| |
| |
| |
XII. Eenige slechte dagen.
Henri Ebremont is, na eenige weken afwezigheid, in de stad terug gekeerd. Hij was niet bestand tegen de hardnekkigheid der moeder, die hem op eene onbarmhartige wijze den oorlog had verklaard.
Den wil van mevrouw niet kunnende buigen en van de andere zijde het recht en de goede rede miskend ziende, heeft hij zich liever voor eenige weken verwijderd, in de hoop dat de tijd eene betere werking zou uitoefenen dan hij.
Met goed voorziene beurs was de jongeling, tot groote voldoening van mevrouw, de wereld in gevlogen en in het woelige Parijs zou de indruk van al het gebeurde welhaast verdwenen zijn. Dat hoopte de moeder; dat was wel eenigszins zoo; want bij zijne terugkomst is Henri wel besloten, zich al die moeilijkheden minder aan te trekken, en het leven van zorgelooze vreugde op nieuw te beginnen.
Och, 't is of de goede genius zich nu ook van onze vrienden, in het kamerke bij den schoenmaker, verwijderd heeft! Neen 't ziet er daar zoo vriendelijk, zoo vroolijk niet meer uit als vroeger; 't is er zelfs niet meer zoo kraaknet als voor eenige weken, en David zelf zit niet zelden moedeloos, met diep gebogen hoofd, in den leuningstoel. Ook is hij, dunkt mij, ouder - veel ouder geworden.
Twee snaren der viool zijn gesprongen en niet meer vervangen. Och, waartoe zou het dienen: David Harven heeft geene lessen meer! Overal heeft men eene reden gevonden, om den ouden man weg te zenden: hier neemt men geene muzieklessen meer, daar wenscht men eens van meester te veranderen, ginder stelt men zich voor
| |
| |
op reis te gaan - en de goede David vindt dat alles zeer natuurlijk, en hij vraagt zich zelf niet eens, of er onder dien samenloop van omstandigheden niets onnatuurlijks schuilt.
Na het eerste verlies eener les, heeft hij den moed gehad - maar zwaar viel het hem toch wel - dit aan Rosemarijntje te bekennen, en 't lieve kind heeft eens hartelijk gelachen om den diepen zucht die oom David slaakte. Eene les? Maar dat geeft niets; morgen zullen er tien andere lessen in de plaats komen, en even als vroeger zong het naaisterke, onder het werken, lustig voort.
Toen hem de tweede les ontnomen was, heeft de oude man een ganschen dag gewacht eer hij dit onheil durfde bekennen, en met het verlies der laatste zit hij in zijnen leuningstoel te weenen, op het oogenblik dat Rosemarijntje zijne kamer binnen treedt, om te weten, waarom oom David, even als voorheen, haar niet ‘goeden dag’ komt wenschen en zelfs vergeten heeft bloemen te brengen, tot versiering van het kleine Maria-beeld, dat op hare schouwplaat prijkt.
En nu nog lacht het meisje en boezemt den ouden man moed in; maar toch, geloof mij, het doet haar zeer en zij vreest voor de toekomst van den ouden sukkelaar.
‘Wat geeft dat oom!’ zegt niettemin het kind opgeruimd. ‘Indien er vandaag een leerling afvalt, zal er morgen wel een nieuwe komen!’
‘Ja, dat is te hopen; maar.....’
‘Niet gewanhoopt; wij hebben vele vrienden en men zal den ouden oom David niet vergeten.’
‘Zoudt gij inderdaad denken, Rosemarijntje, dat ik nog muzieklessen zou bekomen?’ vraagt de oude man naïf.
‘Waarom twijfelt gij daaraan?’
‘Ik word al tamelijk oud, kind, en er zijn zoovele jonge meesters, die veel meer talent hebben dan ik.’
‘O, gij zijt al te nederig, oom.’
‘Nu laat ons het beste hopen!’ zegt de oude David met een zucht.
‘En indien oom David nu geene lessen meer had, zou Rosemarijntje dan niet daar zijn!’ zoo vleit het meisje, legt den arm om den schouder des muziekants en kust hem op het voorhoofd.
‘Goed kind!’
David Harven vergeet op dat oogenblik zijn lijden; maar pas is hij alleen of dat plagend verdriet komt terug. Neen, neen! er zit geen beiaard van zilverstukken meer in zijn zak; zijn kamerke is geen hemeltje meer - want wat Rosemarijntje ook doen moge, ze kan er toch het zonneke van het vijffrancstuk niet doen schijnen - en, geloof mij, dat geeft nog al glans, vreugde en gerustheid. En Henri Ebremont, die sedert vele weken geen bezoek meer aan den ouden oom heeft gebracht.....
Rosemarijntje werkt, in haar kamerke terug gekeerd, ieverig voort;
| |
| |
maar hadde zij het hoofdje eens opgeheven, men zou gezien hebben dat dikke tranen hare lieve oogen overwolkten.
Och, zij ook heeft sedert eenigen tijd minder werk, en nieuwe bestellingen zijn er gisteren noch vandaag gekomen. Men heeft haar niet gezegd, dat zij op geen verder werk kon hopen; men heeft zelfs den schoonen naad geroemd - maar men schijnt haar te vergeten.
Gisteren heeft ze eens aangebeld bij de rijke weduwe, op den hoek der straat; doch men heeft haar gezegd, dat er voor het oogenblik niets te doen was. Dat boezemt haar onrust in. Hoe wonderlijk, niet waar Rosemarijntje, dat die vermindering van bestellingen, juist gelijktijdig komt met het verlies der lessen van oom David?
Moed gevat; 't zal beteren. Op God betrouwd en de kleine crisis zal wel doorgeworsteld worden.
Dat denkt op hetzelfde oogenblik David Harven, nu hij het hoofd oplicht en zijn oog op het Kristusbeeld aan den muur rust, dat zich troostend tot hem schijnt te nijgen.
Eenige avonden later keert Rosemarijntje naar hare kamer terug. Mismoedig gaat zij langs de huizen voort. Geen steek werk brengt ze dezen avond meê. Arm kind! Alles schijnt tegen den ouden man en het meisje saam te spannen - en wat hebben die twee wroeters in hun leven toch misdaan! Och, zij weten niet dat, al wanen zij zich nog zoo nietig, zij toch de rust storen van eenige grooten!
Aan den hoek der straat, onder den reeds aangestoken gazlantaarn, staat een onzer oude bekenden, en nu het meisje hem voorbij gaat, zegt hij:
‘Goeden avond, juffer Rosemarijntje.’
Het meisje heft het hoofd op en antwoordt stil:
‘Goeden avond Duppel.’
‘Ik wilde u juist spreken.’
‘Mij?’
‘Ja, ik weet dat de zaken niet meer zoo voorspoedig gaan als voorheen, juffer....’
‘Wie heeft u dat gezegd, Duppel?’ onderbreekt het naaisterke geraakt en blozend, want ze dacht dat Duppel haar in den loop van den avond had bespied.
‘Och’ - en de stem van den dronkaard is onthutst en blijkbaar heeft hij zich versproken; ‘och, men hoort dat zoo al zeggen, en wat hoort Duppel al niet, dien men den alweter noemt? Maar 't was juist omdat ik het wist, dat ik ten uwent wilde komen.’
Rosemarijntje ziet den alweter, die naast haar voortstapt in het aangezicht.
‘Ja, juffer, ik ben wel niet sterk bevriend meer met mijnheer David; maar dat belet niet dat ik een oog in 't zeil hoû, en als ik
| |
| |
mijn ouden vriend en u nog een profijtje aan de hand kan doen, zal ik het niet laten. Zoo zijn wij....’
Duppel eindigt de zinsneê niet.
‘Is het zeker waar?’ vraagt Rosemarijntje. ‘En wat zoudt gij voor ons kunnen doen?’
‘O, veel, zeer veel. Indien gij mij wilt volgen naar eene dame, hier niet verre vandaan, zult gij dezen avond tevreden naar huis keeren, en mijnheer David zal zich weêr met Duppel verzoenen, die wel gaarne een slokje drinkt, maar toch een goede kerel is en 't hart op de rechte plaats draagt.’
‘En wat moet er gedaan worden, Duppel?’
‘Kent ge madame Deltona?’
‘Neen.’
‘Ja, ik weet ook niet juist wat zij uitricht; maar 't ziet er eene respectabele vrouw uit. Duppel, zei ze zoo, kent ge niet een eerlijk en braaf meisje, dat eene betrekking wenscht waarin ze een vijftigtal francs per maand kan verdienen? Ik vertrouw mij op u Duppel! zei ze zoo. Nu dacht ik onmiddellijk aan u, juffer Rosemarijntje.’
‘Vijftig francs..... Nu, dat is zeer braaf van u..... Oom David heeft u reeds lang al het gebeurde vergeven, daarvan ben ik zeker..... Vijftig francs!’
‘Een schoon sommeke, niet waar? 't Zou zoet binnen komen, vindt ge niet?’
‘En welke betrekking is dat, Duppel?’
‘Ja, om u de waarheid te zeggen, juffer, in dit geval ben ik geen alweter; maar zie, wilt ge met mij gaan, ge zult madame Deltona spreken, en nog dezen avond eene goede tijding aan mijnheer David kunnen brengen.’
‘Ik wenschte liever met hem te gaan,’ zegt het meisje aarzelend.
‘Ben ik geen vertrouwde leidsman genoeg, juffer Rosemarijntje?’ en de alweter glimlacht.
‘O, ja, Duppel.’
‘En zie eens 't zou eene schoone verrassing voor mijnheer David zijn.’
‘Ja, dat is waar; maar ik ben voor dat bezoek niet gekleed.’
‘Juist goed, juffer, juist goed. Gij zijt zeer netjes, en ik geloof dat madame Deltona niet precies veel houdt van linten en strikken. Eenvoudig, dood eenvoudig is haar het aangenaamste. Eene respectabele vrouw, inderdaad!’
‘Ik zou mij toch wel een weinig willen opschikken. Is het ver?’
‘Neen, dicht bij.’
‘En denkt ge dat mijn toilet zou volstaan?’
‘Vertrouw u maar op mij; ik ken mijne wereld!’ lacht Duppel.
‘Nu, dan wil ik met u gaan; maar toch - zit mijn hoed niet scheef?’
‘In het geheel niet, juffer.’
En Rosemarijntje schikt met twee handen hare blonde lokken,
| |
| |
trekt rechts en links aan haar hoedje, werpt een blik op mantel en kleed, en mompelt toch nog ontevreden:
‘Ik had toch eerst naar huis moeten gaan.’
Maar de alweter stelt haar nogmaals gerust.
‘Duppel, wil ge eens even zien of mijn mantel niet bemorst is?’
Duppel slaat met de platte hand heen en weêr over het kleedingstuk, en verzekert dat er geen stofjen op ligt.
Nu gaan ze naast elkander voort.
De alweter ziet er nog even als voor eenige weken uit; enkel is zijn neus nog rooder, zijn jas nog kaler, zijne broek nog meer gelapt en zijn witten vilt laat den rand, als twee slappe ooren, naar beneden hangen. Die hoed herinnert mij den poedel, die pas uit 't water komt.
Rosemarijntje denkt, onder het voortgaan, hoofdzakelijk aan de haar voorgespiegelde betrekking; aan het geluk dat oom David zal genieten, als hij vernemen zal dat Rosemarijntje zooveel geld wint - schier zooveel als de dakgoot regendruppels opvangt. Nu, het zal goed te pas komen; want ach! de nood is hooger geklommen dan de oude man weet.
Stil, ik heb u zoo even de gansche waarheid niet gezegd! Ja, Rosemarijntje heeft hier en daar gebeld en als het ware om werk gebedeld, en nu zij overal in hare pogingen mislukt, is zij behoedzaam - meer dan tienmaal heeft ze rond gezien - een huis binnen geslopen, waar de deur altijd half open staat, en zooveel als mogelijk is in de schaduw blijvende, heeft ze hare gouden oorringen uitgehaakt en deze, stilzwijgend, aan een ouden, grijsgebaarden en gebrilden kerel gegeven. Deze heeft de voorwerpen getoetst, haar norsch een biljet en drie francs toegeschoven en de gouden voorwerpen weggesloten.
Rosemarijntje is dus gedwongen de succursaal van den lomberd, of zooals het volk in Antwerpen zegt, den Berg van on-Barmhartigheid te bezoeken.
Diep bedroefd keerde ze naar hare kamer terug, toen ze juist door Duppel werd aangesproken.
De Hemel is goed voor haar geweest, en dewijl ze juist voorbij het portaal der hoofdkerk gaat, in welker gothische bogen het beeld der Moeder Gods troostend op de binnentreders neêrziet, wil ze nu ook, in de donkere schaduw, knielen en een enkelen ‘Onze Vader’ bidden.
Dat doet ze nu, en Duppel blijft, op eenige stappen van daar, staan en het treft den dronkaard - want dat heeft hij in zijne jeugd met zijne moeder ook wel eens gedaan. De herinnering is dikwijls een nijdige plaagstok, niet waar Duppel? De alweter wendt zich om en ziet liever niet wat Rosemarijntje doet.
Na eenige oogenblikken verlaat het meisje het kerkportaal en gaat, met opgeruimd gemoed, naast Duppel voort.
| |
| |
‘Zijn wij er nog niet?’ vraagt ze.
‘De straat links,’ is 't antwoord.
Men bereikt eene tamelijk lange en eenzame straat, in welke - men zou het ten minste zeggen - het gazlicht sterk bezuinigd wordt, terwijl het integendeel wel noodig is, dat men er helder ziet. Op den hoek der straat brandt een flauw licht voor een heiligenbeeld, zooals op bijna al de hoeken der Antwerpsche straten. Eenige stappen verder staat de rosse policie-agent, en ziet met een scherp loerend oog, het oog van eenen Argus, de twee voorbijgangers na.
‘Hm!’ mompelt de man der wet ‘als ik mij niet bedrieg, is dat de dronken Duppel. Wat mag dat jonge meisje in dat huis gaan aanvangen?’
Duppel heeft aan een nog al aanzienlijk huis, op welks deur men modes leest, gebeld. De deur wordt geopend, en nadat de inleider aan de meid, welke bestrikt is als een vlagge-mast, naar madame Deltona heeft gevraagd, wil hij, als man die zijne wereld kent, Rosemarijntje vóór hem doen binnen treden.
Deze echter aarzelt en wil dat Duppel zal voorgaan. Nu, dat doet hij ook; doch hij blijft in den gang staan, terwijl de meid eene deur opent en Rosemarijntje in een kabinet doet treden, dat er netjes, zeer rijk zelfs - ten minste zoo denkt Rosemarijntje - uitziet.
Op de schouwplaat staat eene pendule, van onder tot boven verguld, vazen even zwaar verguld; aan den muur een spiegel en prenten in vergulde lijsten, een rijk gekleurd tapijt, eene lichtscherm met roode en witte rozen - en Rosemarijntje werpt een blik op haar armoedig toilet, en wordt boos op Duppel, die haar gezegd heeft dat madame Deltona eene zoo dood-eenvoudige vrouw is; want aan het vertrek kan ze schier afmeten wat de meesteres zijn zal.
Stil! men fluistert in den gang. Wat wordt er gezegd? Dat kan Rosemarijntje niet verstaan, al houdt ze dan ook den adem in.
Eindelijk gaat de deur open en madame treedt binnen. 't Is eene vrouw van zoo wat veertig jaren, met een overschot van regelmatig wezen; als ik niet vreesde te lasteren, zou ik zeggen, zoo iets of wat geblanket. Haar oog is nog helder, vlug en gluipend, naar 't mij toeschijnt; de glimlach, die gedurig om den mond zweeft, is, ik verwed veel, niet altijd natuurlijk.
Wat haar kleeding betreft, die is verre van zoo eenvoudig te zijn als Duppel beweerde: de bonnet Benoiton, het zwart zijden kleed, de gouden keten om den hals en tot het middel afdalend, de ringen aan de vingers - alles zegt integendeel, dat madame Deltona eene oude coquette is.
Toch ontvangt zij het arme meisje zeer vriendelijk; zij noodigt haar uit neêr te zitten en Rosemarijntje doet het, maar durft ter nauwernood de oogen naar die groote dame opslaan.
| |
| |
En dat is nog maar eene modemaakster!
‘U zijt het meisje, waarvan men mij gesproken heeft? Uw naam is? ....
‘Rosa Tenan.’
‘En gij wenscht eene betrekking?’
‘Indien het mogelijk is, madame....’
‘Ik heb inderdaad eene betrekking voor u, die hoogst voordeelig is. Hebt ge familie?’
‘Ik ben eene wees.’
‘Inderdaad, dat is mij gezegd.’
‘Maar hebt gij geene bloedverwanten?’
‘Men heeft mij gezegd, dat ik hier in de stad bloedverwanten heb, doch ik ken ze niet. Ik woon naast mijnheer David Harven, den muziekmeester, en die behandelt mij als zijn kind. Hij is zoo goed voor mij!’
‘Gij zijt sterk aan hem gehecht.’
‘Och, madame hij is zoo oud en zoo braaf.’
‘Maar om die betrekking te vervullen, waarvan ik spreek, zoudt gij de stad moeten verlaten.’
Rosemarijntje schrikt.
‘Dat ontstelt u?’
‘Ja, ik zou den armen man niet gaarne alleen laten. U begrijpt...’
‘Ja, ik begrijp dat, als men wees is, men zich hecht aan een wezen dat ons vriendschap bewijst; doch ik begrijp ook, dat men zich niet eeuwig aan dat vreemde wezen kan kluisteren, met gevaar van zijn eigen geluk onder den voet te trappen.’
Rosemarijntje zwijgt, houdt de oogen neêrgeslagen en wringt, schier wanhopig, de handjes in haren schoot ineen. Nu zij de oogen oplicht, zijn deze in tranen gebaad.
‘Gij zijt een goed kind,’ hervat madame Deltona met eene suikerzoete stem, ‘en ik wil iets meer voor u doen dan voor eene andere. Luister, men zal den ouden man gedenken en hem, in uwe afwezigheid, onderstand geven.’
‘Hij zal zich aan de eenzaamheid niet meer gewennen,’ snikt Rosemarijntje.
Madame Deltona is zichtbaar van haar stuk; 't schijnt, dat zij er belang in stelt, het meisje te verwijderen en van den ouden muziekmeester af te zonderen. Misschien bedrieg ik mij - want ze heeft zulke goedhartige manieren! Ze stelt een zoo levendig belang in Rosemarijntje! En toch zoo onbekend? zult ge misschien met achterdenken vragen.
De dame heeft overtuigingskracht, want Rosemarijntje begint naar de voorstellen te luisteren. Och, zie eens hoe moederlijk madame Deltona de handen van het meisje in de hare drukt! Hoe welwillend zij het weeskind aanstaart! Ik geloof zelfs, dat er een traan in haar oog blinkt.
| |
| |
En wat al zoete woordjes worden Rosemarijntje toegesproken! Hoe heerlijk schildert die vreemde vrouw haar de toekomst af! Verbeeld u, bij eene der voornaamste familiën van Brussel, schier als kind van den huize opgenomen worden - want eene juffer van gezelschap hoort inderdaad tot de familie! Bij dat alles hoog loon - en het geluk te hebben den ouden muziekmeester 's maandelijks een rond sommeke te kunnen toesteken! Daarenboven, na verloop van tijd zou de oude man zich te Brussel kunnen vestigen. Waarom niet?
Dat alles is inderdaad al te schoon, om geene achterdocht in ons op te wekken, niet waar, lezer? Die vrouw zelve, dat huis, de immer stijgende welwillendheid voor eene vreemde en vanwege eene vreemde; die Duppel - alles doet ons rondzien, of wij nergens het eerloos bedrog zien doorschemeren; doch Rosemarijntje, het schuldeloos, naïf kind heeft niet den minsten argwaan.
De klank der huisbel en voetstappen, die zich naar het achterdeel der woning richten, hebben het drukke gesprek tusschen die lieve madame Deltona en Rosemarijntje, niet afgeleid.
‘Gij stemt dus toe!’ zegt de dame, na de vesting aan hare zwakke zijde te hebben aangetast en ook overrompeld. ‘Morgen avond wacht ik u hier, en wij zullen den dag bepalen dat wij te zamen, want ik wil u in persoon vergezellen, naar Brussel vertrekken. O, geene dankbetuigingen! Tot morgen avond!’
Maar toch stamelt Rosemarijntje nog altijd eenige woorden van dank.
‘Nu, tot morgen!’ zegt die goede madame Deltona, en treedt met Rosemarijntje in den gang. ‘He! waar is nu uw geleider?’
Duppel is verdwenen.
‘Hij is uitgegaan’, roept de meid; ‘hij dacht dat het meisje den weg wel alleen vinden zou.’
‘Hoe jammer’, valt de vriendelijke dame in, ‘dat mijn man juist afwezig is, om u te geleiden.’
‘O, dat is niets, madame....’ stamelt Rosemarijntje verlegen.
‘Niets? Neen, gij kunt niet alleen gaan in deze eenzame wijk der stad. Was mijn echtgenoot nu maar te huis....’
Haar echtgenoot, lezer? Ik herinner mij nu zeer levendig, dat die, voor eenige maanden, eene wandeling is gaan doen naar het refugium peccatorum - naar het gastvrije Amerika, gewis om van de overtollige vriendschapsbewijzen zijner lieve vrouw verlost te zijn. Dat geeft reeds een sprankel licht in de duistere zaak.
‘Maar ik denk er aan!’ roept de dame plotseling en als bij ingeving uit, ‘mijn broeder zal u vergezellen: Adolf.’
De deur eener kamer, waar zich verscheidene vrouwen- en mannenstemmen, gemengd met de vroolijke tonen eener piano, lieten hooren, wordt door madame Deltona geopend en ‘mijnheer Adolf!’ herhaalt zij luid.
De man, dien wij onlangs in de voorname societeit hebben ontmoet, en dien men den naam van Van Deftel gaf, treedt nu in den
| |
| |
gang, en niettegenstaande het tegenstribbelen van Rosemarijntje, verklaart hij haar te zullen vergezellen, ten einde haar tegen de moedwillige straatschenders te verdedigen.
‘Vrees niets’, roept de vriendelijke dame, uit het diep van den gang, het meisje toe; ‘vrees niets, het is mijn broeder!’
Er blinkt bij het hooren van dat woord een bliksemstraal in de oogen van mijnheer Van Deftel, en met eene helsche verachting ziet hij naar de dame, welke nu onder een luid spotgelach verdwijnt.
Rosemarijntje stapt, doch altijd op zekeren afstand van den haar onbekende, zonder spreken naast hem voort.
De rosse policieman volgt de twee personen met een scherp oog, totdat zij in de donkere schaduwen der huizen verdwenen zijn.
‘Mijnheer’, zegt Rosemarijntje bevend, ‘ik bid u, keer terug; ik zal zeer goed mijnen weg vinden.’
‘In 't geheel niet, lief kind. Kom, geef mij integendeel den arm.’
‘Ik bid u, laat mij, mijnheer! Wat zullen de menschen denken, die mij met u, een zoo groot heer, des avonds ontmoeten!’
Maar Rosemarijntje vreest reeds te veel gezegd te hebben. Die heer is immers de broeder van die brave madame Deltona, welke hare toekomst als het ware in handen heeft - en zij neemt sidderend den haar aangeboden arm.
Dat die Duppel ook juist moest heengaan!
Indien mijnheer Van Deftel wil spreken, zou hij aan Rosemarijntje voldoende inlichtingen over dat verdwijnen kunnen geven.
Doch het weesmeisje ziet er geen kwaad in en meent dat Duppel, die toch ook niet rijk is, middelerwijl elders een enkelen stuiver kon verdienen.
Toch begint zij den toestand, de houding, de manieren en het gesprek van haren geleider zeer wonderlijk te vinden. Hij hoopt vooral haar morgen avond bij madame Deltona weêr te ontmoeten. 't Is een vroolijk huis bij die dame! Verwonderlijk, waarom zegt hij niet ‘bij mijne zuster?’
Eensklaps rukt het meisje zich los en onder den uitroep van ‘mijnheer Henri, mijnheer Henri!’ nadert zij, snel als de pijl uit den boog, eenen persoon, die juist onder de gaslantaarn stil staat en het scherpe oog op de twee personen gericht houdt.
Het is inderdaad Henri Ebremont.
Mijnheer Ebremont weert het weeskind met de hand van zich af en werpt den geleider, die zich eensklaps terug trekt en in de schaduw der huizen verdwijnt, het woord ‘lafaard’ toe; en zich tot het meisje wendende, zegt hij streng, maar toch op bedroefden toon:
‘Ik had nooit gedacht, dat gij u zóó laag zoudt gedragen hebben.’
‘Ik?’ roept Rosemarijntje bleek en bevend, en in den toon van dien kreet ligt het doorslaande bewijs harer onschuld; doch mijnheer Henri is te zeer ontsteld, om op dat oogenblik dien toon te kunnen ontleden.
| |
| |
‘Ik weet alles’ gaat de jongeling voort, ‘men heeft mij verwittigd in welk huis en met wien gij u bevondt. Genoeg! Ik heb een oogenblik belang in u gesteld; ik ben nog eens gekomen om de volle overtuiging te hebben, dat ik mij met uwen toestand niet meer bemoeien mag.’
Dat is hard - al te hard.
Rosemarijntje berst in tranen los, nu haar edelmoedige beschermer haar den rug toekeert.
‘Maar Duppel heeft mij daar gebracht, mijnheer Henri!’ snikt zij.
‘Duppel?’ en de jongeling keert zich om.
‘Ja, hij stelt belang in ons.’
‘En 't is hij zelf die mij verwittigd heeft.....’ mompelt Ebremont. ‘Wonderlijk! En wat moest ge bij madame Deltona aanvangen?’
‘Duppel heeft gezegd dat die dame eene winstgevende betrekking voor mij wist.’
‘En de persoon dan, die u daar zoo even vergezelde?’
‘Duppel was heen gegaan, toen hij mij in het huis had gebracht, en 't is de broeder van die dame, welke zich heeft opgedrongen.’
‘Hij, de broeder van die vrouw? Maar dat is een laffe leugen!’
‘Zij beweerde toch dat het haar broeder was.’
‘Er is hier eene eerlooze intrigue in het spel.’
‘Geloof mij, mijnheer Henri, ik ben onschuldig, en ik weet niet wat er tegen een onnoozel weeskind gebrouwd wordt.’
‘Dat wijf is waarschijnlijk betaald om u in een slecht daglicht te stellen, en die dronken Duppel is een der werktuigen. Waarom hebt gij zoo lichtelijk aan die voorstellen geloof gehecht?’
‘Omdat wij, mijnheer Henri.....’
‘Welnu?’
‘Omdat wij het sedert eenige dagen zeer hard hebben..... mijnheer David en ik. Alles is veel veranderd, sedert gij ons niet meer bezoekt.’
Is dat een verwijt? Het treft den jongeling en er klinkt eene stem in zijn binnenste, welke hem toeroept: gij moet die ongelukkigen blijven beschermen!
‘En is alles wat gij zegt, heilig waar?’ vraagt hij andermaal.
‘Heilig, zoo heilig als ik geloof dat mijne goede moeder in den hemel is!’
‘Kom, ga naar huis; ik zal u komen bezoeken. Neem u in acht voor de personen, welke gij dezen avond ontmoet hebt. Keer in geen geval in hun gezelschap terug. Gelukkig, dat de goede God mij op uwen weg heeft gebracht.’
Rosemarijntje heeft hem hartelijk dank gezegd en is, snel als de wind, voortgesneld.
Mijmerend over het gebeurde, wandelt Henri Ebremont door de straat.
Duppel en de Deltona - eene vrouw, wier leven een aaneen- | |
| |
schakeling van geheimzinnigheden is - zijn zonder twijfel betaald om Rosemarijntje in zijn oog te compromitteeren. Waarom anders zou Duppel hem, Henri Ebremont, verwittigd hebben over het gebeurde van dien avond? Er bestaat verder een plan, om dat meisje van hier te verwijderen, zelfs met gevaar haar in 't verderf te storten. De intrigue heeft waarschijnlijk nog meer vertakkingen. Van waar gaat dit alles uit? Hoe komt die onbeschofte Van Deftel in het spel? Dagteekent die werking eerst van gisteren, of slingert ze reeds sedert langen tijd, gelijk eene slang, huis in huis uit, den goeden naam van een ongelukkig weeskind bezoedelend?
Een uur later gaat Henri Ebremont den engen trap op, die naar de kamer van den ouden muziekmeester geleidt.
Men heeft gewis binnen den klop op de deur niet gehoord, want geene stem geeft den bezoeker als het ware toelating om binnen te treden. Toch doet hij de deur open en nu, bij den flauwen schijn der lamp, ziet hij een stil en hartroerend tafreel.
De oude man zit in zijnen armstoel, het hoofd in de hand geleund, en Rosemarijntje, naast hem geknield en de armen deels om den hals des grijsaards geslagen, laat het hoofdje tegen zijn hart rusten. Ze lijden, die twee wezens!
De jongeling blijft een oogenblik aan de deur staan.
‘Oom David!’ zegt hij, en de muziekmeester en het meisje lichten gelijktijdig het hoofd op, en nu zij Henri Ebremont herkennen, richten zij zich op. ‘Vergeef mij dat ik u kom storen...’
‘Gij stoort ons in 't geheel niet,’ antwoordt de muziekmeester ontroerd.
‘Ten gevolge eener afwezigheid, heb ik u sedert eenigen tijd niet bezocht..... Doch gij weent, oom David? En ook gij, Rosemarijntje? Mag ik weten welk de reden van die droefheid is?’
‘Och, mijnheer Ebremont’ snikt de oude man, want het woord ‘neef’ is hem te vreemd; ‘er gebeuren hier zulke wonderlijke dingen rondom ons.’
‘Wilt gij mij uw verdriet vertrouwen? Ik ben u toch niet vreemd....’
‘Neen, neen! gij zijt goed,’ zegt de oude man. ‘Rosemarijntje heeft mij alles verteld en ik dank God, dat hij u op haren weg gezonden heeft. Wat hebben wij, arme en vergeten menschen, toch gedaan dat anderen zich om ons bestaan bekommeren!’
De jongeling is diep bewogen.
‘Sedert eenigen tijd, mijnheer Ebremont, werkt alles tegen ons: wij waren zoo gelukkig - de oude David en het arme weeskind! Beurtelings heeft Rosemarijntje haar werk en ik heb mijne lessen verloren, en indien ik alles had moeten gelooven wat booze tongen van haar zeggen..... maar neen! het goede kind is onschuldig’ - en de oude man trekt het meisje tot zich, drukt haar beschermend in zijne armen en kust haar vaderlijk op het voorhoofd. Rosemarijntje is mijn kind, mijnheer Henri en geene intrigue, geen blaam of laster zullen haar van mij verwijderen.’
| |
| |
‘Men wil ons scheiden, mijnheer Ebremont,’ zegt het meisje in tranen stikkend.
‘Uwe moeder is hier geweest,’ laat er de muziekmeester op volgen.
‘Mijne moeder?’ onderbreekt de jongeling driftig en diep ontroerd.
‘Zij verlangt dat ik Rosemarijntje zou verlaten en in eene andere stad, verre van hier, gaan leven. In dat geval.....’
‘Zwijg, als ik u bidden mag!’ onderbreekt Henri bewogen. ‘Zeg mij niets verder. Zij is mijne moeder en zij kan het misschien beter met ons voor hebben dan wij dit vermoeden. Ik weet, ik begrijp alles; doch ik kan met haar niet instemmen. Neen, gij zult elkander niet verlaten, en muzieklessen zullen u niet meer onmisbaar zijn om te leven. Gij zijt oud, oom; op uwe jaren is er rust noodig.’
De oude man ziet den jongeling aan, zonder een woord te kunnen uitbrengen, en Rosemarijntje is toegesneld, heeft driftig de hand van mijnheer Ebremont gegrepen en onder het stamelen van ‘dank, dank!’ deze herhaalde malen gekust.
‘Gij zegt?’ mompelt de muziekmeester.
‘Dat wij eenen sluier zullen werpen over die geheimzinnige werking, oom David; dat wij ze niet verder zullen onderzoeken, noch in haren oorsprong, noch in hare bedoeling, en integendeel zullen vergeten. Wees gerust, uwe vrienden zullen u geen oogenblik meer verlaten. Gij zult in uwe rechten worden hersteld, mijne zuster en ik willen het zoo.’
‘Mijne rechten?’ en de oude man glimlacht; hij weet wel waarvan er spraak is; doch heeft hij ooit iets gevraagd? Heeft hij sedert lang dat recht niet als een vervlogen droombeeld aanschouwd? ‘Maar ik vraag u niets!’ voegt hij er bij.
‘Maar wij vragen!’ zegt de edele jongeling. ‘En wat juffer Rosa aangaat, hare familie verlangt haar te zien.’
Op zijne beurt stamelt de oude man zijnen dank, en drukt den jongeling de hand, terwijl groote tranen zijne oogen overwolken.
‘Maar ik ken die familie niet,’ zegt Rosemarijntje.
‘Docter Walter zal u bij uwe nicht, de barones van Castele, inleiden, en gij zult er onthaald worden zoo als het eene bloedverwante toekomt.’
‘O, mijnheer, wat dank ben ik u schuldig!’ herhaalt de oude man. ‘Mijn Rosemarijntje zal gelukkig zijn, gelukkig door u....’
‘Niet door mij, oom David.’
‘Wie dan toch moeten wij danken?’
‘Niet mij, niet mij! Diegene, welke sedert lang over u waakt, voor u beiden zorgt, die docter Walter en mij handelen doet, zult gij eenmaal kennen. 't Is een goede bewaar-engel, die voor ons bidt en voor ons werkt, als wij schier aan niets denken.’
‘O, ik ken dien engel, ik ken haar!’ roept het meisje.
‘Ja, ja,’ laat er de oude man op volgen, ‘dat moet het Zusterke der Armen, dat moet Zuster Mathilde zijn!’
Henri Ebremont heeft zijne beschermelingen verlaten.
| |
| |
Dien avond knielen de oude muziekmeester en Rosemarijntje voor het Kristus-beeld, dat aan den muur hangt.
‘Hij toch, kind, schikt alles ten beste!’ zegt de oude man. ‘Ik heb maar eene vrees....’
‘En die is, oom?’
‘Dat uwe rijke familie u van den armen David scheiden zal.’
‘Neen, neen! gij zijt mijn vader en zonder u verkies ik de armoede boven de weelde! En dan, gij hebt het gezegd, God schikt alles ten beste.’
Och, wat al goede droomen heeft oom David en ook Rosemarijntje dien nacht! De muziekmeester droomt van zijne beste en gelukkigste dagen, toen de muziek der groote meesters hem als het ware betooverde, en hij niet gedwongen was het zoogezegde ‘vetkaarsenmuziek’ te onderwijzen. Hij heeft eene overheerlijke viool - een echten Stradivarius, wier klank aan de harpen des hemels moet ontleend zijn. Hij heeft nu ook weêr vele leerlingen - en ook die twee meisjes, van welke ik in het eerste hoofdstuk van mijn boek sprak; ze brengen hem op zijnen verjaardag weêr een grooten bloemtuil, en kussen den ouden man zoo als zij voorheen altijd deden. En tusschen al dat geluk en die lieve wezens, ziet hij nu ook zijne moeder, met een stillen glimlach op het bleeke gelaat; Rosemarijntje, Henri Ebremont, het Zusterke der Armen, dat, het oog ten hemel gericht, naast het orgel staat, waarop David een werk uitvoert van eigene compositie: Sanctus, Sanctus, welke woorden gezongen worden door de engelenstem van kleinen George.....
Gelukkiger droom heeft oom David sinds lang niet gehad.
En Rosemarijntje? Laat ons voor het oogenblik den lezer niet verraden wat de jonge maagd droomt: het zal de bekroning van ons verhaal zijn.
|
|