‘Maar zie, er is iets dat mij grieft: Rosemarijntje zal bij hare terugkomst, wellicht dat eenvoudige, dat naïve kind niet meer zijn van voorheen.’
‘Het naïve vergaat wel is waar, en jammer genoeg, met de jaren, mijnheer Harven; maar het goede grondbeginsel blijft.’
‘O ja, dat wel! Maar, mijnheer Walter, groote dames hebben dikwijls zulke gemaakte manieren... Nu 't zij zoo: al zal Rosemarijntje dan ook al wat gebreken van de groote wereld geërfd hebben, toch zal de oude David haar lief hebben.’
‘Gij houdt evenmin als vroeger van de groote wereld,’ zegt de docter glimlachend.
‘Och, ik wil het liefst vergeten blijven als voorheen. De menschen hebben mij altijd eene soort van angst aangejaagd, vooral’ - en de oude man glimlacht nu op zijne beurt ‘de schoon gekleede dames.’
‘Gij zult u daaraan licht gewennen, mijnheer Harven.’
‘Op mijne jaren? neen, dat zal ik niet meer. Ik heb aan Henri, toen ik hier mijnen intrek nam, eene voorwaarde gesteld....’
‘En mag ik die kennen?’
‘Van mij in mijne eigene wereld, of daar zoo omtrent, te laten voortsukkelen. Weet ge wat een mijner grootste genoegens is? Zoo eens naar den armen schoenmaker gaan, bij wien ik zoolang, en op krediet nog wel, inwoonde. Ik zou dan mijne viool willen meênemen, ze ginder in dat nederig huisgezin stemmen, en voor zijne kinderen een aardig deuntje spelen.’
‘Gij hebt wel gelijk, mijnheer Walter!’ zegt de geneesheer, en de stem van den braven man beeft van aandoening.
‘Of wel eens den docter, of mijn vriend, den poëet’ - dat zal ik waarschijnlijk zijn, lezer - ‘gaan zien, en met den laatste zoo wat kouten over de groote meesters, en ook wat uitvallen tegen de hedendaagsche, kleingeestige smeerkaarsen-muziek.’
‘Is hij muziekant?’
‘Och neen, ik geloof dat hij nog geene muzieknoot kent, al is zij zoo groot als de toren; maar ge weet die poëten spreken zoowat over alles..... En dan, zou ik Duppel wel eens willen gaan bezoeken.... ja, dat zou ik zeker... Die arme Duppel is wel rampzalig!’ voegt de oude man er mompelend bij, en hij wischt eenen traan uit de oogen.
Het Zusterke der Armen is zoo even binnengetreden, terwijl het zwarte wagentje voor het huis stil houdt.
‘Ik heb gisteren een gelukkigen dag beleefd,’ zegt de oude man.
‘En hoe dat, oom?’
‘Een gelukkige dag! Hoe, weet gij niets, kind? Kom, kom, ik zie aan uwen glimlach, dat gij met hem in het complot waart.’
‘Ik begrijp u niet, oom.’
‘Weet gij niet wat Henri mij gisteren gevraagd heeft?’
‘Welnu, oom?’