer aankleven, verdachte boeken, spotprenten, schimpschrif- | |
| |
ten, in Duitschland gedrukt, over de grenzen voeren, of er gebruik van maken....
- Zou mijn broeder gevaar loopen? vroeg de schoolmeester verbleekend.
- De schoolboeken, die wij daareven hebben verbrand, waren in Duitschland gedrukt....
- Dat is mij onbekend.
- Dat is stellig; uw broeder bracht dezelve heimelijk hier in uwe school.... ergo.....
- Ergo.....
- Daarop staat de doodstraf! zei Quinte.
- De goede God sta ons bij!
- Luister, zoover komt het niet; Volpard wordt eigenlijk niet beschuldigd, doch dit weet ik, dat hij verdacht wordt. En nu geen woord aan iemand van al hetgeen er hier in de school tusschen ons beiden vandaag is omgegaan.....
- Geen woord.
- En laat ons allen op onze hoede zijn, want het is heden een gevaarlijke tijd.
Daarop gingen zij beiden de school uit.
|
|