| |
| |
| |
I.
Kennismaking.
Ja, het Roode Schild te Turnhout was in dien tijd eene fatsoenlijke afspanning. Het uithangbord, dat heel de Kempen door bekend was, hing aan een langen, ijzeren staaf, die boven de poort over de straat uitstak. Onder het vuurroode schild las men: ‘Afspanning, logys te voet ende te peerd, ende slapinghe, bij Boudewijn Mys.’
Geen edelman met den gepluimden hoed schuins op het hoofd, en het rapier aan den breeden draagband gehangen, reed het Roode Schild voorbij; hij wist immers dat hij daar voor zich zelven eene goede tafel, een zacht bed en behoorlijke stalling voor zijn paard aantrof.
De voerlieden, die met hunne vrachtkarren, door tien en somtijds door meer paarden voortgetrokken, van Antwerpen op 's Hertogenbosch en Eindhoven voeren, spanden uit in het Roode Schild; reizende kooplieden, dezen te voet, genen te paard, met het klassieke valies van dien tijd achter op den zadel gegespt kwamen vernachten in de alom gekende afspanning.
| |
| |
Al wie gaarne eene kan goed bier dronk, ging des avonds naar het Roode Schild, waar men het gezelschap aantrof van deftige poorters, en waar de rederijkers van het vermaarde ‘Heybloempke’ allen lustige gezellen, het grootste deel van den avond doorbrachten.
Boudewijn roemde er op, dat in vroegere jaren, het gevolg van Maria van Hongarië, Keizer Karel's zuster, zijn intrek nam in het Roode Schild, en er vorstelijke verteringen maakte. Hij gaf de namen op van groote heeren en hovelingen, met wie hij beweerde in kennis te hebben gestaan, en verhaalde met innig genoegen, dat de genadige vorstin eens voor zijne deur stil gehouden en hem vriendschappelijk had toegeknikt.
Boudewijn Mys kende honderde kleine geschiedenissen, welke in de Vrijheid hadden plaats gehad, in den tijd dat Maria van Hongarië hier haar hof hield, ten einde, bijna dag voor dag, nu eene jachtpartij op het grof wild in het Grootenhoutsbosch, dan eene valkenjacht in de uitgestrekte heiden, rondom de Vrijheid gelegen, bij te wonen.
- Toen noemde men het nederig Turnhout nooit anders dan ‘Klein Brussel’, riep Boudewijn in opgetogenheid uit; dat was een tijd van drukte, van genoegen en algemeene welvaart! Ja, dat was een tijd!
De lezer heeft reeds begrepen, dat hij een heelen tijd moet achteruit gaan, om met Boudewijn Mys kennis te maken; ja, ons verhaal begint in het jaar 1566, waarin zoovele gewichtige en zonderlinge gebeurtenissen plaats grepen, dat het algemeen onder den naam van ‘wonderjaar’ bekend staat.
Willen wij eens even het Roode Schild binnen treden?
Daar voor u ligt de vermaarde afspanning met haren trapsgewijs oprijzenden puntgevel, met hare kleine getraliede ramen, welke slechts tot aan het kruishout des avonds met luiken worden gesloten. Het huis heeft twee verdiepingen, iets wat in de zestiende eeuw te Turnhout voor eene zeldzaamheid kon doorgaan. Wij treden de gelagkamer binnen; het is daar dat de vroolijke rederijkers van het ‘Heybloempke’
| |
| |
met de voornaamste poorters des avonds vergaderen, om eene kan bier te drinken; het is daar, aan de lange, eikenhouten eettafel, dat de reizende vreemdelingen, de Antwerpsche voerlieden, de marskramers zich nederzetten, eens des middags, klokslag twaalf ure, en dan nog des avonds, des winters om zeven, in den zomer om acht. Wie een uur later komt, vindt de tafel afgenomen, en geen warm eten meer. - Boudewijn Mys zegt altijd, dat iedereen maar op zijn tijd moet passen, en dat hij wel degelijk besloten heeft, het voorvaderlijk uur van middag- en avondmaal geen duim breed te verzetten. De reizigers, die na het afnemen der tafel aankomen, kunnen zich maar behelpen met koud vleesch, brood en eene kan bier. Hedendaags zou het ons vreemd en ongepast voorkomen, dat de hotelhouder ons het middag- of avondmaal in de gelagkamer met drinkers opgevuld, zoude opdienen, doch in de zestiende- ging dat alles niet zoo gemeten en plechtig toe als in de negentiende eeuw. Wel trof men in Frankrijk reeds inrichtingen aan, die eenigermate een denkbeeld gaven van onze hedendaagsche hotels, doch in de kleine steden, zoo als Turnhout, ging het nog altijd op zijn ouds; en zoo ging het in dien tijd ook nog in de kleine plaatsen van het land, in Holland en Duitschland.
Op het oogenblik dat wij binnentreden, is het volstrekt niet druk in het Roode Schild, maar ook het is tegen den avond.
Bij den wijden haard, waarin een groot hout- en turfvuur luchtig ligt te branden, zit Boudewijn Mys, de waard der afspanning; tegen over hem zit Volpard, zijn broeder. Beiden hebben scheenplaten, welke men in dien tijd uit bordpapier, de schors van den berk, of leder vervaardigde, om hunne beenen gebonden, ten einde zich tegen het gloeiend vuur niet te branden.
Nevens Volpard valt het oog op een man wien men Lodewijk Palmm noemt.
Aan eene tafel onder een der kruisramen treffen wij een
| |
| |
knaap van zeven of acht jaren aan, die op den schoot zijner zuster, een meisje van tweeentwintig, zit te spelen. Het zijn de twee kinderen van Boudewijn Mys.
Op dit oogenblik komt er nog iemand binnen.
- Wat duivel! Dat is Wentsel Erbont! roept Boudewijn, die opspringt en den binnenkomende de hand geeft; hoe lang is het geleden dat wij elkander niet meer gezien hebben?
- Juist een jaar, antwoordt Wentsel; hij streelt de wang van den knaap, die hem twintigmaal bij zijn naam noemt, en groet bescheiden, maar vriendelijk, de jonge dochter, die hem zacht toefluistert: ‘welkom hier!’
- Dan is de reis goed afgeloopen? vroeg Boudewijn met belangstelling.
- Zonder slag of stoot, was het antwoord.
- Iets nieuws in Duitschland? vroeg Boudewijn verder.
Voor wij Wenfsel Erbont laten antwoorden, gaan wij eerst en vooral het portret maken der aanwezige personen.
Boudewijn Mys, de waard uit het Roode Schild, is een man van vijftig jaren; hij heeft een bolrond hoofd, een kleinen ronden neus, oogen zoo rond als waren zij met een passer in het hoofd afgeteekend, een rond voorkomen en ook eene ronde inborst.
Zijn broeder Volpard is een paar jaren ouder, en gelijkt volstrekt niet op Boudewijn; niemand zoude gelooven dat hij daar twee broeders voor zich heeft.
Bij Volpard is alles puntig en hoekachtig. Hij heeft een spitsen, gekromden neus, laag, vierkant voorhoofd en puntige kin. Hij heeft de oogen eener kat, en nooit zal hij u vlak in het aangezicht zien. Zijne lippen zijn bijna niet zichtbaar, dewijl hij zijn mond altijd toestropt; geen tweemaal daags ziet men hem lachen. Zijn voorkomen kan dus niet innemend wezen.
Zijn woord is kort en gebiedend; in de Vrijheid heeft hij den naam van achterhoudend en valsch te zijn. Palmm, een vreemdeling, is een man in den vollen bloei zijns levens. Hij heeft wit vlashaar, zoo als men dit bij de kinderen aantreft, witte
| |
| |
wenkbrauwen en ook witte wimpers. Zijn blik is onrustig en loensch. Hij heeft een platten neus, met wijd openstaande gaten, een mond, die bijna tot aan de ooren doorgaat, en dikke lippen; hij is klein van gestalte; hij heeft kleine handen, kleine voeten, en schijnt niet bedeeld met veel lichaamskrachten.
Het meisje daar voor het venster is Nella Mys; zij is goed van harte, zacht en innemend van manieren, en schoon is zij ook.
De knaap, die daareven op haren schoot zat te spelen, maar nu op de knie van Wentsel te paard rijdt, is Raphaël, Nella's eenige broeder; het is een lieve krullekop met blozende wangen en verstandige oogen.
Wentsel Erbont is de zoon van den deken der tijkewevers; hij woont in de buurt, en is gewoon, van toen hij nog een kind was, het Roode Schild uit en in te loopen, als ware hij daar gewonnen en geboren. Zooals wij reeds gezegd hebben, is hij een jaar afwezend geweest, en verbleef al dien tijd in Duitschland, waar zijn vader handel drijft. Wentsel is een schoon jongman van zesentwintig jaren; zijne houding is zwierig, maar ongemaakt, en op zijn manlijk gelaat leest men duidelijk: ziedaar een man, die recht door zee wil, en voor niets omgaat.
En nu laten wij den waard uit het Schild zijne vraag herhalen:
- Iets nieuws in Duitschland?
- Och, niet veel bijzonders, antwoordde Wentsel, afgetrokken, terwijl hij kleinen Raphaël op zijne knie te paard laat rijden en zijdelings vriendelijk, goedhartig in gesprek is met de jonge Nella.
- En de handel?
- Zwak, onbeduidend; Turnhoutsche tijken en kanten blijven bij de Duitschers hoog geschat, maar wie durft er heden in dat land handel drijven?
- Waarom niet?
- De boel staat daar deerlijk overhoop; van handel is er
| |
| |
geen spraak meer; integendeel spreekt men van den morgen tot den avond van niets anders, dan van het nieuw geloof....
- Zoo, zoo, sprak Volpard, die tot hiertoe nog bijna geen woord had gesproken; hij schoof zijn stoel dichter bij om des te beter te hooren.
- Het volk is daar stapelgek geworden, hernam Wentsel; men hoort daar van niets anders meer, dan van Luther, Calvien, het nieuw geloof, het louter woord Gods....
- O, ja, het louter woord Gods, onderbrak hem Volpard, op een toon vol ernst.
- Wat heb ik mij daar dikwijls vermaakt met dat louter woord Gods! lachte Erbont.
Met ernstige zaken zou ik nooit durven lachen, heer Wentsel, merkte Volpard aan, terwijl hij het hoofd even voorover boog, en de oogen toedeed.
- Ik heb daar een schoenmaker gekend, die in zijn werkhuis het louter woord Gods verkondigde, en tamelijk veel toeloop had; reizende kooplieden, marskramers leeren het nieuw geloof op de markt, in de herberg, overal waar zij wat volk bij elkander kunnen brengen; ik heb boeren gezien, die met hun graan, koolen en boonen ter markt komen, op de uitgespannen kar klimmen en van daar aan de gapers en leegloopers den weg wijzen, naar den nieuwen Hemel. Ik heb twee van deze soort van geloofspredikers gezien, die met elkander op de kar handgemeen werden, omdat deze te veel naar Luther, gene te veel naar Calvien overhelde. Gekker vertooningen, dan die nieuwe geloofsleer oplevert, heb ik nooit bijgewoond.
Volpard trok den neus op en stropte den mond dicht.
Palmm mompelde eene verwensching tegen Wentsel.
- Gelooft gij mij niet? vroeg deze.
- Is dat alles niet wat overdreven? glimlachte Palmm.
- Overdreven, ja, zoo had ik dat ook opgenomen, meende Volpard.
- Binnen eenige maanden reis ik weêr naar Duitschland,
| |
| |
hernam Wentsel; voor de grap, gaat eens mede het land in, en gij zult hooren en zien, hoe het er toegaat.
- Ik heb verscheidene jaren in Duitschland gewoond, zei Palmm, land en inwoners zijn mij beiden even goed bekend.
- Boudewijn Mys stemde met Wentsel Erbont in, dat het er maar al te gek toeging; wat had hij al zonderlinge dingen van andere reizigers daarover gehoord! Ook hier in Brabant begint het er akelig uit te zien.
- Wat weet gij daarvan? snauwde hem Volpard toe, en hij voegde er binnen 's monds bij, dat Wentsel en zijn broeder ezels waren.
- Wat ik daarvan weet? herhaalde Boudewijn, zonder acht te geven op den ruwen toon, waarop zijn broeder hem toesprak; en gij, wat verstaat gij van hetgeen er heden in de wereld omgaat?
- Kom, zwijg; wat weet een schoolmeester daarvan?
- Nu, om het even, ik, die dagelijks in de boeken lees, houd vol, dat de wereld verkeerd loopt.
- Ja, ik ben van Boudewijn's gevoelen; men is bezig met den boel het onderst boven te smijten, bevestigde Wentsel.
- Misschien is men wel bezig met den boel in orde te brengen, mompelde Palmm met de hand voor den mond.
Er volgt eene korte, maar eenigszins bitsige, woordenwisseling tusschen de twee broeders, hoor liever:
- Van al die nieuwe stelsels heb ik in mijn leven nooit veel goeds zien voortkomen, meende Boudewijn.
- Ziet gij het goede wel altijd? vroeg zijn broeder.
- Ik hoor en zie wat er rondom mij plaats grijpt.
- Om te hooren en te zien, moet men ooren en oogen hebben.
- Ik hoor zoo goed als de beste, en zie, Goddank, nog zonder bril.
- En oordeel is er ook noodig.
- Waarom zou ik dat alles niet even goed als elk ander beoordeelen?
- Ja, gij zijt heel uw leven een wijsneus geweest.
| |
| |
- Ik ben iemand, die mij altijd door bondige bewijzen laat overtuigen.
- Ik niet, zeker?
- Nu, ik blijf bij mijn gevoelen; ik heb een ingeboren hekel aan al die nieuwe dingen van den tegenwoordigen tijd, en houd mij liever maar bij het oude.... en daarmeê afgedaan!
- Welnu, blijf dan bij het oude.
- Dat zal ik.
- Ja, doe dat.
De korte broedertwist was afgeloopen.
Wentsel Erbont stond aan het venster bij de schoone Nella en den kleinen Raphaël, en had het zeer druk.
Lodewijk Palmm had het oog op den kleinen groep; er ontging hem geen woord van al wat er gezegd werd.
- Daar is de vorster! riep Boudewijn, die heimelijk blijde was aan het gesprek eene andere wending te kunnen geven.
Ja, de man die de gelagkamer binnentrad, was de vorster der stad en Vrijheid van Turnhout; Bavo's Quinte was zijn naam. Aan alwie mijne vroegere verhalen heeft gelezen, moet de naam van den vermaarden vorster niet ontgaan zijn; twintig jaren geleden was hij reeds in stadsdienst, en nog op dit oogenblik bekleedde hij hetzelfde ambt.
In den tijd dat Maria van Hongarië te Turnhout van tijd tot tijd haar hof hield, stond Quinte reeds bekend als een man, die 's lands kostuimen, keuren en breuken op zijn duim kende; sedert die onvergetelijke dagen, zoo als hij dikwijls Maria's bestuur noemde, waren zijne bekwaamheden in de rechtskunde bijna verdubbeld.
Tijdens de regeering van Keizer Karel's zuster was Quinte een sterk, reusachtig man; dat was hij nog in 1566 - voorheen had hij eene bijna uitdagende houding, wanneer hij overtuigd was dat hij geen het minste gevaar liep, ook van dien kant was Quinte, sedert twintig jaar, geen haar breed veranderd.
- Wel, zie dan, is dat mijnheer Wentsel niet? riep Quinte errast; de reis goed afgeloopen?
| |
| |
- Zonder slag of stoot, Quinte, zoo als ik daareven zegde.
- En wat nieuws in Duitschland? want het is van daar dat heden de wind waait.
- Ja, en een door en door slechte wind, mompelde Boudewijn.
Zijn broeder Volpard zag hem kwaadaardig aan.
- Ik heb daareven hier nog gezegd, dat de Duitschers stapelgek worden, zegde Wentsel op de vraag van Quinte antwoordend.
- Stapelgek? herhaalde de vorster.
- Wel, ja, bevestigde Boudewijn; het gaat hier in het land al geen duit beter.... te Antwerpen is men ook aan 't gek worden.
- Is dat zoo erg? vroeg Bavo's Quinte; en zou het dan toch waar zijn, dat de nieuwe denkbeelden wezenlijk opgang maken?
- Dat valt niet te betwijfelen, antwoordde Erbont; als een brandend vuur op de drooge, vlakke heide, loopt de nieuwe leer voort: Saxen, Lunenburg, Brunswijk, Meckelenburg, Pommeren zijn er mede besmet.
- Besmet? herhaalde stil Lodewijk Palmm, zijne breede neusgaten nog wijder opentrekkend.
- Besmet? herhaalde ook Volpard, doch schier onhoorbaar, en voegde lachend er bij: het is bijna als of hier spraak was van de pest?
- Ja, in het aartsbisdom van Bremen, en ook in dat van Maagdenburg, treft men geloofspredikers en ook aanhoorders aan; te Wilmar, te Rostock en door geheel Pruisen maken de nieuwe denkbeelden veel opgang, en zoo als Boudewijn daareven zegde, hier te land zoo als te Antwerpen begint men de Duitschers goed na te apen.
Palm en Volpard Mys knikten beiden genoeglijk met het hoofd.
Boudewijn zei zuchtend dat het een droevige tijd was, en van al die gekheden nog zware onheilen te vreezen waren.
- Onheilen? zei Wentsel; en kan dat anders?
| |
| |
- Wel, ja; want leert men niet dat het oude niet meer deugt? vroeg de vorster.
- Dat weten wij hier in de Vrijheid ook, fluisterde Palmm in het oor van Volpard, die daarop lachend met het hoofd knikte.
- Dat het oude niet meer deugt, zoo vervolgde Quinte; en dat de schoen op een heel anderen leest moet geslagen worden?
- Met de oude soort van schoenen heb ik altijd allerbest kunnen loopen, lachte Boudewijn.
- Zoo denk ik er ook over, voegde de vorster er bij; maar toch wilde ik wel eens weten, wat de nieuwsgezinden willen, en waar die knoop eigenlijk vast zit.
- Weet gij dat niet? vroeg Wentsel; vat gij niet dat men het op de kerkelijke goederen heeft geladen?
- Op de kerkelijke goederen? sprak Boudewijn; is dat geen dieverij?
- Ongetwijfeld, zei Quinte; doch dat gaat nog zoo gemakkelijk niet, want....
Quinte somde in zijnen geest de straffen op, welke 's lands wetten uitspraken tegen de roovers van kerkelijke goederen, en wilde dat alles wijd en breed gaan uitleggen, doch Erbont gaf hem den tijd niet.
- Dat is een der ware drijfveren van heel de beweging, zeide hij; heel Duitschland weet het.
Lodewijk Palmm scheen niet van Wentsel's gevoelen te zijn; hij schudde met het hoofd, en sprak:
- In Engeland, waar de nieuwe leer ook is doorgedrongen, heb ik nog niet kunnen gewaar worden, dat die drijfveer, waarvan gij daar spreekt, zoude bestaan.
- Neen, daar bestaat eene andere, antwoordde Wentsel lachend; daar is de geloofsbeweging veroorzaakt door een koning, die op 't einde van elke week wel gaarne eene nieuwe vrijster zoude hebben.
- Dat is al te sterk! riepen Boudewijn en Quinte; wat is dat nu voor een rekel van een koning?
Volpard perste zijne lippen nog vaster op elkander; hij keek
| |
| |
boosaardig naar Boudewijn, zijn broeder, en vroeg stekend, waarom hij daar zoo zat te lachen met zaken, waarvan hij geen letter verstond.
Palmm zag er even slecht gezind uit als zijn vriend Volpard.
- Ook in Frankrijk, merkte de laatste aan, is de nieuwe geloofsleer hier en daar doorgedrongen; is het daar ook te doen om de kerkelijke goederen te rooven zoo als in Duitschland, of om te vrijen zoo als dit in Engeland het geval is?
- Neen, in Frankrijk is het een louter aardigheid, niets anders; gij kent toch den Franschman wel? lachte Wentsel.
- Uit aardigheid? herhaalde Quinte met de hand op de knie slaande; ja, ik zou het best gelooven.
Boudewijn vond het zonderling, dat eene geloofsleer hier ontstond om de aanhangers gelegenheid te geven tot rooven, daar om op zijn gemak te kunnen vrijen en ginds uit bloote aardigheid.
- Wat kent een schoolmeester daarvan? morde Volpard, doch zoo stil dat zijne woorden in het gedruisch, dat er in de gelagkamer was, verloren gingen.
- Zeer ongepaste gekscheerderij, mompelde Lodewijk Palmm, even stil.
- En mag dat een godsdienst heeten, die zoo in de wereld wordt gestooten? Neen, in zulke geloofsleer heb ik dan volstrekt geen vertrouwen; neen, daar zou ik zelfs geen wambuis van aan mijn lijf willen, lachte Boudewijn.
- Wat is een schoolmeester toch een dom ding! morde Volpard.
- Ieder heeft zijne meening, zei Boudewijn; gij de uwe, ik de mijne.
- Met al die gekheid gaat de boel het onderst boven, dat zeg ik nog eens, sprak Quinte; het moge dan gebeuren om te rooven, te vrijen of uit aardigheid; maar alles loopt verkeerd.
- Verkeerd loopen? omdat er hier en daar al eens gesproken wordt over eene zekere hervorming van het oude? vroeg Palmm.
| |
| |
- Hebt gij de nieuwe geloofspredikers al eens gezien en gehoord? vroeg Wentsel.
- Heb ik u daareven niet gezegd dat ik lang in Duitschland heb gewoond? antwoordde Palmm.
- Wilt gij een staaltje hooren, hoe het daar soms toegaat? Het is overdreven en dom, maar toch is het zoo.
- Ja, laat hooren, heer Wentsel, zei Quinte nieuwsgierig.
- Een paar maanden geleden, was ik in eene kleine, duitsche stad, op de grenzen van ons land gelegen, en waar de nieuwe predikers tot hiertoe nog niet waren verschenen; ik was ter kerke gegaan, en meende daar den goddelijken dienst bij te wonen. Er trad iemand binnen, die wel het voorkomen had van een halfdronken student; honderde mannen, vrouwen en kinderen stormden met hem den tempel binnen. De halfdronken student, of wie hij dan ook ware, beklom het spreekgestoelte en begon daar, volgens de nieuwe leer, het louter woord Gods te verkondigen.
- En waarover sprak hij zoo al? vroeg Boudewijn nieuwsgierig.
- Hij sprak tegen de aflaten.....
- En was hij daartegen?
- Tegen het vagevuur.....
- Ho, ho!
- Tegen de meeste Sacramenten.....
- Afschuwelijk!
- Tegen Rome.....
- Die deugniet!
- En de vorsten, riep hij; moesten het juk van den Paus maar afschudden.....
- Waar wil dat heen?
- En de eigen woorden van Luther herhalend, riep hij als een bezetene uit, dat Rome niets anders was, dan het gespuis van Sodoma.....
- Schande! schande!
- De ontuchtige vrouw van Sodoma.....
| |
| |
- Daar huiver ik van!
- Dat de Paus (durf ik het herhalen?) een snoodaard was, die niets dan duivelen spuwde.....
- Wat gemeene taal!
- En dat de kardinalen ellendelingen waren, die men tot den laatste moest uitroeien.....
- Hoe langer hoe schooner!
- De onstuimige prediker, altijd de woorden van Marten Luther herhalend, vervolgde: ‘indien ik meester ware, bond ik Paus en kardinalen allen te zamen in een onmeetbaar pak, en smeet dat in het diepste der zee.....’ Ik wil niet herhalen wat de halfdronken predikant er nog bijvoegde.
- Aï! Aï! zeide Quinte met een medelijdenden spotlach.
- Voortreffelijke staaltjes uit de beweging der nieuwe geloofsleer, zei Boudewijn, met het hoofd schuddend.
Volpard stiet Lodewijk Palmm met den elleboog even tegen den arm; wat hij daar van Wentsel hoorde verhalen, scheen hem genoegen te doen.
- En is er dan niemand, vroeg Quinte, die op al die domme drogredenen een antwoord weet te geven?
- De geestelijkheid doet loflijk haren plicht; doch het is een onmeetbare brand en de blusschers zijn ontoereikend en ook onmachtig om het loopend vuur meester te worden.
- Men moest het getal blusschers maar verdubbelen, meende Quinte.
- Dat is spoedig gezegd; doch er bestaat sedert eenigen tijd eene nieuwe geestelijke orde, dat tiendubbel werk verricht; ja, die nieuwe kloosterlingen weten de handen uit de mouw te steken.
- Welke orde bedoelt gij? vroeg Boudewijn.
- Het gezelschap, opgericht door Ignatius van Loyola.
- O, ja, de Jesuïten, viel Volpard in, op een nijdigen toon.
- Dat is een scheldnaam, heer Volpard, door de Calvinisten uitgedacht; weet gij hoe Calvien over de orde van Loyola spreekt?
| |
| |
- Kan ik dat weten? sprak Volpard met gemaakte onverschilligheid.
- Calvien stelt de nieuwe orde op dezelfde lijn als de herdoopers en verder gespuis....
- Zeer liefdadig, meende Boudewijn; doch schelden is altijd gemeen, en bewijst niets, volstrekt niets.
Lodewijk Palmm pinkte met het oog tegen Volpard.
- Nu, Calvien moge de leden van de nieuwe orde noemen zoo als hij verkiest, maar ik kan u verzekeren, dat zij de duitsche geloofspredikers onbarmhartig afkloppen, hervatte Wentsel.
- Afkloppen! herhaalden Boudewijn en Quinte met zichtbare voldoening.
Erbont vervolgde:
- In Worms heb ik eene openbare vergadering bijgewoond, waar één enkel van deze nieuwe kloosterorde, de nieuwe begrippen, in tegenwoordigheid van verscheidene geloofspredikers, en wel van de sterksten, zoude wederleggen.
- Een enkel! dat heet ik durven, zei Quinte, die gretig luisterde.
- Het was een jonge geestelijke, zoo vervolgde Erbont; met kaal, geschoren hoofd en zwarten, vollen baard. Hij had een hoog, breed voorhoofd, fijne lippen, een levendigen blik; hij was bruinachtig van kleur. Hij had eene middelmatige lengte, eene edele houding. Alles duidde in hem den man aan van een vast karakter en ijzeren wil; en toch stond hij daar in die woelige, geestdriftige menigte zoo kalm, of liever zoo eenvoudig en nederig, dat ik bij mij zelven vroeg, of hij tegen al die redenaars, in de tegenwoordigheid eener vooringenomen menigte, wel was opgewassen. De man boezemde mij een levendig belang in, vooreerst omdat hij daar zoo moedig optrad, om het oud, roomsch geloof te verdedigen, ten andere omdat ik hoorde dat hij een Belg, een landgenoot was....
- Een landgenoot? Hoe toevallig! riep Quinte uit.
- En in een onzer voorname steden geboren.
| |
| |
- Waar zoo? Waar zoo? vroeg Boudewijn nieuwsgierig.
- Wat is het jammer, dat gij dien man niet kent, zei zijn broeder medelijdend den schouder ophalend.
- Nu, het doet ook niets tot de zaak, of hij hier of elders werd geboren, meende de vorster.
- Wel, neen, sprak Volpard den neus optrekkend voor den opgehemelden landgenoot.
- Nu, de geestelijke, hernam Erbont, van wien ik spreek, stond daar zoo eenvoudig, zoo nederig bij al die aanzienlijke lieden, dat ik bijna medelijden met hem kreeg. De oogen naar den grond geslagen luisterde hij aandachtig naar de predikers van het nieuw geloof, die al hunne welsprekendheid en geleerdheid ten toon spreidden, om te bewijzen, dat al wat Luther had geleerd, zoo als men hedendaags zegt, het ware en louter woord Gods is.
- Het louter woord Gods, dat de menschen zoo maar in eens uit hunnen duim zuigen! lachte Boudewijn.
Wentsel vervolgt:
- De zaal daverde elk oogenblik van het handgeklap der aanhoorders, die de behendige sprekers toejuichten, en rechts en links hoorde ik naast mij fluisteren, wat die arme, eenvoudige pater op dat alles wel zoude weten te zeggen.
Weldra was het aan zijne beurt; aller oogen waren op hem gevestigd, toen hij vooruit trad om het woord te nemen. Doch het was dezelfde man niet meer; daar even stond hij daar als iemand die geen twee tellen kan; in een oogenblik was geheel zijn persoon teenemale veranderd. Zijne houding was kalm, ja, maar vol waardigheid en betrouwen op zich zelven; zijn vaste blik beheerschte de geheele vergadering. Nooit in mijn leven hoorde ik een spreker met meer gemakkelijkheid en kracht het woord voeren; nooit hoorde ik iemand, die met meer vuur en overtuiging zijne toehoorders wist mede te slepen. Woord voor woord, en bijna zonder inspanning, wederlegde hij wat door de nieuwe geloofspredikers was aangehaald; en wat hij zegde, staafde hij met zoo vele en bondige bewijzen, dat er weldra
| |
| |
voor zijne tegensprekers geen de minste stof om den redetwist te hervatten meer overbleef.
De eer der zitting en ook de volle overwinning bleven aan onzen geleerden en welsprekenden landgenoot.
- Geklopt, geklopt! schaterde Boudewijn in de handen klappend.
- Nu, dat vind ik een sterk stuk, voegde Quinte er bij; leve onze landgenoot! Leve het oude geloof!
En daarop dronk Quinte zijne kan ledig.
- Ja, men zegt dat de nieuwe orde oneindig veel opgang maakt, sprak Volpard, op valschen toon; ook zegt men, dat zij weldra het kerkelijk gezag in handen zal hebben.
- Daar schijnt men op aan te leggen, zeide Palmm.
- Indien gij dat denkt, zijt gij mis, antwoordde Wentsel; want het is aan de nieuwe orde uitdrukkelijk verboden de minste onderscheiding aan te nemen, of aanzien, eer en roem na te jagen.
- Goud en eer zijn aanlokkende en verleidende dingen, meende Volpard.
- Mis, mis! hernam Wentsel; het gezelschap van Jesus wil van dat alles niets weten; geen stuiver ontvangen die kloosterlingen voor hunne missen en gebeden; zelfs geen offerblok vindt men in hunne kerken.
- Praatjes! lachte Volpard.
- Volstrekt geen praatjes; fortuin hebben zij niet, zij willen er geen, en nooit zal een hunner eene schrede doen om de ladder der kerkelijke waardigheid op te klimmen.
- Schoon! zei Boudewijn.
- Verheven! zei Quinte.
Wentsel vervolgde:
- Door en door geleerd, zijn zij allen, zonder onderscheid; bescheidenheid en bedachtzaamheid zijn twee hunner hoofdtrekken; menschelijk opzicht en zedelijke zwakheid zijn bij hen onbekend.
- Met zulke menschen zou men de wereld veroveren, meende Boudewijn.
| |
| |
- Dat zij geroepen zijn, om groote dingen uit te voeren, is zonder twijfel, verzekerde Erbont; en waar is het ook, dat er duizende afvalligen op hunne stem, tot den ouden weg zijn wedergekeerd.
Volpard was van gevoelen dat Wentsel, die steeds geestdriftig van inborst was, en zich gemakkelijk door nieuwigheid liet mede slepen, wel wat al te hevig partij voor de nieuwe orde opnam.
- Ik neem voor niemand partij op, antwoordde Wentsel; doch een jaar lang was ik in de gelegenheid eenige leden van de nieuwe orde te leeren kennen en te beoordeelen; mag ik geen hulde aan de waarheid brengen?
- In Duitschland treft men er nogtans velen aan, die uw gevoelen diensaangaande volstrekt niet deelen, meende Volpard.
- O, ik weet wel dat zij bij den nieuwsgezinde in gloeienden haat staan, en door dezen vervolgd worden; of weet gij niet dat men de brandlont reeds aan hunne kerken en kloosters heeft gestoken?
- Ho, ho! zei Quinte; zijn er in dat land dan geen galgen meer, om de misdadigers te straffen?
- En weet gij niet, dat er reeds meer dan een Jesuïet, zoo als gij hen wel gelieft te noemen, aan hoek en kant wreedaardig werd vermoord?
- Te bliksem! riep de vorster; indien ik daar ware....
- Vroeg of laat zult gij wellicht met leden van Loyola's instelling kennis maken, en wees wie gij wilt, vriend of vijand, maar stellig zult gij met mij instemmen, dat het allen verstandige, geleerde, doortrapte geestelijken zijn, die niets van de wereld, haar goud en verleiding willen weten; heilige menschen, die niets vreezen dan God; die overal, waar zij zich bevinden, niets betrachten dan het goede; mannen die gij kunt dooden, maar toch nooit zult overwinnen.
- Ik ga zes uren ver om dat nieuw slag van menschen te zien en te hooren, riep Quinte met zijne hand op de knie slaande.
| |
| |
- Ik niet, zei Volpard; ik ben bevreesd voor menschen, die in het geheim samenzweren tegen vorst en staat, en....
- Mis, al wederom mis! antwoordde Wentsel onderbrekend; het is aan de leden wel ter dege opgelegd, dat zij ten allen tijde de wetten van het land, waar zij zich bevinden, zullen eerbiedigen, en zich met geene hoegenaamde vraagpunten van staatkunde bezighouden.
- Ziet gij wel? Daar hebt gij juist het bewijs, dat zij oprechte onderdanen zijn, meende Boudewijn.
- Weet gij hoe de duitsche ketters zelven hen noemen? hernam Wentsel; ‘De steun van het Pausdom, de lijfwacht van Rome's bisschop, de evangelisten van den opperpriester.’
- Verhevene eernamen! zei Quinte.
Erbont vervolgde:
- Gij spraakt daareven, heer Volpard, alsof de orde van Loyola er op aanlegde de vorsten van hunnen troon te stooten, en....
- Dat juist niet; maar....
- De vorsten hebben van de nieuwe orde niets, volstrekt niets te vreezen; doch weet gij wat men in Duitschland zegt, en wel eens waarheid konde worden?
- En wat zegt men in Duitschland?
- Dat het integendeel de nieuwe sekten zijn, die het op de tronen der vorsten gemunt hebben....
- Dat zal niemand gelooven.
- Dat de nieuwe geloofsleer wel eens een dekmantel konde wezen, waaronder de omwentelingsgeest zich tot hiertoe nog verborgen houdt....
- Zulke dingen zou ik liever maar niet voortvertellen.
- En dat Philippus-de-tweede maar op zijne hoede moet wezen, indien hij er aan houdt de rust te bewaren en koning te blijven.
Bij deze woorden was de vorster van Turnhout rechtgesprongen en had uitgeroepen, terwijl hij de hand omhoog stak:
- Goed, bloed en leven heb ik ten beste, wanneer mijn
| |
| |
genadige Koning in gevaar komt, dat zweer ik op mijn rapier dat te huis in zijn draagband tegen den muur hangt.
Dat Bavo's Quinte geen held was, en voor niemand hoegenaamd, zich ooit had blootgesteld om één enkel dropje bloed te verliezen, was algemeen bekend; daarom ook had de plechtige gelofte, die hij daar aflegde, in niemands oogen groote waarde; niemand had op zijne woorden geantwoord, maar allen moesten toch even glimlachen, om zijn heldhaftigen uitval.
De vorster van Turnhout legde een stuiver op de tafel voor de gedronken kan bier en verliet de gelagkamer; ook Wentsel Erbont en Lodewijk Palmm gingen heen.
Volpard en zijn broeder Boudewijn bleven alleen in de kamer.
- Die Wentsel Erbont komt mij voor als een onverstandig mensch, zei Volpard.
- Ik denk het tegendeel van hem, antwoordde Boudewijn.
- Zoo? Gij deelt zelden in mijn gevoelen.
- Waarom zou ik niet zeggen wat ik denk? dat is mijn recht, broeder.
- Waarvan gij ook volkomen gebruik weet te maken.
- Ik stel mij maar op dezelfde lijn als anderen.
- Nu, gij hebt al weêr gelijk; doch laat mij even terugkomen op Wentsel Erbont, uw buurman, en zeg mij eens openhartig, of die jongman niet een oog heeft op Nella?
- Kan ik dat weten?
- Hebt gij dan geen twee oogen in uw hoofd? Ja, men moet stekeblind zijn om dat niet te zien.
- Dan ziet gij beter, dan ik.
- Reeds voor zijn vertrek naar Duitschland heb ik opgemerkt dat hij uwe dochter niet ongenegen was.
- Nu, en wat zou dat? Wentsel is een brave jongen, en wakker is hij ook; wat vader Erbont betreft, deze is een deftig poorter der Vrijheid.
- Wentsel is een lichtzinnig hoofd; verwaandheid ontbreekt hem niet, en een dweper is hij in den vollen zin des woords.
| |
| |
- Wentsel is een jongman met veel, zeer veel godsdienstig gevoel.
- Hij bevalt mij dan volstrekt niet.
- Mij des te beter.
- Ja, ik weet wel dat gij nooit van mijn gevoelen zijt.
- Wat zijt gij dezen avond dwars?
- Neen, dat zijt gij; nu, om het even, die Wentsel moet hier maar de deur uit.
- Hoe langer, hoe schooner! Of vergeet gij dat de gelagkamer voor iedereen openstaat?
- Maar op de hand van mijne nicht Nella moet hij geen aanspraak maken, of oom Volpard komt daar tusschen.
- Of ik Nella's vader niet ware?
- Ja, maar vergeet niet, broeder, dat het Roode Schild aan mij, mij alleen toebehoort; dat gij eigenlijk niets ter wereld hebt, dan uwe schoolplak, en ik integendeel een goeden stuiver bezit.
- Dat weet ik, Volpard.
- Allerbest; maar weet dan ook, dat ik wel een woordje mag te zeggen hebben, wanneer het er op aankomt, dat mijne nicht eens aan trouwen zou denken.
- Maar wie spreekt hier van trouwen? Het is mij zelfs onbekend, of de twee jonge lieden er zelven wel ooit aan gedacht hebben.
- Des te beter; want nooit komt die dweper van een Wentsel met mijne toestemming in onze familie; en daarbij zijn de Erbonts een volk, dat ik nooit heb kunnen verdragen.... pilaarbijters, huichelaars, schijnheiligen, allen dwepers!
- Ik voor mij beoordeel de familie geheel anders, dan gij.
- Nu, om het even; ik wil dan volstrekt van zijne kennismaking met Nella niets weten. Ik heb mijn nichtje en ook Raphaël, alsof zij mijne eigene kinderen waren, altijd lief gehad, en u meer dan eens beloofd, dat ik beiden gelukkig wil maken...
- Daar van ben ik overtuigd, broeder.
- Heel mijn fortuin, het Roode Schild er in begrepen, is na mijnen dood voor hen, dat weet gij...
| |
| |
- Ik weet dat gij goed zijt voor de kinderen.
- Dan mag ik toch wel geraadpleegd worden, wanneer het er op aankomt, dat mijn nichtje zich een man zoude kiezen.
- Daar heb ik niets, volstrekt niets tegen, doch de zaken zijn nog zoo ver niet.
- Dat hoop ik; doch oom Volpard is nog zoo dom niet; er zijn jachthonden die geen beteren reuk hebben dan hij, en twee goede oogen heeft hij ook.
- Nooit heb ik daaraan getwijfeld.
- Wij beginnen elkander reeds beter te verstaan, en wat Nella aangaat, laat mij dien spijker eens in de plank slaan.
- Ik heb bijna altijd en in alles uwen raad gevolgd.
- En er u niet slecht bij bevonden.
- Ik heb nooit het tegendeel gezegd.
- Luister, ik weet meer, dan ik kan zeggen; de Erbonts, die doorgetobde fabrikanten zijn, hebben het op mijn geld geladen; maar daar blijven zij af, dat verzeker ik u.... en voor mijn nichtje vind ik iets beters, dan dien dweper van een Wentsel.
- Dat de Erbonts doorgetobde fabrikanten zijn....
- Dat weet gij zeker al weêr beter, dan ik?
- Ik weet dat men die brave menschen heeft belasterd, en...
- Gij weet alles beter, dan een ander.
- Niet beter, maar toch wel even goed.
- Wijsneus!
- Toch ben ik geen dwarskop.
- Zoo als mijn broeder, wilt gij zeker zeggen?
- Met u kan men over niets praten.
- Schoolmeesters hebben al te veel verstand voor ons, eenvoudige poorters.
- Dat is spotternij.
- Goeden avond! het is hier al te plezierig; ik zal maar heengaan.
- Goeden avond!
|
|