| |
| |
| |
XV. Ik zal u ginder wachten!
Ik gevoel mij in 't geheel niet wel! heeft mevrouw Ebremont aan mejuffer Kados gezegd, en al de geruststellingen dezer laatste waren niet in staat geweest, de zieke geheel tot bedaren te brengen. Het denkbeeld van gevaar, dat tot nu toe uit de kamer geweerd werd, was er binnen gedrongen, en het zette zich als een plaagduivel aan het bed van mevrouw neêr.
Mevrouw verlangt docter Walter te zien; zij had altijd een onbepaald vertrouwen in zijne veelzijdige en ondervindingrijke kennis gehad, en slechts tijdens het tooneel met de medaille van kleinen George, had zij hem voor zijne zorgen bedankt. Maar juist dien docter wenschte de Kados niet te zien binnentreden.
Bekend als een man van doorzicht en talent, geacht en geëerbiedigd, vreesde zij terecht het overwicht van dien geneesheer in deze omstandigheden.
De hoop, de wensch der vrijdenkster mocht er eens door verijdeld worden!
Behendig trachtte de waakster dan ook dat denkbeeld af te weren; mevrouw hield echter hardnekkig vol; zij eischte, dreigde zelfs, drong aan, bad, smeekte om die gunst en deed eindelijk een beroep op de vriendschap, welke zij immer aan de gerokte geleerde had betoond.
Mejuffer Kados gaf eindelijk, doch altijd aarzelend, toe, op voorwaarde dat mevrouw met den geneesheer over geene godsdienstige zaken zou spreken.
Het was tijdens het kaartspel dat de doove meid gebeld werd,
| |
| |
en docter Walter door haar werd verwittigd. De docter kwam kort daarna. In het voorbijgaan had hij stemmen in het kabinet gehoord en op den trap aan de oude gevraagd, welke personen zich beneden bevonden? ‘Drie onbekenden’ was het antwoord; en toen mijnheer Walter de hem niet vreemde Kados in de ziekekamer ontmoette, begreep hij de reden van dat wonderlijke wachthouden aan het bed der stervende.
Docter Walter sprak weinig, doch welwillend; hij had den toestand der zieke onderzocht en er scheen niets bedenkelijks in de uitdrukking van zijn gelaat.
Zonder op de aanwezigheid van mejuffer Kados acht te geven, schreef hij een recept, gelastte zich dit zelf aan de dienstmeid beneden te bezorgen en was heen gegaan met de belofte, in den loop van den nacht nog terug te zullen keeren, hetgeen echter de moderne pleegzuster niet noodig oordeelde.
Beneden had de docter de oude doove ter zijde getrokken, haar een stuk geld in de hand gestopt en gezegd:
‘Schuif den grendel van de hofdeur.’
Daarna het kabinet naderend, opende hij behoedzaam de deur en keek binnen.
Nickel lag, deels in de schaduw en nog altijd op drie stoelen; Duppel leunde met het hoofd op de twee armen - en beiden ronkten eene bas-duët.
Wat Herlich betreft, die was, toen hij zijne kameraden ingeslapen vond, stil heen gegaan.
't Was hem te eng, te benauwd in dat huis, en vooral wenschte hij niet dáár te zijn, als het uur van middernacht zou slaan.
Herlich houdt niet van het bovennatuurlijke, of liever gezegd, hij erkent zich al te zwak van geest, om tegen dat van jongs af ingezogen bijgeloof bestand te zijn.
Docter Walter had den alweter herkend; zijne vermoedens waren dus maar al te gegrond.
De nacht kruipt traag voort; mevrouw Ebremont is nu uit eene korte sluimering wakker geworden. Met een flauwen blik ziet ze in de kamer rond. Het licht brandt op de tafel, bij welke mejuffer Kados gezeten is; doch de verpleegster is op haar boek in slaap gevallen.
Och, wat is het eenzaam in die kamer, eenzaam in het huis!
Mevrouw heeft gedroomd. Zij heeft kleinen George gezien, en hoe zoet het kind zijne moeder ook aanstaarde, toch kon deze niet vergeten, dat zij de wenschen van den armen knaap zoo barsch had weêrstreefd - en dàt knaagde haar in den droom aan het hart. Maar George, schitterend van licht en stralend van liefde, boog zich tot zijne moeder en had weêr, juist zoo als op zijn doodbed, gefluisterd:
‘Ik zal u ginder wachten.’
| |
| |
Huiverend schoot mevrouw wakker en erger dan te voren kwam nu het denkbeeld van sterven haar plagen; doch neen, daarvan kan immers nog geen spraak zijn!
De Kados is geeuwend wakker geworden. De docter is teruggekeerd; hij zit nu naast het bed en voelt den pols der zieke, terwijl zijn scherp oog op de lijderes gevestigd blijft. Indien mevrouw nog al het doorzicht gehad had van voorheen, zij zou in de oogen des geneesheers, op dezen stond, een onherroepelijk vonnis gelezen hebben...... Mejuffer Kados staat bij het hoofdeneind van het bed, en gaat met een onrustigen blik elke beweging des docters na.
‘Mejuffer,’ zegt haar de geneesheer, het hoofd even oplichtend, ‘ik zou verlangen, mevrouw een oogenblik alleen te spreken.’
De aangesprokene gaat een enkelen stap achteruit; doch zij schijnt niet genegen de kamer te verlaten.
Na eene poos hervat de docter:
‘Mag ik u verzoeken, mejuffer, mij een oogenblik met mevrouw alleen te laten.’
‘Ik denk mijnheer, dat mijne tegenwoordigheid hier onmisbaar is.’
‘Voor het oogenblik niet.’
De Kados neemt andermaal plaats aan het hoofdeneind van het bed.
‘Mevrouw,’ zegt de docter, ‘ik verlang mij eenige stonden met u alleen, zonder getuigen, te onderhouden. Zoudt ge zoo goed willen zijn, mejuffer te verzoeken, de kamer te verlaten?’
De zieke beweegt zich kreunend, sluit als vermoeid de oogen, keert het aangezicht van den docter af en zucht diep.
‘Zijt gij dan niet meer vrij, mevrouw, in uw eigen huis? Hebt gij u dan ten eenemale in de handen van vreemden overgeleverd?’
‘Gij zijt enkel geroepen, om mevrouw geneeskundige hulp te verleenen,’ zegt de Kados scherp.
‘Er zijn mij, mejuffer, nog andere plichten opgelegd, en van dezer vervulling heb ik noch aan u, noch aan wie het ook zij, rekening te geven. Mevrouw’ gaat de docter voort, zich tot de zieke wendende ‘wilt gij den ouden vriend uws huizes geen oogenblik onderhoud vergunnen?’
Mevrouw werpt een onrustigen blik op den geneesheer.
‘Wat hebt gij mij te zeggen?’ vraagt ze.
‘Ik heb u over gewichtige zaken te spreken.’
‘Is mijn toestand dan bedenkelijk?’
‘Om u de waarheid te zeggen, ja.’
‘Och, gij gekscheert, docter,’ maar de stem van mevrouw Ebremont beeft niettemin.
‘Ik zeg u de waarheid, mevrouw.
‘Zeg dan over welk onderwerp gij mevrouw verlangt te onderhouden?’ onderbreekt de verpleegster.
Mevrouw herhaalt door eenen blik, als het ware, de vraag harer bewaakster.
| |
| |
‘Over zaken van stoffelijk belang?’ vraagt mejuffer Kados.
‘Neen, het oogenblik ware slecht gekozen.’
‘Dan over familie-belangen?’
‘Evenmin. Ik wil met mevrouw een oogenblik spreken over... schikkingen, welke een eerlijk mensch nooit verwaarloost.’
‘Ik kan niet, docter; ik kan niet!’ jammert mevrouw, en zij brengt de bleeke, magere hand voor hare oogen.
‘Mijnheer,’ zegt de bewaakster, en het rood der gramschap tintelt op haar gelaat; ik verlang dat die zedelijke marteling ophoude. Mevrouw heeft hare denkwijze en gij zult die eerbiedigen - zoo niet, zal ik u dwingen dit huis te verlaten.’
Mijnheer Walter blijft kalm bij dien uitval.
‘Ik weet, mejuffer, dat gij uwe voorzorgen met een ongehoord talent genomen hebt; ik merk hier noch den zoon, noch de dochter van mevrouw, en die toch zouden zich zeker aan het ziekbed hunner moeder moeten bevinden; ik merk dat al de oude bedienden uit het huis verwijderd zijn. Boven en beneden ontmoet ik integendeel vreemden, en zelfs twee liederlijke handlangers hebben zich in het kabinet gevestigd, om des noods met geweld, den laatsten wil der zieke te versmachten.’
‘Mijnheer! ...’ en de Kados strekt de hand uit naar de bellekoord, om de wacht van beneden te doen opdagen.
‘O, ik vrees niets!’ zegt de geneesheer met een stillen glimlach, en hij maakt eene beweging met de hand, alsof hij zeggen wil: ga uw gang maar. ‘Ik zal deze kamer niet verlaten voor dat mevrouw die verwijdering gebiedt; doch alvorens heen te gaan, zal ik haar nog het woord zeggen, dat mij door mijn plicht wordt opgelegd.’
‘Mevrouw, gelast dien heer zich te verwijderen!’ zegt mejuffer Kados.
‘Docter,’ mompelt mevrouw ‘is mijn toestand bedenkelijk?’
‘Die is zeer ernstig, mevrouw.’
‘Is er gevaar?’
‘Zeer mogelijk.’
‘Geloof dat niet, mevrouw....’ onderbreekt de Kados.
‘Neen, docter, gij overdrijft; een weinig rust en alles zal wel weêr terecht komen. Laat mij een oogenblik in vrede. Uwe veronderstellingen doen mij huiveren.’
‘Gij hoort het, mijnheer; mevrouw heeft uwe hulp voor het oogenblik niet meer noodig,’ zegt de bewaakster. ‘En indien gij dan volstrekt op het godsdienstige terrein wilt komen, zal ik u zeggen, dat mevrouw op dit punt alle bemiddeling des priesters versmaadt.’
‘Is dát waar, mevrouw?’ zegt mijnheer Walter.
De zieke maakt eene lichte beweging met het hoofd; haar oog ontmoet dat van Kados, en de ongelukkige knikt flauw toestemmend. Op dat oogenblik vonkt de verwaandheid, de menschelijke trotschheid inderdaad weêr in haar op. Bekennen dat zij ongelijk had, verloochenen wat zij zoo hoog heeft doen klinken, aannemen wat
| |
| |
zij in haar leven met zooveel spot bejegende - en dat juist voor den man met wien zij immer in strijd van grondbeginselen is geweest, neen! die vernedering is te groot.
‘Mevrouw, de menschelijke trotschheid spreekt in u’, zegt de edele man en zijne stem beeft van ontroering. ‘In het diepst van uw hart moet het gansch anders klinken dan van uwe lippen....’
‘Neen....’ zegt ze met eene gebroken stem, terwijl hare bewaakster zich over haar buigt en krampachtig de hand vasthoudt, als om haar moed in te spreken.
De docter staat overeind; verontwaardiging is op zijn gelaat zichtbaar.
‘Gij buigt onder de drukking van het geweld, mevrouw’ zegt hij. ‘Hoe is het mogelijk, dat de fiere mevrouw Ebremont zich een zoodanig juk laat opleggen! Hoe, zij de vrouw uit den beschaafden stand, met verstand en geest begaafd, wordt bewaakt door liederlijke kerels, door een diepgezonken dronkaard - en 't is hij, 't is een Duppel, die als opperste rechter is aangesteld over uw doen en laten! .... Mevrouw, sedert die rampzalige begrafenis van den armen George....’
‘Docter, docter!’ murmelt de zieke en hare bleeke wangen worden door een licht purper gekleurd, nu zij de woorden aangaande Duppel verneemt. Dat zij bewaakt werd, wist zij niet! Dat stoot haar tegen het hoofd; dat is inderdaad vernederend; dat wil ze niet dulden!
‘Waarom waken die menschen hier?’ vraagt mevrouw aan Kados.
‘Wel, dat is zeer natuurlijk! Er moet toch iemand zijn om mij bij te staan indien er iets bijzonders mocht plaats hebben’, zegt de Kados eenigszins bedremmeld.
‘Is het zeker waar?’ vraagt mevrouw onrustig het oog opslaande.
‘Neen’, onderbreekt de docter, ‘neen, zij waken om elke uitvoering van den vrijen wil van mevrouw tegen te gaan. Die personen zijn hier om zoo mogelijk uwe kinderen van uw ziekbed te weren; om den priester te beletten tot u te komen, wanneer het groote uur nadert dat gij, mevrouw, voor den rechterstoel van God zult gedaagd worden.’
‘Maar gij spreekt gedurig van sterven, docter....’
‘Waarom veinzen! Mevrouw, binnen weinige uren zult gij voor uwen rechter staan.’
‘Moed, moed!’ roept de onverbiddelijke Kados.
‘Gij zegt, docter?’ en de zieke doet eene hevige poging en richt zich in haar bed op; haar gelaat is verschrikkelijk verwrongen en de bevende handen weren de verpleegster af. ‘Gij zegt? ....’
‘Ik zeg, mevrouw, dat zoo gij hier op de wereld nog iets te vereffenen hebt, de tijd daarvoor mij afgemeten toeschijnt. Haast u, mevrouw; het staat u vrij van deze wereld te scheiden zooals gij dat goedvindt, doch 't is mijn plicht u te verwittigen dat gij..... veroordeeld zijt.’
Mevrouw valt plotseling achterover op het kussen; hare tanden
| |
| |
klapperen, hare oogen rollen in hunne holten, eene huivering loopt over hare leden. 't Is ruw gezegd, ja, 't is waar; doch er is geen ander middel meer om die ongelukkige van den afgrond terug te trekken, in welken zij geblinddoekt dreigt neêr te storten!
De docter is opgestaan en heeft nu de kruk der deur in de hand.
‘Blijf, blijf, docter!’ mompelt mevrouw angstig.
‘Ik zal blijven!’ zegt hij en keert aan het voeteneind van het bed terug.
Op hetzelfde oogenblik springt de Kados naar de koord der bel en klept als het ware alarm. Nu vliegt de deur open en Nickel, de ruwharige student, verschijnt in de kamer, terwijl Duppel als beschaamd aan de deur blijft staan - 't is misschien omdat de alweter zijne wereld kent.
Nickel's oog fonkelt; met een woest gebaar plaatst hij zich bij het bed. Wat beteekent ook dat alles? Mevrouw heeft verklaard als vrijdenkster te sterven, en hij, hij eischt dat men haar in vrede late! Neen, hij zal niet heengaan; hij zal zijnen plicht volbrengen en den priester afweren, die mevrouw aan hare sponde niet verlangt.
‘Mijnheer;’ zegt de geneesheer met waardigheid; ‘de kinderen van mevrouw Ebremont komen; de oudste dochter, eene kloosterzuster, weet niet in welken toestand gij hare moeder gebracht hebt; spaar haar, indien er nog een weinig menschelijk gevoel in u overblijft, die smarte.’
‘Mijne kinderen.....’ mort de zieke en haar hoofd valt ter zijde.
‘Eerbiedig daarenboven een sterfbed, dat gij reeds al te veel miskend hebt.’
‘Mijnheer! .....’
‘Ik geef u mijn woord van eerlijk man, dat er hier geen geweld zal gepleegd worden. Mevrouw zal vrij en ongehinderd beslissen, op welke wijze zij verlangt van de wereld te scheiden.’
‘Ik zal niet gaan!’ zegt de woestaard en klampt zich aan het bed vast.
‘Gij hebt eene moeder gehad,’ zegt de docter.
Wat geeft dat woord aan Nickel!
‘Mijnheer,’ hervat mevrouw; laat mij een oogenblik met vrede. Ik wil vrij zijn.....’
Dat woord is beslissend.
Nog doet de Kados een laatsten aanval; nog herinnert zij mevrouw aan hare belofte; nog wil zij de rede doen zegepralen boven wat zij het domme bijgeloof noemt.
Het drietal verlaat onstuimig de kamer.
De docter heeft snel de deur gesloten.
Beneden gekomen, wil Duppel de huisdeur openen en heengaan, als een man wiens diensten worden afgewezen, en dus zijne wereld kent; doch Nickel heeft inkeer gekregen en grijpt den alweter bij den kraag. Hier, post houden aan den trap! De priester zal komen;
| |
| |
weêrstand zal men hem bieden; het monster van het bijgeloof, niet waar Nickel? moet uit de sfeer der rede geweerd worden. Pleizierig vindt Duppel dit alles niet; maar Nickel en zijne gezellin zullen tot het uiterste hun plicht doen en hem dwingen stand te houden.
Droevige en afschuwelijke plicht!
Gelukkig, het tooneel in de kamer van mevrouw Ebremont is nog niet van de verschikkelijkste, welke er in onze dagen hebben plaats gehad. 't Blijft beneden de waarheid van hetgeen er aan het sterfbed van sommige lijders gebeurde. De kleuren van ons tafereel zijn voorzeker nog veel te zonnig!
De vrijdenkerij laat hare prooi zoo licht niet los, en Nickel en Kados mogen gewis onder de inschikkelijkste lidmaten dezer secte geteld worden.
Doch genoeg! Terwijl het drietal beneden aan den trap waakt, om den priester den weg te versperren, heeft er boven een aandoenlijk tooneel plaats.
Door de hofdeur zijn gelijktijdig twee personen binnengetreden: de priester en de kloosterzuster. De laatste snelt langs den kleinen trap naar boven. Gelukkig is zij geene getuige geweest van al den moedwil, op de stervende gepleegd. Zuster Mathilde knielt aan de legersteê, omhelst de zieke, en deze, alsof zij een verloren kind had weêrgevonden, kust de edele dochter.
‘Clara, mijne Clara! Henri, waar is mijn Henri!’
‘Weest gerust, mevrouw; Henri zal komen!’ zegt de docter.
‘Ik dank u, mijnheer Walter!’ en mevrouw Ebremont reikt den braven man de hand toe.
‘Moeder,’ fluistert het Zusterke der Armen; ‘moeder, ik heb veel voor u gebeden, God heeft mijn gebed verhoord en gij zult nog gelukkig zijn.’
‘Gelukkig! ... Docter, zeg mij, zal ik zeker sterven? ... vraagt de zieke andermaal.
Mijnheer Walter zwijgt.
Mevrouw ziet den geneesheer angstig aan, daarna werpt zij een blik door de kamer, en nu Clara zich eenige stappen verwijderd heeft, vraagt ze fluisterend of zij - ze doelt op de Kados - wel is heengegaan?
‘Wees gerust, mevrouw!’ antwoordt de geneesheer.
‘Ik heb kleinen George weêr gezien!’ zegt de zieke, nu het Zusterke aan het bed is teruggekeerd. ‘Arm kind, wat heb ik u wreed doen lijden!’ en mevrouw Ebremont slaat de handen voor de oogen en weent. ‘Hij heeft mij gezegd: ik zal u ginder wachten! ..... Ginder..... Dat woord doet mij huiveren, docter.’
‘Geloof, vertrouw en hoop, mevrouw.’
‘Ginder.... zou ik met George en met hem, met mijn echtgenoot, nog kunnen vereenigd zijn? Ja, niet waar? Het denkbeeld van sterven is mij minder verschrikkelijk, als ik die hoop koesteren
| |
| |
mag. O, ik loochen niet meer; ik geloof aan een Opperwezen, looner van het goed, straffer van het kwaad. Ik zou dien God nu weêr, even als toen ik een kind was, “Vader” willen noemen.’
‘Moeder, moeder!’
‘O, gij weet niet kind, hoe ik gedwaald heb in mijn leven.’
‘Zwijg, zwijg; ik wil niets weten; laat mij die begoocheling dat dat gij immer Kristene waart.’
‘Gij hebt gelijk; maar toch wil ik u in dit verschrikkelijk oogenblik verklaren: ik geloof, ik geloof in God! Och, ik heb mij nooit innerlijk de overtuiging der loochening kunnen geven. Ik wil mij voor Hem vernederen als een gedwee kind, en sterven in den schoot der Moederkerk.... Onze Vader, “bidt de arme vrouw;” Onze Vader.... Clara, Clara bidt voor mij, ik kan niet meer bidden!’
De priester, die gelijktijdig met de non, is binnen getreden en in de naburige kamer een oogenblik getoefd heeft, staat reeds aan het hoofdeneind van het bed.
‘Docter,’ mompelt de zieke, ‘mijn oog wordt duister. Zeg, is dat de dood dan reeds? .... Een priester, geef mij een priester, God, mijn God, heb erbarming met mij....’
In de aangrenzende kamer knielt snikkend de non; ook de geneesheer, als een trouwe vriend, is daar. Hij is gelukkig, omdat hij de arme vrouw, welke hij lichamelijk geene redding meer kon brengen, nu nog aan den eeuwigen dood heeft onttrokken. Heeft hij daarenboven de familie niet van de schande gered?
Kort daarna staat tegenover het ziekbed van mevrouw Ebremont, de tafel met een wit laken overdekt; de priester heeft er een kruisbeeld op geplaatst en het gewijde waslicht, door hem meêgebracht, ontstoken - want de docter heeft hem reeds vroeger verwittigd, bij wie hij zijne zending zou te vervullen hebben.
Naast dit kleine altaar knielen de non, de docter en de oude dienstmeid.
De zieke is nu meer opgebeurd; de woorden van den priester zijn als een zalige balsem in die gewonde ziel gedaald. Mevrouw is verzoend met God, verzoend met de menschen - en zij richt zich op, zooveel hare krachten dit toelaten, nu de grijze priester het bed nadert, het blanke Levensbrood tusschen de vingeren opgeheven houdende. Zie, dit is het Lam Gods, dat wegneemt de zonde der wereld! ...
Het eerste licht van den morgen breekt door de wolken. 't Is een indrukwekkend oogenblik.
De stad is nog stil als een kerkhof.
Soms weêrgalmt luid de stap van eenen voorbijganger in de straat. Is het de voetstap van den doodgraver op het kerkhof?
Gedurende een oogenblik hoort men het gedaver eener kar. Is het de doodwagen, die welhaast voor het huis van mevrouw zal stil houden?
| |
| |
Deze denkbeelden komen den geneesheer voor den geest, die nu een oogenblik het sterfbed verlaten heeft en voor het venster staat, dat uitzicht op den hof geeft.
Kerkhof, graver, doodwagen! ....
Maar ook ginder breekt het licht door de wolken, dat het lamplicht verbleeken doet; 't is dat van een nieuwen dag.
De klokken galmen op dit oogenblik en roepen den geloovige naar het huis Gods - en die oproep tot een nieuw leven geldt ook de vrouw, welke daar bleek, maar kalm ligt uitgestrekt en van tijd tot tijd het kruisbeeld kust, dat Zuster Mathilde haar voor de lippen houdt.
In eene zachte sluimering, die haar eenige oogenblikken geleden overvallen was, heeft zij den kleinen George weêrgezien, en zoeter dan ooit heeft het kind tot de moeder gezegd:
‘Ik zal u ginder wachten.’
En met eenen glimlach, die niets heeft van die der aardsche kinderen, heeft het kind er bij gevoegd:
‘Ik wist wel, dat gij komen zoudt, moeder!’
En beneden aan den trap waakt nog altijd het drietal; want Nickel en Kados hopen nog den triomf te behalen.
En Duppel? Ja, die zou reeds sedert lang ontsnapt zijn, indien die onbarmhartige Nickel hem niet stevig bij den kraag gehouden en gedwongen had, in dat vervloekte huis te blijven.
De priester is nog niet gekomen, zoo denken Kados en Nickel.
Voetstappen weêrgalmen boven hun hoofd.
De oude meid komt met het licht voorop; de grijze pastoor gaat den trap af, na zijne heilige zending volbracht te hebben, en die vreedzame verschijning brengt een wonderlijk uitwerksel op de solidaire wacht te weeg.
Duppel heeft den priester herkend; met geweld rukt hij zich uit Nickel's handen los en gaat zich, als een man die zijne wereld kent, in de donkere schaduw van den gang verbergen.
Nickel werpt den priester een gloeienden en uitdagenden blik toe: hij, met zijn geniaal oog, had immers alles begrepen!
‘Gij hebt door verborgen middelen gezegepraald!’ roept hij uit; ‘gij zijt niet langs hier durven naar boven gaan. De Kerk zegeviert!’
En aan zijne moderne tricoteuse den arm gevende, herhaalt hij, altijd op hoogdravenden toon:
‘De zwartrok is meester van het terrein gebleven; onze zending is volbracht.’
Mejuffer Kados is bleek van gramschap; zij is meer dan ooit verontwaardigd, over het gemis van princiepen bij die mevrouw Ebremont.
En als uw sterfuur eens slaan zal, mejuffer?
De priester heeft met een oogslag van medelijden, die twee verdwaalden nagestaard.
| |
| |
‘Duppel,’ zegt hij tot den alweter, die middelerwijl uit zijnen schuilhoek gekomen is; ‘Duppel, verlaat dit huis, en indien gij ooit hulp behoeft, komt dan tot ons, tot de kristelijke liefdadigheid.’
De alweter staat met den hoed in de hand en weet niet wat te antwoorden; hij ziet angstig naar de deur om te kunnen ontsnappen en vindt dat Herlich, die in 't midden van den nacht reeds wegsloop, ditmaal beter zijne wereld kende dan hij.
Nu, denkt Duppel, wij hebben toch een goeden drink-nacht doorgebracht, al schijnt het dan ook, volgens dien vreeselijken Nickel, een slechten denk-nacht te zijn geweest.
In vrede is mevrouw Ebremont gestorven.
God heeft haar leven in zoo verre gerekt, dat Henri nog in tijds is aangekomen en naast zijne zuster bij het sterfbed heeft geknield.
Ook David Harven was daar.
Schier verlegen, zoo als altijd, was hij op eerbiedigen afstand blijven staan; maar mevrouw heeft hem welwillend gewenkt en zijne hand grijpende, en deze met tranen besproeiende, smeekt zij hem om vergiffenis voor al de miskenning, voor al het onrecht hem aangedaan.
Jammer, dat Rosemarijntje niet aanwezig is; maar ook haar vraagt de stervende vergiffenis en zij gelast hare dochter die laatste woorden aan de miskende over te brengen.
Alle schuld is vereffend, alle ongelijk is vergeven; zij gelooft, zij hoopt, zij bemint weêr zoo als in vroegere jaren.....
Mevrouw Ebremont rust, naast kleinen George, op gewijden grond.
|
|