| |
| |
| |
XIV. Er wordt geklopt!
In het kabinet links, als gij het huis van mevrouw Ebremont binnentreedt, zitten drie personen, die laat in den avond, de een na den ander, door mejufvrouw Kados steelsgewijs werden binnengelaten, na welken bewezen dienst deze weêr den trap is opgegaan en in de kamer der eigenares is teruggekeerd.
Het kabinet is door eene kleine lamp verlicht; het licht is echter flauw, tengevolge eener dikke wolk tabaksdamp, die geheel het vertrek vervult. Op de gedekte tafel staan een kistje sigaren, eenige ledige tafelborden, nu reeds door asch bemorst; verscheidene flesschen en glazen en daarbij een spel kaarten, dat waarschijnlijk geroepen is om die heeren den slaap uit de oogen te weren.
De drie personen zitten om de tafel; zij maken eene vreeselijke bres in de Havanna's en in de flesschen wijn, spreken fluisterend, leenen aandachtig het oor naar het minste gerucht dat zich in huis opdoet, en van tijd tot tijd staat een hunner op, om een blik buiten de deur te werpen.
Het huis van mevrouw Ebremont is sedert eenigen tijd bijzonder rustig: de dienstboden zijn onder verschillende voorwendsels weg gezonden; zelfs de kamenier is door de vriendinnen van mevrouw vervangen. Nu eens trekt de Kados, dan de Drolpitz, dan weêr de Krakeling op wacht.
Niemand van de vroegere dienstboden is nog in huis; er bevindt zich enkel eene oude keukenmeid, die tamelijk doof en onverschillig is voor 't geen er buiten haar ‘rijk’ gebeurt, en ieder bevel zoo knorrend, zoo brommend ontvangt, dat men haar liefst in vrede laat.
| |
| |
Wat nu de drie mannen in het kabinet te maken hebben, dàt weet ze niet; mejuffer Kados heeft haar gelast, drank en eten binnen te brengen en aan die heeren te geven wat zij verlangen, en dat is haar genoeg. Iedereen moet maar weten wat hij te doen heeft. Nu, dat weet ze, voor wat haar betreft, en al het overige gaat haar niet aan!
Ik ga u de drie mannen, voor in het kabinet, nader leeren kennen.
Vooreerst Duppel, volledig bekend, en wiens neus dezen avond meer gepurperd is dan gewoonlijk.
De tweede is Herlich - eene soort van Duitscher, die vroeger soldaat, grenscommies en wachter in de gevangenis was en voor het oogenblik sjachelt in oud zilver en goud, en verdere onbeschrijflijke snuisterijen. Tijdens de kiezingen is hij de toezichter over de ronddragers van circulaires, manifesten en andere gedrukte stukken in de straten; hij neemt soms het woord in den kring der herberg-politiekers en beschouwt zich als een gewichtig persoon in de staatkunde van den dag.
Wat den derde betreft, zijn naam is Nickel; 't is een verloopen student, die beweert machtig veel verstand te hebben, maar er nooit in gelukt is een enkel examen af te leggen, en eindelijk door die kortzichtige professors verzocht werd, de universiteit vaarwel toe te roepen. Nickel zegt een philosooph te zijn, schrijft donderende verzen tegen de Godheid, de gekroonde hoofden en de burgerij, predikt de gelijkheid door middel van het schavot en hoopt eens, in de omwenteling door hem gedroomd, de Danton en de Marat van onzen tijd te zijn.
't Is een gevaarlijk man voor ons arm hoofd!
Herlich ziet er zoo wat om de vijftig jaren uit, heeft een brutaal uiterlijk, grove trekken en gebalkte oogen, grauw wordend haar, een stoppeligen knevel en een scheel oog - kortom, naar het uitwendige te oordeelen, een kerel die juist van geen klein gerucht bang is.
Nickel integendeel is jong. Ziet zijn levendig en onbeschaamd oog, het scherpe van zijn wezen, de snelle speling zijner neusgaten, en als iets kenmerkends, zijn ontzachlijk grooten haarbos. Zijne kleeding en manieren duiden aan, dat hij, meer dan zijne twee makkers, de fatsoenlijke wereld heeft bezocht.
De drie personen zijn, beste lezer, drie steunpilaren der maatschappij van burgerlijke begrafenissen, dat is te zeggen, welke ten doel heeft alle bemiddeling van den priester, van welke eeredienst dan ook, af te weren en alle godsdienstige plechtigheden aan het graf van den overledene te beletten.
Wat doen die personen in het huis van mevrouw Ebremont?
Mevrouw is sedert gisteren zieker geworden; men zegt zelfs fluisterend - maar dat mag zij niet vermoeden - dat de ziekte doodelijk wordt.
Welnu, die haar vreemde menschen - 't is afschuwelijk - komen
| |
| |
de wacht houden, om te beletten dat de priester, in de laatste oogenblikken, zijne heilige zending volbrenge! Die mannen eischen onverbiddelijk, dat mevrouw Ebremont hare belofte gestand blijve en sterve zoo als zij geleefd heeft; want de zoogenoemde vrije denkwijze duldt geene vrijheid van wijziging: zij houdt zich voor onfeilbaar.
Laat ons hier, bij die drie wonderlijke personen, een oogenblik vertoeven.
Nickel heeft het geweldig druk, des te meer daar hij de flesch dapper aanspreekt. Hij peroreert nu op hoogen toon over de loochening van elk denkbeeld der Godheid; over de zelfwording in de natuur, en houdt vol dat de atoom steen, de steen plant, de plant poliep, de poliep dier, en het dier eindelijk mensch is geworden. De voorouder van Nickel was een aap of een kikvorsch. 't Is hem onverschillig wat gij verkiest!
Duppel zit stom voor zooveel geleerdheid en bukt allengs, diepdenkend, het hoofd. De man verstaat er geen woord van; maar knikt immer toestemmend en dat vleit den wijsgeer. Herlich zwijgt en soms komt een helsche lach de lippen van den onverschillige plooien, als wil hij zeggen: ‘Wat maal ik er om, van waar ik kom of waar heen ik ga.’
Nickel draaft geweldig door; zijn oog vlamt, zijne neusgaten zetten zich wijd open, zijn haarbos wordt altijd grooter; hij molenwiekt met zijne armen - en verwonderlijk, toch storten altaar en troon nog niet in gelijk kaartenhuizen!
Een verschrikkelijke bons op tafel, door Nickel's vuist voortgebracht, doet de twee makkers opspringen. 't Is onbeschoft, maar de twee denkers zijn zoo van lieverlede in slaap gevallen.
‘'t Is zoo, 't is zoo!’ zegt Duppel, want de alweter wil doen gelooven, dat hij alles gehoord, alles verstaan heeft.
‘Hm, hm, hm!’ doet het scheel oog.
‘Wat zegt gij, Herlich?’ vraagt de student.
‘Ik zeg dat een vijffrancsstuk de schoonste en krachtigste philosophie is. Willen wij eene partij kaart spelen?’
Nickel wil op de stelling antwoorden; doch de twee kameraden schuiven ter zijde wat op tafel staat - uitgenomen de volle flesschen en glazen, en Herlich grijpt de kaarten.
‘Ik protesteer!’ zegt Nickel. ‘Ik wil enkel kaartspelen, als de namen der kaarten veranderd worden.’
‘Wat wilt ge zeggen?’ vraagt het scheel oog.
‘De namen der opper-kaarten zijn aristocratisch, en dat doet mijn bloed koken.’
‘Er is wijn om het af te koelen,’ lacht Herlich.
‘Geen spotternij! Ik duld geen koningen; zijn wij niet in werkelijkheid, dan toch zijn wij in den geest, in de republiek.’
‘Ja, leve de republiek!’ zegt de alweter, die ook een woord wil laten hooren.
| |
| |
‘Eene bepaling....’ hervat de gloeiende student.
‘Aangenomen.’
‘Wat men Heer of Koning noemt, zullen wij den sans-culotte noemen.’
‘Voortreffelijk.’
‘De Vrouw of Dame heet de tricoteuse.’
‘Opperbest.’
‘Den Boer geven wij den naam van citoyen.’
‘Laat ons beginnen!’
‘Er ontbreekt ons een vierden persoon!’ zegt Duppel.
‘Indien Satan bestond,’ antwoordt de student, ‘zou ik hem uitnoodigen de vierde plaats te komen bezetten.’
De deur gaat open en de oude, doove en knorrende meid komt binnen, om te zien of die heeren nog iets noodig hebben vóór dat ze naar bed gaat.
Dat zonderlinge binnentreden, op de woorden van Nickel, heeft Herlich eenigszins ontsteld.
‘Kunt gij spelen, mevrouw?’ zegt Nickel, eene komieke buiging voor de meid makende.
De oude ziet den windbuil met strakken blik aan, en fronst de wenkbrauwen. Nu Duppel hem heeft doen opmerken, dat zij niet hoort, wijst hij op de kaarten en beduidt, door teekens, het verlangen van het achtbaar gezelschap. Het oog der oude glinstert en een glimlach speelt om haren mond: ze is liefhebster van de kaarten - eene dolle liefhebster zelfs.
‘Als ge kruisjas speelt,’ zegt ze met eene schorre stem.
Herlich houdt niet van die stem: ze klinkt zoo akelig; maar Nickel, al hindert het woord kruis-jas hem eenigszins, leidt mevrouw, zoo als hij zegt, naar hare plaats en de partij begint, nadat hij vergeefsche moeite heeft gedaan, om aan de doove oude, de nieuwe republiekeinsche namen in te prenten.
‘Waar spelen wij voor?’ vraagt Herlich.
Duppel heeft niets te verspelen; Nickel is geen nickel rijk; de oude meid hoort niet.
‘Voor het lijk van daar boven!’ zegt de profane student spottend.
Duppel vindt dit akelig, maar zegt niets; Herlich begint den student naar de maan te wenschen, doch Nickel is de opperbevelhebber der wacht en men gehoorzaamt.
‘Die oude tooverheks daar verbeeldt de Kerk; wij, mannen vol kracht, leven en verstand, wij zijn de vrije denkwijs. De strijd gaat beginnen; opgelet, hij zal grootsch en plechtig zijn!’
En Nickel lacht, want hij meent iets zeer geestigs te hebben gevonden.
Dat bevalt Herlich niet.
‘Kom, wij spelen maar voor den koning van Pruisen,’ zegt hij droog weg, en de kaarten worden gegeven.
| |
| |
De oude neemt de kaarten zoo wonderlijk in hare knokkelige vingers; maar scherp, zeer scherp ziet ze, en ze lacht nu het lot haar gunstig is.
Herlich loert wantrouwig naar de kaartspeelster, en hij schuift wat ter zijde om niet met haar in aanraking te komen. Zie, waarom beeft nu min of meer zijne hand, nu hij door dien wilden Nickel gedwongen is, met zijn glas tegen dat der oude meid te tikken?
Duppel ziet meer naar de flesch dan naar de kaarten, en zijne aandacht dient van tijd tot tijd aangewakkerd te worden. En Nickel? Nickel lacht, spot en peroreert over zijne tricoteuses en sans-culottes; weet telkens eene nieuwe anekdote aan te halen en richt zich, met alle profane benamingen, tot zijne tegenpartij, die er gelukkig geen woord van verstaat.
En de oude? Hare aandacht is geheel aan de kaarten gewijd; zij roemt, troeft, haalt slag op slag en telt honderd, als Nickel pas aan de vijftig geraakt. Hoe meer zij speelt, hoe levendiger zij wordt. Flikkerend is nu haar oud en fletsch oog, iets spottends krijgt haar lach, iets uitdagends hebben de weinige woorden welke zij laat hooren. Nu zij de kaarten geeft, neemt Herlich met tegenzin deze op, en is het niet verwonderlijk? 't zijn allen zwarten, 't zijn allen schuppen en klaveren.
Er wordt boven gebeld.
De oude speelt voort en klopt zelfs driftig met hare knokkelige kneukels op de tafel.
Heviger dan de eerste maal klinkt de bel.
Op het oogenblik dat Duppel dit aan de wonderlijke partner doet opmerken, werpt zij spottend de kaarten op tafel; zij heeft de partij gewonnen en Nickel erkent, dat hij de vlag voor de heldhaftige keukengodin moet strijken.
In den gang gekomen, lacht dat oude wijf nog en Herlich meent dat dit gelach zoo akelig galmt in dat huis en in die nachtelijke stilte! 't Doet hem goed dat hij, buiten in de straat, het geluid van voetstappen hoort.
Ook Duppel vindt die oude in 't geheel niet pleizierig.
‘Herlich! wat ziet ge bleek, oudje!’ spot Nickel. ‘Een kerel als een boom, en dat siddert als een blad!’
‘Dat is nog al natuurlijk. Vindt gij niet dat die oude vrouw.....’
‘Veel heeft van eene tooverheks!’ onderbreekt Duppel.
‘Zijt gij dwaas!’ roept Nickel.
‘O, gij kunt zeggen wat gij wilt; maar het blijft toch altijd waar, dat er vrouwen zijn die de kwade hand op u kunnen leggen.....’
‘Herlich, Herlich! En zoo spreekt een man die boven alle bijgeloof, boven alle vooroordeel moet verheven zijn! Kerel, begint de oude dag u daar boven in de hersens te spelen? Domheid, er zijn geen heksen, er is geen duivel, er is geen God!’ buldert de student.
Duppel is niet meer gerust.
| |
| |
‘Zulke dingen moet ge niet zeggen, mijnheer Nickel,’ mompelt de alweter.
‘Neen’ zegt Herlich, ‘laat die dingen rusten.’
‘Hoe? en gij zelf, kerel, vond het laatst geraadzaam den godloochenaar te spelen.’
‘In andere omstandigheden.....’
‘Ja, bij dag en aan een goed festijn!’ spot de student.
‘Nu, in deze omstandigheden vind ik beter die punten niet aan te raken.’
‘Herlich, gij zijt een oude pruik; gij zijt bang, ik zie het; gij zijt bang van uwe eigene schaduw op den muur!’ en Nickel draaft op de dolzinnigste wijze door; hij wil en zal naar de keuken gaan, om die oude doove heks uit te dagen, ten einde hare macht op hem uit te werken, en dat zou ze gewis op hem gedaan hebben met den bessemstok, indien hij ze daar nog had aangetroffen.
Nu ligt de student op drie of vier stoelen uitgestrekt, reikt gedurig naar de flesch en den roomer, en de roode vlammen op zijn gelaat toonen genoegzaam, dat het druivennat in gisting komt.
‘Neen, er is geen God!’ mort hij andermaal en met de verloochening op de lippen, zakt zijn hoofd naar de borst en hij schijnt in te slapen.
Dat geeft Duppel eenigen moed.
Er is geen God?’ zegt Duppel tot Herlich; ‘daar zou ik aan mijnheer Nickel eene wonderlijke geschiedenis van kunnen vertellen; eene zeer wonderlijke.’
‘Nu laat die akelige dingen maar ter zijde, Duppel!’ hervat Herlich.
‘Neen,’ mompelt Nickel, die nog hoort wat er gezegd wordt;’ neen, alweter, vertel die geschiedenis; dat zal me wakker houden.’
‘'t Is eene heel akelige geschiedenis, mijnheer Nickel.’
‘Des te pleizieriger zal ze zijn, Duppel.’
Herlich gevoelt zich in 't geheel niet op zijne plaats; hij zou wel willen heengaan. Waarom ziet hij nu rechts, dan links? Waarom luistert hij naar het minste gerucht? Waarom vindt hij de schaduwen in de kamer zoo zwart, het licht zoo flauw?
‘Laat ons nog wat kaart spelen!’ werpt het scheel oog op.
‘Neen, voor den drommel, Duppel vertel uwe historie!’ zegt Nickel.
‘Daar waren eens.....’ vangt Duppel aan.
‘Juist, zoo beginnen al de toover-vertellingen’ lacht Nickel.
‘Hetgeen ik u vertellen wil, is de zuivere waarheid, mijnheer Nickel.’
‘Goed; maar de logica bovenal! Zeg dus bepaald waar en wie.’
Duppelt redt zich uit de moeilijkheid, door een diplomatisch gezicht te trekken en bedenkelijk te zeggen:
‘Dat mag ik niet, mijnheer Nickel. Nu, ik begin op een anderen toon. In eene universiteits-stad....’
‘Zeg waar?’ onderbreekt de woelige student.
‘Mijnheer Nickel! ... In eene universiteits-stad...’
| |
| |
‘In China of Japan?’
‘In eene universiteits-stad stierf een student.’
‘Na een bad in den champagne genomen te hebben?’
‘Dat weet ik niet juist, mijnheer Nickel; maar zeker is 't, dat men hem eens in zijne kleêrkas opgehangen vond.’
‘Dat dacht ik wel; hij had zich te droogen gehangen.’
‘De ongelukkige werd begraven en de studenten hielden schoone lijkredenen op zijn graf, omdat hij in zijn leven zoo'n diep geleerde was geweest, al was hij er dan ook nooit in gelukt een examen te doorworstelen.’
‘Duppel, als gij mij beleedigen wilt....’
‘Mijnheer Nickel, ik ken te wel mijne wereld om iemand te beleedigen. Examen afleggen - dat hangt immers maar af van den goeden wil der professors? Nu, des avonds zaten de vrienden bijeen en ze dronken dapper, ter eere der nagedachtenis van den kameraad. Toen ook zei er een, en dat kwam zoo in de samenspraak te pas, dat er geen God was. Daarmeê stemden eenige studenten in; anderen hielden het tegenovergestelde staande.’
‘Dat waren ezels, Duppel.’
‘Met uw verlof, mijnheer Nickel, ze studeerden toch in de rechten. Nu, om 't even: er werd veel en lang over dat punt gehaspeld en men bleef altijd op ja en neen. Eindelijk bracht een der twisters de woordenwisseling op een praktischen voet.’
‘Hij vertrok misschien naar de maan, Duppel?’
‘Ik vraag excuus, mijnheer Nickel; hij stelde spottend voor dit vraagpunt ter beslissing aan den pas gestorven vriend te onderwerpen, en hij, die aan niets geloofde, hij wilde hem op zijn graf die inlichtingen gaan afeischen. Indien, zoo zeide de student, er nog iets, nog een vonkje geest na dit leven overschiet, zal hij komen en mij overtuigen - want een ferme jongen, dat was hij immer.’
Nickel lacht schaterend; Herlich ziet nog altijd strak voor zich.
‘Des nachts om twaalf uur moest de uitdager alléén zich op het kerkhof en op de plaats begeven, waar zijn vriend ter aarde was besteld.’
‘Natuurlijk; het schijnt dat die heeren aan gene zij van 't graf eerst op dat uur uitgaan. Nu, een goed student kan zijne gewoonte van hier beneden, nog zoo spoedig ginder niet vergeten zijn.’
‘Lach niet, mijnheer Nickel. Het was elf uur; men ging op weg. Eindelijk was men aan den kerkhofmuur gekomen, en in het maanlicht zag men den stouten kerel den muur beklimmen en boven op dezen gezeten, nog triomfeerend met den hoed zwaaien. Daarna verdween hij en men hoorde niets meer. 't Sloeg middernacht en dat deed de spotters huiveren. Dit wordt begrepen - een kerkhof, ziet ge, is een kerkhof.’
Nickel trekt de schouders op en schuifelt een oogenblik tusschen de tanden.
‘Een half uur verliep; de kameraad kwam niet weêr; men riep
| |
| |
zijn naam, niets dan de echo weêrkaatste hunne stem. 't Was er akelig stil op het kerkhof; de maan was nu achter de zwarte wolken verborgen en de wind suisde door de boomen. Niemand wilde den muur overklimmen, om te zien waar de onvoorzichtige bleef. Eenigen beweerden zelfs, dat hij waarschijnlijk reeds langs de andere zijde, den muur weêr was overgeklommen, en op dat oogenblik reeds in de herberg zou teruggekeerd zijn.’
‘Nu, dat had ik stellig gedaan, Duppel.’
‘Goede raad was duur....’
‘Duurt die gekke historie nog lang, Duppel?’ en het hoofd van Nickel zakt andermaal naar de borst en ditmaal slaapt hij wezenlijk in.
‘Ja,’ zegt Herlich; ik zou die dingen maar laten....’ en de man schuift zijnen stoel vast tegen den muur, want hij zou niet gaarne van achter vastgegrepen worden.
‘Nog een woord’ hervat Duppel. ‘Goede raad was duur: eindelijk gaat men den doodgraver opkloppen, en terwijl men hem verzoekt de poort van het kerkhof te openen en te gaan zien wat er van den indringer geworden was, steekt men hem een paar zilverstukken in de hand. Nu, dat was de beste sleutel. Toen men aan het grafkwam....’
Herlich ligt het hoofd op en ziet Duppel ondervragend aan.
‘Ja, wat was het toen?’ zegt het scheel oog.
‘Toen vond men den ongelukkige op het graf liggen; men richtte hem op; zijn gelaat was bleek en ontsteld, zijne haren stonden verwilderd op het hoofd. Men vroeg hem wat er scheelde; starlings zag hij zijne vrienden aan en zeide met eene donderende stem: ‘Ja, ja, er is een God!’
Er loopt Herlich eene huivering over de leden, en Duppel zelf huivert. Nu, 't is ook om te sidderen!
‘Herlich, weet ge wat er gebeurde?’ fluistert Duppel; ‘want gij denkt over al die dingen niet gelijk die leelijke Nickel daar.’
‘Neen, wat gebeurde er?’ vraagt Herlich en zijn scheel oog rolt vreeselijk in hare holte.
‘De rampzalige werd naar zijn huis gebracht; zijn haar was, in die korte oogenblikken van afwezigheid, spierwit geworden; zijne wilskracht was gebroken, zijne tong was als verlamd en voortaan werden door hem geene andere woorden gebezigd, dan om de getuigenis te geven: ‘Ja, ja, er is een God!’
‘Men mag met die dingen niet spotten, Duppel, En wat had hij op het graf zijn vriends gezien?’
‘Dat weet niemand.’
Herlich verzinkt in gedachten; zijn hart klopt. Waarachtig, het wordt hem te benauwd in dat huis. 't Is er akelig en Duppel, die nu eens zijn talent van alweter heeft ten toon gespreid, wil eene nieuwe geschiedenis, misschien nog akeliger dan de eerste beginnen; doch ditmaal wordt hem zulks door Herlich belet.
| |
| |
Wat tikt die pendule dof! Wat klettert de regen eentonig tegen de vensters! Wat smookt de lamp naar! Dunkt u niet dat er schimmen langs den muur waren? En Nickel ronkt gerust door.
Er wordt geklopt - duidelijk geklopt.
Duppel en Herlich richten zich op en luisteren met ingehouden adem.
't Is maar inbeelding, of wellicht is het de tocht in den gang, die de deur doet klepperen.
‘Toch werd er geklopt,’ zegt Herlich en hij wil dat Duppel eens even ga zien; maar Duppel is wijzer dan zich aan het onbekende te wagen.
Welnu, indien er geklopt is, zal het misschien de dood zijn, die op dit oogenblik zich bij mevrouw Ebremont aanmeldt!
|
|