| |
| |
| |
XVI. De miskenden.
Het najaar met zijne wind- en regenvlagen is daar.
De zon komt maar zelden meer van achter de donkere, drijvende wolken te voorschijn; de boomen zijn schier naakt en het overschot van het verschrompeld loof heeft gele, bruine, donkergroene tinten gekregen.
Dat alles geeft buiten nog eene herinnering aan den zomer, aan de zon en de bloemen; maar in de stad is niets meer van het schoone jaargetij over: men is reeds volop in den winter.
't Is een koude, regenachtige avond, des te onhebbelijker daar wij ons in de achterbuurt bevinden, waar vroeger David Harven woonde, zelfs in de straat, waar wij hem eens op een drafke hebben ontmoet, vervolgd door de sneeuwballen der onbarmhartige bengels.
De straat is nu eenzaam; wel branden de petrool-lampkens op de kleine toonbanken in de winkeltjes; wel ziet men, in eenige van deze, eenige knapen woelen; maar buiten, in den regen, wagen zij zich niet.
Een enkel mensch stapt nu over het gaanpad.
De lantaarn, die haar licht over de geverniste steenen werpt, doet ons Duppel herkennen - nog altijd met denzelfden versleten vilt op en hetzelfde jasjen aan, dat nu tengevolge der koude zorgvuldig is toegeknoopt, en de graatmagere gestalte van den alweter duidelijker dan ooit doet spreken.
De regen plast neêr; maar een parapluie schijnt op dit oogenblik zelfs, eene overtollige pracht te zijn.
Bij het omkeeren van den hoek der straat, wordt de glans van
| |
| |
het lantaarnlicht eensklaps min of meer verdonkerd door een overgrooten, zwarten regenscherm, onder welken zich een zwart corpus en twee beenen bewegen.
Wat gelukkige sterveling mag toch wel onder dat monsterachtig groot afdak verborgen zitten?
Duppel gaat voorbij, maar juist om op bovengenoemde vraag te antwoorden, wendt hij schier onwillens het hoofd om.
De alweter herkent een zijner oude vrienden.
‘He, goeden avond, Herlich! roept hij uit en verschuilt zich onmiddellijk onder het groot afdak. ‘Wat genoegen u te zien!’
‘Goeden avond, Duppel!’ zegt de aangesprokene, en na elkander de hand te hebben gedrukt, staan de twee moderne philosophen stil.
‘Wat is het eeuwig lang geleden, dat wij elkander niet meer gezien hebben!’ hervat Duppel.
‘Ja, dat is waar.’
‘Niet meer sedert het geval....’
‘Nu, welk geval?’ en Herlich schijnt uit de lucht te vallen.
‘Wel, bij mevrouw Ebremont.’
‘Gij hebt gelijk. Nu, dat geval is met haar begraven.’
‘Maar gij zijt dien avond stil weg geslibberd, en hebt het einde van dat alles niet gezien. Ik, ik ben gebleven tot het laatste.’
Herlich richt zijn scheel oog op den alweter en heft de schouders op.
‘Nickel en mejuffer Kados hebben daar eene blauwe scheen geloopen, die tot nu toe niet schijnt genezen te zijn. Onder ons gezegd, Duppel, heel die zaak was eene groote gekheid.’
‘Wat zal ik u zeggen, Herlich.... Doet gij dan tegenwoordig niets meer aan de vrijdenkerij?
‘Dat is te zeggen....’
‘In welk opzicht dan? ...’
‘Er is met die zaak eigenlijk niets te verdienen, tenzij men zich later weêr tot de Kerk bekeere, en alzoo de welwillende beurs van eenige rechtgeloovige zielen exploiteere, die gelukkig zijn het weêrgekeerde schaap te helpen.’
Duppel lacht bij dit denkbeeld.
‘Er is in die vrije denkwijze geen solidariteit, Duppel. Eenige grooten doen aan die liefhebberij, voor ik weet niet welke reden zoo al; velen echter om hunnen haat, hunnen hoogmoed en hunnen eigenbaat te voldoen. Ze slepen eenige groote schreeuwers meê, die denken al zeer veel te beteekenen, met zich als de “vogelschrik” der kleine kinderen en der oude wijven aan te stellen. De arme duivels, die zich aan het lokaas laten vangen, laat men dikwijls scharrelen om een stuk brood, in plaats van onderling en broederlijk de bezittingen te verdeelen, en aan elk een behoorlijken welstand te geven: tot de verdeeling der goederen moet men immers, volgens er geschreven staat, geraken?’
Duppel knikt nadenkend.
| |
| |
‘Dat had ik gehoopt,’ gaat Herlich voort, ‘toen ik in die gelederen dienst nam. Van al hun geredeneer versta ik geen kwart woord, en ik geef er ook schoon de maan van!’
‘Om de waarheid te zeggen, Herlich, ik loop er ook niet hoog meê.’
‘Och, zij zelf gelooven eigenlijk niet wat ze zeggen, en als er een zonder priester sterft, dan is het enkel de hoogmoed of wel de machteloosheid, die hem beletten zal te doen zoo als ieder kristelijk mensch doet. Zie, die mevrouw Ebremont eens: zij was een der steunpilaren van de nieuwe kerk, en juist toen de pilaar sterk moest zijn, brak hij als een droog riet.’
‘Ja, en dan die andere....’
‘Wien meent ge? Die welke in den tijd van de cholera per stoom vertrok, in plaats van stand te houden aan het ziekbed van de lijders, den priester alsdan af te weren en voor eene eerlijke begrafenis te zorgen? Och, in het oogenblik van gevaar zijn ze verdwenen.’
‘Ik geloof, Herlich, dat nog het wijsste van al is, het hekken maar aan den ouden stijl te houden. Zie eens wat er van dien Nickel gekomen is.’
‘En wat is er van hem geworden?’
‘He, weet gij dat niet?’
‘Denkt ge, dat ik mij met dien windbuil kon bezig houden? Maar nu hebt ge mij toch nieuwsgierig gemaakt.’
‘Nickel wilde, door al die nieuwe uitvindsels, een groot man worden, dat is, zonder zijne vingers aan stuk te werken. Hij wilde, zeg ik, een groot man worden. Duppel, riep hij soms, ik zal nog op de armen des volks gedragen, volksvertegenwoordiger, minister, president der republiek worden. Nu 't schijnt dat dit om den duivel niet wilde gelukken, en Nickel met al zijn verstand werd zoo arm, dat hij mij soms voor eene bankier hield.’
Herlich lacht, en zijn scheel oog krijgt eene sarcastische uitdrukking.
‘De welhebbenden in onzen kring, vonden dat Nickel een droomer was, omdat, volgens hem, deze niet meer bezitten mocht dan gene, en hij eischte dat, in de verdeeling der goederen, zij die iets bezaten, het voorbeeld aan de wereld zouden moeten geven....’
‘Nickel had gelijk.’
‘Niet voor hem, zeide hij; neen, water en brood was hem genoeg.’
‘Maar toch liet hij zich den wijn bij mevrouw Ebremont goed smaken!’ en Herlich lachte.
‘Ja, maar Nickel was toch een man van overtuiging.’
Herlich doet een paar maal ‘hm, hm!’
‘Hij, die beloofd had niet alleen altaar en troon onder zijne vuist te breken; maar ook de geldkoffers der rijkwordende burgerij langs de vier winden te verstrooien; hij, die zulke schoone verzen maakte, zulke klinkende redevoeringen uitsprak en van zich zelf
| |
| |
zeide: ik ben een man van genie - die arme Nickel werd door de zijnen verstooten.’
‘Omdat hij aan hunnen geldpot wilde komen.’
‘Niet slecht gedacht.’
‘Maar gij deeldet mij mede dat Nickel....’
‘Ja, dat is een droevig einde. Ik trof hem eens in eene herberg, bij het kerkhof; hij ging daar, zeide hij mij, bij voorkeur omdat het hem zulke wonderlijke denkbeelden ingaf. We hadden dien avond veel en lang gesproken en toen wij heengingen, stond de maan helder aan den hemel. Buiten gekomen sprak Nickel minder dan vroeger: de haat tegen de menschen zat hem diep in het hart en hij beschuldigde zijne makkers van voorheen, niet alleen stil te staan, maar zelfs achterwaarts te gaan op het pad van.... ja, ik herinner mij niet juist meer welke groote woorden Nickel uitsprak.’
‘Dat is ook gelijk, Duppel; 't is altemaal en altijd dezelfde rim-ram.’
‘De levenden, meende Nickel, vreesden; de stervenden wankelden en vielen op ieder oogenblik. Zaturdags sluipen de leden het lokaal der vrijdenkers binnen, en zondags neemt hunne vrouw hen meê naar de kerk, en als er een ziek luchtje in de stad komt, hoort men van geen solidairs meer spreken. Er is geen moed, geen overtuiging, riep Nickel, in die menschen.’
‘Dat heb ik ook gezegd.’
‘We stonden voor het hekken van het kerkhof stil, en Nickel schudde er uit al zijne kracht meê. Die zoogenaamd gewijde grond moet vernietigd worden, beweerde hij; de mensch moet gelijk zijn in den dood gelijk in het leven. Als dat droombeeld van gemeenschappelijkheid in den dood, in den geest der levenden zal vernietigd zijn, zal er een groote stap voorwaarts gedaan zijn. En door het breed getralied hekken wierp Nickel steenen naar het kruis op de graven der dooden.’
‘Hm, hm!’ doet Herlich bedenkelijk. Men weet overigens, dat Herlich niet gaarne van dergelijke dingen hoort spreken.
‘Kort daarna had Nickel eene plaats bekomen.’
‘Zoo!’ zegt Herlich en ligt het hoofd op.
‘Ja, de toekomstige president der republiek, werd als barreelwachter bij den spoorweg aangesteld.’
‘'t Verschil is nog al aanmerkelijk.’
‘Ja, anderen van zijne soort gaan hooger. Als de trein aankwam, stond Nickel aan den doorgang, met een seinvlag in de hand en soms blies hij op den hoorn om signaal te geven. Ik voor mij geloof, dat hij die plaats enkel aangenomen had, om, als er eens een gansch convooi met koningen en priesters komen zou, dit onverwachts uit het spoor te werpen. 't Was een verschrikkelijke kerel, die Nickel.’
Het scheel oog lacht ongeloovig.
| |
| |
‘En toen?’ vroeg Herlich.
‘Op een avond stond Nickel voor de deur van zijn wachthuis; in de verte kwamen hommelend twee vurige oogen nader. Nickel plaatste zich op de rails, als om het monster uit te dagen en het met zijn oog alléén tegen te houden. Een oogenblik boog zich de wachter, het monster schoot voort - en denzelfden avond nam men het verminkte lijk van den ongelukkige op.’
‘De locomotief had hem verpletterd?’
‘Ja, zoo was het.’
‘En de wereld bekommerde zich niet eens om dien dood, en rolde voort gelijk te voren. Nickel, die den hemel wilde beklimmen in zijn leven, kreeg een knip tegen zijnen neus, en - was niet meer. Wij beteekenen niet zeer veel, beste Duppel.’
Dat vindt Duppel ook.
‘En wat doet gij tegenwoordig?’ vraagt Herlich, om van gesprek te veranderen, want die alweter heeft altijd zulke ijselijke geschiedenissen bij de hand.
‘Och,’ antwoordt hij, ‘ik ben nog altijd op zoek naar mijn maatschappelijken boterham.’
‘'t Is tijd dat gij hem vindt, Duppel.’
‘Aan groote denkbeelden heeft het mij nooit ontbroken.’
‘Dat begrijp ik.’
‘Ik heb voor eenigen tijd eene naamlooze maatschappij willen oprichten, voor het leveren van onvergiftigde ouweltjes.’
‘Hm, hm!’ doet het scheel oog.
‘Ik had een denkbeeld, om de schoenpoetserij in de open lucht in te richten; eene derde maatschappij voor het debiteeren van een hartversterkend, anti-choleriek maagbitter. Ik heb ook van een algemeen huur- en trouwkantoor gedroomd; doch helaas! de financie-mannen hebben geen vertrouwen. Duppel is en blijft een arme duivel, en anderen maken gebruik van zijne denkbeelden. Maar gij, Herlich? ....’
‘Ik? ik ben nederiger dan gij: ik ben in den handel en in de nijverheid.’
‘Zoo, zoo.’
‘Wij hebben eene firma opgericht Knap-Herlich-Krot en compagnie.’ laat Herlich er lachend op volgen.
‘En het doel?’
‘Het opkoopen van oude hoeden, en die te herscheppen in splinternieuwe.’
‘Goede speculatie! Honderd per honderd winst,’ zegt de alweter, die de gekscheerderij van Herlich ernstig opneemt. ‘Gebreveteerd?’
‘Natuurlijk, wie heeft er tegenwoordig geen koninklijk octrooi?’
‘Ja, ik geloof Herlich, dat ik ook zeer gemeend de hand aan 't werk zal moeten slaan.... Kan ik niet in uwe firma opgenomen worden?’
| |
| |
‘Daar moet de hooge raad van bestuur over beslissen,’ zegt het scheel-oog met een scherpen glimlach.
‘In alle geval recommandeer ik u mijn ouden vilt, die wel eene herschepping noodig heeft.’
‘Uwen vilt.... zonder uw hoofd - die zou ons misschien kunnen dienen. Nu, goeden avond, Duppel! Of gaat ge misschien denzelfden weg als ik?’
‘Ik ga een oogenblik naar het gouden Zonneke, en dewijl gij toch eene winstgevende zaak....’
Herlich zucht.
‘.... bij de hand hebt, kunt gij met uwen ouden kameraad wel eens op onze goede ontmoeting drinken.’
‘'t Zij zoo.’
Herlich denkt: Duppel moet geld op zak hebben; Duppel denkt: de handeldrijver in oude vilten heeft klinkende munt.
Arm in arm gaan zij voort; de gescheurde parapluie laat gedurig eenen waterstraal op den rug van den alweter vallen; doch dat hindert niet.
Men keert op het eerste kapittel terug. Miskend zijn ze - ja zeker! Duppel en Herlich, ze zeggen het zelf, zijn immers menschen met geest, verstand en hart.
Alles is echter maar eigenbaat bij de welgezetenen en de kleinen dienen slechts, om de grooten langs hunne schouders naar boven te laten klimmen. Zoo is 't en niet anders: Duppel en Herlich hebben voorwaar overmaat van gelijk.
De winter met zijn lastigen hofstoet is gekomen; de sneeuw is, onder alle die plagen nog de menschelijkste van al. Of is deze niet inschikkelijker dan de snijdende noordewind, dan de striemende hagel, dan de onbarmhartige koude?
Zoo denkt ten minste Duppel, ofschoon hij soms dreigend de vuist moet zetten tegen de straatjongens, die den alweter witte kokarden op den schouder doen spatten, of hem den ouden vilt van het hoofd bombardeeren.
De toestand van den dronkaard is bedroevender dan ooit geworden.
Boodschappen worden hem niet meer toevertrouwd, zelfs niet door die, welke vroeger eenig belang in hem schenen te stellen; reizigers, om den weg gewezen te worden, zijn er in den winter niet.
Daarbij, iedereen gaat den liederlijken kerel met walg voorbij.
Voor eenige dagen heeft Duppel bij mejuffer Kados gebeld - zij is verhuisd; bij de dame Krakeling - zij was uit; bij de Drolpitz - ze was heen gevlogen; bij de Bicoque - zij had hem de deur uitgewezen.
Waarom ging hij niet kloppen aan de deur van den priester, dien hij in het huis van mevrouw Ebremont eens ontmoette?
Dat durfde hij niet.
Aan de kerkdeur, waar de rampzalige heeft post gevat, is een
| |
| |
oud heer, op den arm leunende van een jonge man, hem voorbij gegaan.
Die toch zouden hem wel iets gegeven hebben; want het waren David Harven en Henri Ebremont! Maar Duppel had te lang gewacht om vooruit te treden en de hand uit te steken.
De rosse policie-agent hield daar juist de wacht, en zijn blik voorspelde aan Duppel, dat hij hem zou doen kennis maken met de traliën der gevangenis.
Het laatste puntje krediet is voor den alweter dood en begraven, en Duppel heeft geen ander vooruitzicht dan van honger te sterven, of wel zijne dagen in het bedelaarsgesticht te gaan doorbrengen.
Nu krijgt hij hier, dan daar eene kaart voor brood; doch niet zelden verkoopt hij die voor een glas jenever, omdat hij al te zeer aan den drank verslaafd is.
Op een avond klautert de ongelukkige moê, afgemat en ziekelijk den trap op, die naar zijn arm zolderkamerke geleidt.
Dit kamerke, onder de slecht gesloten dakpannen, is slechts eenige voeten groot. In een der hoeken staat eene oude, walgelijk riekende bedsteê. Het daglicht valt in dit hol door een dakvenster, even slecht gesloten als de pannen, en langs welks binnenzijde lange ijskegels afhangen.
De alweter zakt op zijn hard leger neêr; de koorts overvalt hem en de nacht kruipt langzaam om.
Voor de eerste maal, sedert vele jaren, denkt Duppel aan het verledene.
Slecht heeft hij geleefd, boos als eene slang heeft hij gehandeld, eer en geluk met voeten getrapt.
Een glas jenever heeft een zoo machtigen invloed op gansch zijn leven gehad!
De drank heeft hem verleid, zijne handen verlamd, zijnen geest verdoofd, alle eergevoel verzwolgen, en hem ten laatste op dien ellendigen zolder geworpen, om er misschien als een hond te sterven.
En toch Duppel had vroeger geestkracht genoeg, om, eerlijk werkende, door de wereld te komen.
Duizenden, minder begaafd dan hij, komen eerlijk aan hun einde!
Honderde schimmen rijzen voor het oog van den lijder op.
Zoo even was het Nickel, bloedig verminkt zoo als hij op den spoorweg moet gelegen hebben, die hem spottend bij de keel greep om hem op zijn martelbed neêrgedrukt te houden.
Dan was het Herlich, die hem nijdig onder zijn grooten parapluie wilde versmachten; of wel de onverbiddelijke Kados rijst voor zijn oog op, en aan de deur stand nemende, belet zij niet alleen de liefdadigheid, maar ook den priester van binnen te treden.
En echter, door de geopende deur, meent Duppel een helder verlichte kerk te zien, uit welke een priester in goud en misgewaad hem
| |
| |
gedurig naderen wil; Duppel hoort den eentonigen belleklank, hij ziet den wierookwalm opstijgen en zelfs hoort hij de stem des priesters.
Kados en Nickel versperren echter den weg aan den dienaar des Heeren, en lachen om het kermen van den armen Duppel.
Maar nu verschijnt er eene andere gedaante uit het lang verledene; maar Duppel heeft ze toch onmiddellijk herkend, omdat het een wezen is dat de mensch nooit vergeet, al zou hij het eeuwen overleven: - 't is zijne moeder.
Diep is de gezonkene op dit oogenblik ontroerd. Hij strekt bevend de armen naar dat wezen uit en zijne lippen murmelen woorden, welke hij lang vergeten dacht te zijn. Het is alsof de aanraking der moeder hem den ouden mensch plotseling doet uitschudden en hem weêr, gelouterd van ziel, aan den ingang van een nieuw leven plaatst.
De lijder is wakker geworden; de nacht is geweken en de bleeke morgen schijnt door het dakvenster en danst, met een fantastisch licht, op den langen ijskegel.
Duppel heeft dorst en de kracht ontbreekt hem om zich op te richten.
De lange ijskegel aan het venster is als eene flesch met verkwikkenden drank, welke hij zoo gaarne aan zijne brandende lippen wil zetten, om een weinig lafenis te vinden. De ongelukkige strekt er de hand naar uit en telkens danst hij, alsof die ijskegel dronken is, nu achter- dan zijwaarts.
Moedeloos zakt de dronkaard achter-over en op zijn vunzig leger terug.
En niemand - niemand bekommert zich om hem, en telkens als hij zich wil oprichten om dat akelig hol te ontvluchten, waar de dood hem toegrijnst, wordt hij als door eene onverbiddelijke hand - hij denkt altijd aan de bloedige hand van Nickel - op het bed terug geworpen.
De eenige liefdadigheid, hem in de laatste dagen bewezen, is, dat Herlich hem den grooten regenscherm nog niet heeft terug gevraagd, dien hij op zekeren avond - niet zonder mistrouwen - aan Duppel leende.
Nu staat deze regenscherm open gespreid op het bed. Eenige dagen geleden beschermde de rampzalige zich daarmeê voor den regen, die door het dak werd heen gezweept.
Ach! verscheen in waarheid, gelijk in den droom, nu eens het aantrekkelijke beeld zijner moeder!
Men hoort een voetstap op den trap. Zou het eindelijk redding zijn? Neen, 't is Herlich, die het zeer onrustwekkend vindt dat Duppel zijn regenscherm niet terug brengt.
‘Och,’ zegt Duppel ‘laat dat ding nog hier, Herlich; het zal mij beschutten, als de dooi invalt.’
‘En middelerwijl zou de oude Herlich, iederen dag een koud bad kunnen nemen. Neen, neen, Duppeltje, neen!’
| |
| |
‘Ik ben doodelijk ziek’ stamelde schier onhoorbaar de zieke. ‘Ik heb dorst....’
En dat woord ‘dorst’ doet Herlich lachen, die zich niet kan inbeelden dat Duppel sterfelijk was.
‘Nu, tot weêrzien!’ hervat Herlich, den regenscherm toetrekkende, en onder die beweging daalt hij den trap af, en trekt den neus op voor het walgelijke hok dat Duppel bewoont.
‘Herlich, mompelt de zieke.’
Het klonzen op den trap verdooft zijne stem.
‘Herlich, geef me in Gods naam een droppel water.’
Niemand hoort zijn gekerm.
‘Ik versmacht, Herlich....’
De stilte heerscht rondom hem, eene akelige stilte - als het ware die des doods.
Beneden klotsen kinderen en vrouwen den trap op en neêr - want waar volk als Duppel verblijft, nestelen er meer dan een enkel dozijn - maar niemand denkt aan den dronkaard dan de kinderen, die wel eens eene jacht sneeuwballen naar zijnen vetten vilt zouden willen werpen.
De dag kruipt traag voort.
Gemarteld als een verdoemde, woelt Duppel zich op zijn leger om.
Sterven, zoo verlaten sterven, zonder hulp, zonder steun, zonder troost - dat is verschrikkelijk, en Duppel geen redmiddel hier beneden meer ziende, denkt andermaal aan den droom van den afgeloopen nacht; hij denkt aan zijne moeder - en tracht te bidden.
De ongelukkige bidt vurig, en dat geeft hem kracht om zich op te richten, en deels naakt langs den zolder kruipende, bereikt hij den ijskegel aan het venster en zijne fletsche lippen lekken het bevrozen water.
Nu de koude hem meer en meer bibberen doet, kruipt de zieke andermaal naar zijn schamel leger terug, en valt afgebeuld in bezwijming.
Zou zijn gebed verhoord zijn? Zou er eindelijk redding opdagen?
Men hoort eenig gedruisch op den trap. 't Is tijd, hoog tijd.
Goddank ja, daar is redding!
De deur gaat open en op den dorpel verschijnt eene vrouwelijke gestalte, de kristelijke liefdadigheid.
Het Zusterke der Armen staat voor de legersteê van den ongelukkig verlatene - en dat Zusterke is Clara Ebremont.
Die aanwezigheid werpt een hemelschen lichtglans in het naakte kamerke!
Zuster Mathilde buigt zich angstig over het bed heen, luistert of zij den adem nog hoort, bespiedt de minste beweging en met eene zoete voldoening zegt ze:
‘Dank mijn God! hij leeft nog.’
Een paar uren later bevindt Duppel zich in het Godshuis der
| |
| |
armen, gezuiverd, verzorgd, gekoesterd, bewaakt door die engelen van liefdadigheid.
Walgelijk was die man, walgelijk onder zedelijk en lichamelijk opzicht; maar juist dergelijken zijn het meeste welkom aan die goede Zusters.
Hoe dieper gezonken, des te meer geluk om den gevallene op te beuren; des te meer glorie voor de weldadigheid, des te grooter de triomf van het katholieke grondbeginsel. Dáár, in dat gesticht, zijne geene miskenden meer!
|
|