| |
| |
| |
XIII. Groote verandering.
Antwerpen bezat destijds zijne prachtige wandelingen nog, aan den oostkant der stad. Schaduwrijke boomen, breede watervlakten, geurige seringenbosschen, bloemen, grasperken, sierlijke slingerpaden en lange koele dreven, vormden aan dien kant een harmonieus geheel, waar ik gaarne vertoefde, omdat het een zoo kalm, zoo rustig, zoo landelijk contrast maakte met de woelige handelsstad.
Die pracht is nu grootendeels, onder den drang der speculatie, gevallen. Waar ik, onder de breed getakte kastanjes en linden, aan mijne dichterlijke wereld kwam droomen, woekert de winzucht nu met elken voet grond en bouwt huizen uit arduin, daar waar ik slechts kasteelen in de lucht trachtte te tooveren.
Laat ons niettemin tot die dichterlijke dagen terugkeeren.
Het is volop zomer; de avond is frisch en aangenaam, want de regenbui, die voor een oogenblik den grond besprenkelde, heeft het stof van den wandelweg neêrgeslagen, de bladeren der boomen gewasschen en aan de bloemen nieuwe frischheid bijgezet.
Wandelaars gaan mij voorbij, juichende kinderen snellen langs mij heen, rijtuigen en ruiters rennen over de breede baan. Maar al dat gewoel belet mij te denken. Ik sla eenen zijweg in. Op eenige stappen voor mij zit een oude heer op eene bank - een heer met een deftig uiterlijk. De man is in het zwart laken gekleed, zijn hoed is glimmend, zijn das onberispelijk wit, en zijne twee handen rusten op den ivoren knop van den rieten wandelstok.
Als ik, naar het uitzicht, over den maatschappelijken stand van den ouden man moet oordeelen, zal ik zeggen: 't moet iemand uit
| |
| |
de hooge wereld zijn, die hier een oogenbik al het prachtige en frissche der natuur genieten wil, en wien de livreiknecht binnen eenige oogenblikken zal komen verwittigen, dat het rijtuig, om hem naar de stad te voeren, in de groote laan wacht.
Ik wil den ouden heer voorbij gaan; maar de man neemt het eerst den hoed af, en ik haast mij dien groet te beantwoorden.
‘He! goeden avond, mijnheer Harven!’ is gelijktijdig mijn uitroep.
Wij drukken elkander de hand en ik maak duizende verontschuldigingen, hem niet zoo onmiddellijk herkend te hebben.
‘Het is lang geleden sedert wij het genoegen hadden elkander te zien,’ zegt de muziekmeester.
‘Inderdaad.....’ en ik trek de woorden in die mij reeds op de lippen zweven, en door welke het gesprek noodzakelijk op het tooneel in de arme kamer, bij den schoenmaker, moet gebracht worden - een gesprek dat de oude man, ik vermoed het, liefst vermijden wil.
‘En hoe gaat het in het leven, mijnheer Harven?’ vraag ik, mij naast den eerlijken ouden man neêrzettende.
‘Bijzonder wel, ik dank u; maar elken dag zoo al een dagje ouder’ voegt hij er lachend bij, en steekt mij zijne zilveren snuifdoos toe; doch ik dank hem.
‘'t Is, zoo als er geschreven staat, het eenige middel om lang te leven, mijnheer Harven,’ antwoord ik.
De oude man snuift, nijpt de doos in de volle hand toe en knipt zorgvuldig de gestortte zwarte korreltjes van het spierwitte hemd.
Ik zie wel, dat de muziekmeester niets van zijne vroegere manieren heeft verleerd; wel integendeel, mij dunkt dat hij in alles aristocratischer geworden is; vooral zijne kleeding is buitengewoon verzorgd. 't Schijnt dat de muzieklessen zeer winstgevend zijn; of zou mijnheer David onverwacht de groote premie van deze of gene leening getrokken hebben? Ik wacht mij echter wel hem over dit punt te ondervragen, hoewel hij die zilveren snuifdoos, met een zeker inzicht, uit den zak schijnt te hebben gehaald.
Inderdaad; hij zegt mij, de doos toonende, nu ik er mijn oog op laat vallen:
‘Een geschenk van neef Henri Ebremont.’
‘Een keurig geschenk, mijnheer Harven. Ik heb inderdaad gehoord, dat de menschlievende daad welke gij eens pleegdet, u weêr met uwe door u ongekende familie in betrekking gebracht heeft. Ik wensch er u, en ook haar, geluk meê.’
De oude man zwijgt.
‘Woont u altijd nog? .....’
‘Bij den braven schoenmaker? Neen, ik heb dat huis moeten verlaten, en 't griefde mij. Het huiske werd onteigend, de schoenmaker moest verhuizen en ik woon thans hier, buiten de stad, op kamers. Mijn neef Henri Ebremont en zijne zuster verlangden het zoo..... Het zijn brave kinderen, mijnheer!’
| |
| |
‘Dat is waar.’
‘Kent gij hen?’
‘Ik heb Henri Ebremont herhaalde malen ontmoet, en hetgeen ik van hem vernemen mocht, heeft hem hoog in mijne achting doen klimmen. Hij draagt het hart op de rechte plaats, die Ebremont!’
‘Niet waar, mijnheer? O ja, 't is een edel hart, die Henri!’ en de oude man grijpt bevend mijne hand, staart mij vlak in de oogen, om daarin nogmaals de verzekering van 't geen ik zeg te lezen, en die oogen zijn nu door de ontroering met tranen overwolkt.
‘Ik ten minste oordeel hem zoo.’
‘Ik dank u, ik dank u, mijnheer; het doet den ouden man zoo goed als hij zijne dankbaarheid voor alle de weldaden, die Ebremont en zijne zuster hem bewijzen, kan betoonen. Ik zou die aan iedereen willen doen blijken. Dwaas die ik ben! Soms zou ik aan de boomen en de bloemen, die ik op mijnen weg ontmoet, mijn geluk willen vertellen!’
Ik glimlach den braven man bemoedigend toe.
‘En doet u nog veel aan de muziek, mijnheer Harven?’
‘Meer dan vroeger; doch ik geef geene lessen meer,’ laat hij er met eene zekere voldoening op volgen.
‘Ik wensch er u geluk meê. Mij dunkt dat eene muziekles, een oorverscheurend dissonnant moet zijn voor iemand, die het heilig kunstvuur in de ziel voelt gloeien, mijnheer Harven.’
‘Men moet toch leven!’ zegt de grijsaard droevig.
Dit dreigt ons op een weinig aantrekkelijk kapittel te brengen. Waarom den ouden man, die zoo gelukkig in het tegenwoordige is, het verledene te binnen brengen, dat voor hem zoo bitter is geweest!
‘Alzoo beoefent gij nu, voor eigen vermaak, de klassieke muziek?’
‘Ja, ja, het werk der groote duitsche meesters, onnavolgbaar in stijl en melodie..... Och, mijnheer, breng mij niet op dat kapittel; want inderdaad dat treft, dat ontroert mij te veel - en toch is het zoo zoet over kunst te spreken, met iemand die gevoelt en begrijpt. Nu, nu, op een ander oogenblik, als ik nogmaals het genoegen zal hebben u te ontmoeten, zullen wij dat onderwerp, de muziek van vroeger en die van thans, toch eens bespreken.’
‘Volgaarne.’
‘Kom mij eens bezoeken. Gij zijt vroeger in mijne arme kamer gekomen, door menschlievendheid gedreven, kom er nu eens als vriend, als kunstenaar binnen.’
Ik druk den muziekmeester de hand, ten teeken dat ik zijn offer aanneem.
‘Ik ben altijd thuis’ gaat hij voort; ‘soms ga ik echter naar de hoofdkerk om, onder de gothische bogen, den heerlijken orgeltoon te hooren; of des avonds, als het schoon weêr is, kom ik hier eenige oogenblikken neêrzitten en luister dan naar het nog schooner orgel der natuur - dat een nooit genoeg begrepen lofzang aan den
| |
| |
Schepper laat hooren..... Doch neen, ik kom weêr op mijn stokpaard! Ik zeg dan, gij zult mij altijd thuis en alleen vinden.....’
En dat woord alleen heeft de goede man zoo droevig uitgesproken!
‘Gij weet,’ hervat hij, ‘dat vroeger Rosemarijntje, een lief en braaf weeskind, mij oppaste en verzorgde?’
‘Ik weet dit.’
‘Welnu, zij heeft mij verlaten en dat heeft mij zeer gedaan.’
‘Hoe, zij heeft u verlaten!’
‘O, 't moest zoo zijn, wij hadden elkander wel beloofd dat wij, twee verstootelingen, altijd te samen zouden blijven; maar de mensch wikt en God beschikt! Hare familie, ge weet ze heeft zeer rijke familie, heeft zich om haar lot bekommerd, zoo als Ebremont om het mijne - en kon ik weigeren mij voor eenigen tijd van haar te scheiden? Mevrouw de barones van Castele is mij, 't was nog bij den armen schoenmaker, komen opzoeken en heeft mij de toelating gevraagd - want ik beschouw Rosemarijntje als mijn kind - om haar voor een jaar of wat, in eene der voornaamste opvoedingsgestichten van Parijs te plaatsen.’
‘Dat is recht gelukkig voor haar.’
‘Maar niet voor mij. Och, ik ben aan dat goede kind zoo gehecht. Sinds den dood mijner moeder, en dat is reeds zoo lang geleden, heb ik mij aan niemand zoo innig gehecht als aan dat kind. Zij ook heeft den ouden David lief en in hare brieven, want ze schrijft iedere week, geeft zij mij de zoetste namen, die alleen een kind aan zijn vader geven kan.’
De muziekmeester wischt eenen traan uit de oogen.
‘Als men zóó lang als ik alleen in de wereld is geweest; als men nog al zoo wat heeft geleden, mijnheer, begrijpt men beter wat het zegt door iemand bemind te worden.’
‘Het wederzien, dat zoolang niet kan uitblijven, zal u des te grooter vreugde geven, mijnheer Harven.’
‘Ja, dat is bemoedigend.’
‘En waar is mijnheer Ebremont, op dit oogenblik?’ vraag ik, om den grijsaard eenige afleiding te geven.
‘In Duitschland. Dat gaat niet met mevrouw Ebremont, gij weet het wel. Die arme vrouw zoekt de rust en het geluk in, ik weet niet welke, onbekende sferen en zij vergeet dat zij dit alles om dus te zeggen, in den hoek van haren haard zou kunnen vinden. De menschelijke verwaandheid,’ zoo zeide docter Walter onlangs en zeer te recht ‘is wel de doos van Pandora in onze dagen.’
Ik zie strak voor mij en teeken, als gedachteloos, met de punt van mijn stok figuren in het zand.
‘Ieder dag gaat die arme vrouw al verder en verder,’ hervat mijnheer David. ‘Gisteren erkende zij in zeker opzicht nog een Opperwezen; vandaag loochent zij alles en houdt al dat prachtige, ordelijke en onbegrepene, hetwelk zich voor ons oog opdoet, als
| |
| |
zijnde uit eene onbezielde en wanordelijke natuur voortgebracht. In hare onmacht om God van zijnen troon te stooten, wil zij hier beneden kruis en altaar afbreken en op hunne puinen eene andere godheid, de Rede, oprichten. 't Is droevig, mijnheer, 't is droevig, als men zulke brave kinderen heeft....’
En de oude schudt bedrukt het hoofd.
‘Ik begrijp, dat het moederlijke huis voor Ebremont ondragelijk geworden is,’ laat ik er op volgen; ‘doch er zal een oogenblik komen, ten minste ik hoop het, dat mevrouw Ebremont het onzichtbare Opperwezen zien zal, wanneer datgene wat in haar is, zelf zichtbaar voor haar zal geworden zijn. Het godsdienstige gevoel beleeft slechte oogenblikken, 't is waar; maar hoevele schitterende getuigenissen, ten zijnen voordeele, worden er ook niet afgelegd, en juist door de wrijving welke het ongeloof doet ontstaan? Is dat nederige Zusterke der Armen, dat schier gelijktijdig en als tegenstelling met de moderne richting ontstond - is die eenvoudige, weldoende engel, daar niet een overheerlijk bewijs van?’
David Harven is, door die laatste aanhaling alleen, reeds bemoedigd en hij mompelt meer in zich zelf dan tot mij:
‘Neen, neen! het waarachtig schoone en goede kan niet vergaan.’
De schemering valt; onder de boomen belet zij zelfs de schaarsche wandelaars te herkennen. Het licht der maan giet een zachten glans over het landschap, en toovert soms vurige rimpels in het water. Allengs is alles rustig en eindelijk doodstil geworden. Het gedommel dat in de verte uit de stad opstijgt, stoort zelfs die stilte niet.
Nu galmt de stads-klok. De oude muziekmeester trekt zijn horlogie uit, drukt op de veêr en het uurwerk slaat negen.
Even als met de snuifdoos, zegt mijnheer David op een wezenlijk naïven toon:
‘Een geschenk van neef Henri Ebremont.’
De man is niet ongelijk aan het kind, dat gelukkig en fier is zijn nieuw speelgoed aan zijne speelgenooten te toonen.
Ik ben, even als mijn gezel, opgestaan en wij wandelen samen door de breede dreef naar huis. Ik heb een onuitsprekelijken eerbied voor den ouden man. Hoe kan het anders? Zoo als ik in het eerste hoofdstuk van dit boek zeide, ken ik hem sedert jaren en de avond, toen ik hem tot in zijne kamer, bij den armen schoenmaker, volgde, is mij nooit uit het geheugen gegaan. Destijds kende ik hem eigenlijk niet; nu ken ik hem - en dat zegt veel.
Ik vergezel den muziekant tot in zijne woning.
Op eenige stappen van daar is een liederlijk gekleed man, als beschaamd uit den weg gegaan. Hij doet een gebaar om zijnen hoed op te lichten, en mompelt iets dat ik niet versta.
‘Goeden avond, Duppel,’ zegt de muziekmeester. ‘Kent gij dien?’ vraagt hij mij.
‘Mij dunkt dat ik hem meer gezien heb.’
| |
| |
‘'t Is Duppel, de alweter; een ongelukkige die zich gedurig in den drank vergeet. Veel leed heeft hij mij berokkend, en toch meen ik dit aan hem niet verdiend te hebben. Toch heb ik hem alles reeds lang vergeven. Indien hij ooit eene dienst van u kwam verzoeken, hoop ik dat gij hem goedwillig zult bijstaan.’
Ik heb een oogenblik in de kamer van mijnheer David vertoefd. De oude man woont zeer lief. Twee kleine kamers, keurig gemeubeleerd, voldoen in zijne behoefte. En wat al kleinigheden om het leven van den sukkelaar te veraangenamen! Hier een geschenk van Rosemarijntje, daar een van de barones van Castele. Dit is een geschenk van docter Walter, dat van Henri Ebremont, ginder een van eenen onbekende. Muziek, eene viool, boeken, bloemen, kleine portretten aan den muur - gij ziet het, alles in overvloed! Maar het dierbaarste kleinood dat de muziekmeester bezit, is het oude Kristus-beeld, dat hij eens uit den modernen beeldenstorm heeft gered, en ook heilig naar zijn nieuw verblijf heeft overgebracht.
Ik keer naar de stad terug, en verneem het vervolg mijner geschiedenis.
Mevrouw is sedert eenige dagen ongesteld; dat wist David Harven niet, en die verzwakking van krachten boezemt aan mevrouw meer onrust in dan zij doet blijken. Al het gebeurde, sedert eenigen tijd, is voorzeker niet geschikt geweest om haar op te wakkeren en te bemoedigen.
Henri heeft het moederlijke huis andermaal verlaten en reist, zoo als wij weten, in Duitschland; aan het Zusterke der Armen heeft mevrouw den toegang tot haar huis ontzegd. Hare bemoeiingen met al die anti-maatschappelijke dwaasheden, hebben haar eindelijk buiten den kring, in welken zij eigenlijk thuis hoort, gesloten. De kring, in welke zij verkeert, kwetst innerlijk haren hoogmoed en haren rang in de samenleving. Duizende hinderpalen doen zich voor haar op - en die samenloop van omstandigheden, drukt soms zwaar op het gemoed van mevrouw Ebremont.
Rondom haar vindt ze geen troost, geen raad - toch zou ze soms, hoe trotsch en laatdunkend ook, ten gevolge harer wijsbegeerte, het oor willen leenen naar een woord van opbeuring, naar eene welgemeende en hartelijke raadgeving.
Oog en hart naar Boven richten en dáár hulp zoeken, is zij lang ontwend. Er is dáár immers niets! zegt ze, en de mensch moet in de rede alléén zijnen steun, zijne kracht vinden. Maar de rede, voldoet u zeer weinig, zoo dunkt me, en de toepassing van uw stelsel is gewis niet zeer standhoudend.
Mevrouw moet vandaag eene partij bijwonen. Dat zal haar ongetwijfeld verkwikken. Hare kamenier heeft haar gezegd, dat zij er bijzonder goed uitziet. Mevrouw is voor den spiegel getreden en haar hart klopt, nu zij haar onrustig oog op haar wezen vestigt. Zoo'n bleekgele kleur heeft zij vroeger niet gehad; zoo mager, beenderig
| |
| |
was haar gelaat kort geleden nog niet. Het oog is dof. Dunkt u niet, dat het haar grijs wordt en er zich rimpels op het voorhoofd teekenen?
‘Mevrouw, ge wordt oud’ schijnt de verraderlijke spiegel spottend haar te zeggen, en mevrouw wendt zich driftig om, zet zich in een leuningstoel en laat het voorhoofd in den palm der hand rusten. Ziekelijk en verlaten zijn en daarbij oud worden - dat is juist geen bemoedigende toestand voor hen die loochenen. Dat laatste komt beter met den vollen levensbloei, den vollen kring van vrienden en eene zekere onbezorgdheid voor de toekomst overeen!
De vriendinnen van mevrouw zijn gekomen en zijn verwonderd, dat zij nog niet gekleed is; doch, goed overdacht, denkt zij beter te doen van thuis te blijven. Inderdaad, zij gevoelt zich niet wel; doch 't zal morgen beter gaan. Een rustige nacht - ziedaar alles wat zij noodig heeft. Nu, 't zij zoo!
De bezoeksters zijn heen gegaan, en hebben geen enkel woord van troost, dat mevrouw zoo noodig heeft, gesproken.
Beneden aan den trap fluistert de Drolpitz tot de Krakeling:
‘Ze ziet er in 't geheel niet goed uit.’
‘Jammer genoeg,’ antwoordt de aangesprokene; ‘we waren reeds zoo gewoon in haar rijtuig te paradeeren. Nu, dan zullen wij maar een huurrijtuig nemen.’
Dien avond brengt mevrouw Ebremont als in eene hel door; zij denkt lang en somber over haren toestand na, beschuldigt iedereen, haat en verwenscht allen, verontschuldigt zich zelve - en door die gevoelens beheerscht, komt er weêr eene trotsche overspanning in haar, in welke zij herhaalde malen mompelt: ‘Zij zullen zien wie ik ben!’
Helaas, wat zal de samenleving er om malen, wat gij doet of niet doet, mevrouw? Zij zal meêlijdend glimlachen over uwe wraak en, arme machtelooze, gij zult niemand straffen dan u zelve!
|
|