| |
| |
| |
XI. De geheimzinnige hand.
Henri Ebremont heeft zoo even het huis van docter Walter verlaten, met welken menschenvriend hij een lang onderhoud heeft gehad. Herhaalde malen heeft hij ook in de laatste dagen zijne zuster bezocht - en nu gewapend met alle mogelijke inlichtingen, omtrent de personen, met welke hij kort geleden in kennis kwam, keert hij voor de derde maal naar het huis zijner moeder terug, om ook met deze een onderhoud te hebben.
‘Mevrouw is nog niet weêrgekomen,’ heeft de knecht geantwoord, en mijnheer Henri is boos heen gegaan - boos, tot zelfs tegen de straatsteenen, die hij onder zijnen stap den kop schijnt te willen indrukken.
Mevrouw is uitgegaan met de dames Drolpitz en Bombas - en juist dat vergroot het slecht humeur van den jongeling.
Henri weet echter niet wat er in dien kring andermaal beraamd wordt. Luister: er moeten scholen en kinderkribben worden opgericht, vrije gestichten, waar de hand der geestelijke zuster niet mag gezien, de stem van den priester niet mag gehoord worden; waar het kind eene zoogenaamde ontvoogde opvoeding genieten zal.
't Zal, in het midden eener katholieke bevolking moeielijk, zoo niet onmogelijk zijn, om, van den beginne af, openlijk met die denkbeelden op te treden, doch in dat geval zal men huichelen om te gelukken: men zal het Kristus-beeld, in 't oog loopend, voor het volk ten toon hangen, maar van lieverlede het masker afwerpen, en optreden zooals men wezenlijk is. Alzoo zou men, achter het mom, proselieten voor het toekomende maken. Men ziet het,
| |
| |
mevrouw is altijd in hare rol - en, verwonderlijk, die vrouw heeft gedurig jegens hare tegenpartij, het woord ‘Tartuffe’ in den mond!
De dames Kados en Bicoque zijn het evenwel met de bovengenoemden niet meer eens: zij toch zijn radicaler in hare denkwijze geworden en gaan uit van dit princiep, dat de volkomene gelijkheid de streving der moderne wijsbegeerte moetende zijn, de weldadigheid, onder welken vorm ook, nooit tot die gelijkheid leiden kan.
Vernietiging van alles wat men hier gezag noemt, verdwijning van stand en rang in de samenleving; gelijkheid in den vollen zin des woords, zonder macht hier beneden, zonder hooger geestes-leven, zonder onsterfelijkheid, zonder loon of straf - zonder God.
't Is afschuwelijk - en 't zal den eerlijken Henri Ebremont doen huiveren, als hij eens weten zal in wat maalstroom van waanzin, zijne moeder meer en meer wordt voortgesleept!
De jongeling heeft de stad schier in alle richtingen doorkruist. Hij gaat langs de Schelde, in welker diepte het licht der lantaarns op de kaaien, kronkelende vuurpijlen neêrschiet; hij stapt voort in de straten, welke vooral door de gazvlammen in de prachtige winkels, helder verlicht zijn, en langs welke laatsten eene menigte, verschillend in stand en rang, zich gedurig beweegt; hij is de kerk binnen getreden, waar hij de laatste tonen des orgels onder de gothische gewelven hoort wegsterven; doch rechts noch links vindt hij afleiding voor zijne misnoegde stemming.
Den vriend, die hem in het voorbijgaan het ‘goên avond’ toeroept, antwoordt hij niet; den armen duivel die hem eene aalmoes vraagt, stapt hij voorbij; den straatjongen, die hem in den weg loopt, stoot hij ruw uit de baan. Hij mort tegen het licht, tegen de duisternis, tegen de stilte, tegen de beweging, tegen alles.
Henri Ebremont is op dezen oogenblik een egel, die zijne scherpe pinnen tegen wie ook opsteekt.
Niet wetende waarheen zich te wenden, treedt hij de societeit binnen, waar de voorname jongelingschap, de jeunesse dorée, vergadert om op de hoogte des tijds te blijven - dat is, om er te spreken over de jockey- en hondenclub, de soirées; de vrouwen en de opera; verder om er te spelen: biljart, domino, dam, schaak, of het verleidend écarté.
Henri Ebremont geeft geene aandacht op de aanwezigen. Straks verveelde hem de stilte, nu verveelt hem de beweging.
Een oogenblik heeft hij bij het vuur stil gestaan - maar het vuur hindert hem, even als zijn donker gelaat, door den spotzieken spiegel weêrgekaatst, hem verveelt. Hij wendt zich naar de biljartzaal. Hè! wat onaangenaam geklots en gebots der ballen, en wat klinkt de stem van dien kleinen marqueur, met eenen haarbos als een pruikmaker, eentonig en dood vervelend!
En dan dat geklep en gerammel der domino- of dobbelsteenen ginder! Overal dat verwaand air der bedienden, die hem vreemd
| |
| |
aanzien, alsof ze heel familjair schijnen te vragen: ‘he! Ebremont wat zit er scheef, beste jongen?’
In de leeszaal leunt Henri met het hoofd in de handen en heeft een of ander dagblad, onverschillig welk, voor zich getrokken; hij merkt niet eens op, dat hij op de advertentiën, op de vierde bladzijde staart, en het kwakzalversbericht van le véritable élixir tonique of der pillen van Holloway schijnt te lezen. Pas merkt hij zulks of hij staat op, wendt zich naar de bibliotheek met een aantal geleerde boekdeelen opgevuld, wier vergulde ruggen als de vergulde opschriften van graftomben zijn, en welke nooit worden geopend; doch ook de bibliotheek heeft niets aantrekkelijks voor Ebremont, en gedachteloos keert hij in de conversatie-zaal, bij het vuur terug.
‘Hé, zie daar is Ebremont!’ klinkt er plotseling eene stem boven de andere stemmen uit.
Henri ziet op en bemerkt eene groep van vier of vijf personen, die op sopha's en achter een paar tafels luierikken.
De aanspreker is een tamelijk gezet jong man, met zwarten stoppeligen baard, grof van trekken, breed geschouderd, zwaar gekneukeld, onaangenaam in spreektoon en lach, en met een oogslag geheel in overeenstemming met den lichaamsbouw - dat wil zeggen, zoo wat onbeschoft.
Men geeft hem niettemin den aristocratisch klinkenden naam van mijnheer Van Deftel-tot-Deftel, ofschoon men met reden mag denken dat hij in een beschaafden kring niet recht op zijne plaats is.
't Is ook maar gesmokkeld goed!
Zijn buurman is een fijn aangetakeld jong mensch, met puntigen knevelbaard, een regelmatig en aangenaam gelaat; eene onberispelijke wandeldreef dwars over het hoofd; eene bleeke, magere hand, waaraan een breeden ring met wapen blinkt; eene diamanten speld op den blauwen halsdas en eene zware gouden horlogie-ketting, vormen ongeveer het kenmerkende van dezen bezoeker.
Men noemt hem baron van Castele.
Adel van gisteren!
De overigen moeten wij niet zoo nauwkeurig opnemen; het zijn zonen uit de hooge handels- of financie-wereld, of zonen van voorname, zelfs adellijke familiën, die zich, in alles wat tact is, van de twee eerstgenoemden onderscheiden, en die zelfs meer dan eens den neus tegen den lompen en vierkanten Van Deftel optrekken.
De twee eersten hebben wij nog ontmoet, en wel tijdens het bal.
‘'t Is eene eeuw geleden dat wij Ebremont niet meer gezien hebben!’ hervat mijnheer Van Deftel.
‘Hij heeft het ook bijzonder druk!’ laat de jonge baron er spottend op volgen.
Dat steekt Ebremont; want hij denkt dat die snoeshaan eene zinspeling maakt, op zijne bemoeiingen in de droevige zaak der begrafenis.
| |
| |
‘Wat bedoelt gij met die woorden?’ zegt hij scherp, en nog dieper gekwetst nu de baron in een onmatigen lach schiet.
Henri Ebremont is niet in stemming om dezen avond te gekscheren; hij verlaat zijne houding voor het vuur en nadert den baron.
‘Wilt gij door die woorden op zekere gebeurtenissen doelen? ....’ vraagt hij met nadruk.
Mijnheer van Castele heeft geen lust meer tot lachen.
‘Ik doel op uwen triomf tijdens het bal,’ haast hij zich te zeggen, ontzet door toon en houding van Ebremont.
Ebremont heft de schouders op en keert naar het vuur terug.
‘Welnu, hoe gaat het met het tortelduifje, Ebremont?’ hervat Van Deftel.
In andere gevallen zou de jongeling een onbeduidend; maar lachend antwoord gegeven hebben - dezen avond vindt hij dien dommen en vierkanten Van Deftel nog dommer en vierkanter dan ooit, en lomp antwoordt hij:
‘Neem zelf uwe inlichtingen, indien gij er belang in stelt.’
‘Ha, gij wilt loochenen, dat gij den ouden Cerberus bezoekt?’ roept Van Deftel triomfant. ‘Dat weet ik beter, Ebremont, ik verwed tien flesschen champagne, dat ik u juist dag en uur zeg, waarop ge bij den schoenmaker den trap opklautert.’
‘Gij hebt een goed spion, of misschien doet gij de functie zelf?’ antwoordt de jongeling kortaf.
‘Wij weten alles!’ juicht de baron.
‘Denkt ge dat ik er een geheim van maak, dat ik den ouden muziekant bezocht heb? Slechts mannen, zoo als wij er kennen, niet waar baron? zouden heimelijk den trap op sluipen en het daarna loochenen.’
Dat is met inzicht gezegd, doch het schijnt dat van Castele den steek niet heeft gevoeld.
‘Uwe inzichten kunnen eerlijk zijn...’ zegt de baron glimlachend.
‘Zeker, en als een welopgevoed mensch wendt gij u het eerst tot den vader of den voogd,’ spot Van Deftel.
‘Onbeschoftheid is geen geest,’ zegt Henri. ‘Indien ik bij dien ouden man een bezoek heb afgelegd, dan was het vooreerst om eenen plicht van dankbaarheid te kwijten, en vervolgens om hem eene vergoeding aan te bieden voor het hem, door ons, toegebrachte nadeel, hetgeen gij gewis vergeten hebt.’
‘Inderdaad, ik heb er niet meer aan gedacht; gij hebt wel gedaan, Ebremont! En de man heeft aangenomen?’
‘Hij heeft geweigerd.’
De twee sprekers blijven alleen in het gesprek gemengd; al de overigen luisteren, glimlachen soms, doch zwijgen. Zij toch kennen het walgelijk tooneel van vastenavond, en menigeen der aanwezigen moet nu innerlijk zeggen: ‘Er was daar, bij die groote straatbengels, toch één man van hart, dat was Ebremont.’ Maar toch moet
| |
| |
men bekennen, dat het onderwerp den hoogen toon, dien Ebremont aanslaat, niet waard is en dat alles in eene vroolijke luim moest afgeloopen zijn. 't Dreigt integendeel een donderbui te worden!
De baron heeft nogmaals gezinspeeld op de eerlijke inzichten van Henri Ebremont. Men heeft immers nog meer wonderen gezien! Waarom zou Henri Ebremont niet kunnen doen wat zooveel anderen, ja, zelfs prinsen en vorsten, vóór hem deden?
‘Waarom niet?’ valt deze bits in; ‘dat meisje is eerlijk, van goeden huize, van deftige familie. De baron van Castele zou zelfs niet kunnen weigeren, bij de huwelijks-plechtigheid een mijner getuigen te zijn.’
‘Gij zijt zoo beslissend!’ mompelt de jonge baron, gekwetst over den toon die iets vreeselijks schijnt te verbergen.
‘Hoe?’ gaat Ebremont, verschrikkelijk in zijne wraak, voort; ‘hoe de baron van Castele zou weigeren de getuige van zijne eigen nicht te zijn?’
De baron werd gloeiend rood van schaamte; iedereen spitst de ooren, want dat belooft eene chronique scandaleuse te worden.
‘Die vergetelheid zou te ver gaan’, hervat Ebremont, boosaardig als een duivel. ‘Dat meisje is mejuffer Rosa Tenan, de dochter van de eigene nicht uwer moeder. Zij is zoo arm als gij rijk zijt, mijnheer de baron; maar eerlijk is zij en ze draagt een deftigen naam.’
‘Mijnheer!’ berst de aangesprokene los, ‘uwe woorden kunnen beleedigend zijn!’
‘Zijt ge dwaas u voor al dien onzin boos te maken!’ lacht de vierkante Van Deftel.
‘Hoe, ik beleedig u, met u eene vergetene bloedverwante te herinneren? De vader van mejuffer Tenan - vele der heeren hier aanwezig, hebben dien eerlijken koopman gekend! - verloor in groote speculatiën zijne fortuin: dat toch kan zeker geene beleediging zijn; dat kan wel aan behendiger kooplieden dan hij was, gebeuren! Hij volgde, door verdriet overstelpt, welhaast zijne vrouw naar het graf. Zijne dochter, bestemd om eene rijke erfgename te zijn, werd op zekeren avond in haar eigen rijtuig, met twee paarden bespannen, naar het weezenhuis gebracht. Dat was de laatste rit; den volgenden dag werd alles, zelfs het geringste, verkocht en de wereld vergat het weeskind.’
De jonge baron bekomt al de kleuren van den regenboog.
‘Later werd haar neef, uw vader, rijker en rijker en zelfs voor eenige jaren tot den adelstand verheven. Vraag dezen avond aan uwen vader, of Henri Ebremont u geene juiste inlichtingen heeft gegeven, en zeg hem er bij, dat hij eene nicht heeft waarop hij recht fier kan zijn, al is zij ook arm en vergeten.’
‘Gekheid, dwaasheid!’ hooren wij mijnheer Van Deftel, ter opbeuring van zijnen kameraad zeggen, die als door den bliksem getroffen, neêrzit.
‘Ik sta borg voor de waarheid van 't geen ik gezegd heb.’
| |
| |
De jonge baron tracht te lachen - we zeggen tracht, want inderdaad hij wil liever weenen van spijt en schaamte.
Henri Ebremont draait zich om en gaat heen; zijn uitval heeft als een ratelende donderslag gewerkt. Al wat hij zeide was zoo nieuw, zoo vreemd en toch zoo waarschijnlijk! Hij zelf is nu tevreden; hij heeft zijne kwade luim eens ten volle uitgewerkt.
Nog eens wendt hij zich om en zegt:
‘A propos, indien gij een bezoek bij den armen schoenmaker wenscht af te leggen, bied ik mij aan u te introduceeren. Ik ga er dikwijls heen, omdat ik, zooals ik straks zeide, daar een plicht van dankbaarheid te vervullen heb. Indien uw vriend, mijnheer van Deftel ons wil vergezellen, kan hij daar, bij den ouden schoenmaker, waarschijnlijk zeer wetenswaardige inlichtingen bekomen over zijne familiebetrekkingen. Die schoenmaker is een man van zeer uitgebreide kennis.’
‘Dat is te veel!’ buldert de vierkante.
‘Stel u gerust, ik zelf heb daar, altijd in datzelfde huis, veel leerrijks voor mijzelven vernomen. Ik heb, in dien ouden muziekant, een lid mijner familie terug gevonden, mijnheeren. Gij ziet dat wij in gezelschap het bezoek kunnen afleggen. Indien ik u echter beleedigd heb door die inlichtingen aan te halen, ben ik bereid u alle mogelijke uitlegging te geven.’
Sedert eenige oogenblikken is men tusschen beiden getreden. Die twist moet ophouden. Komaan, dat alles moet worden bijgelegd! Neen, ja; ja, neen, wordt er gewisseld - maar dàt moet men innerlijk bekennen, die Henri Ebremont is een flinke jongen. Voorwaar, hij is man geworden.
Hij erkent volgaarne, dat hij slecht geluimd de societeit is binnen getreden; dat hij die eerste opmerking van mijnheer van Castele kwalijk begreep - maar ook de scherts van dezen en zijnen makker was ongepast, hatelijk zelfs geweest in een openbaar gezelschap. Maar wat hij gezegd heeft aangaande mejuffer Tenan, is niets dan de zuivere waarheid - ‘en,’ zoo klinkt het reeds in het hart der meeste aanwezigen, ‘het zal ook met de snelheid der electriciteit worden voortgeseind.’
Min of meer verzoend is men gescheiden; Henri Ebremont verlaat het lokaal, misschien meer misnoegd dan hij er is binnen getreden.
Waarom heeft hij dat alles ook gezegd? Wat heeft de wereld in zijne familiebetrekkingen te zien? En indien men eens te weten komt, waarom mevrouw Ebremont zoo rijk en die oude muziekant, die altijd geslaafd hebbende David Harven, zoo arm is?
Ebremont erkent dat hij zich vergeten heeft. Voor het oog der wereld - ja; maar voor hen die wel denken - neen, zeggen wij; want hij heeft een eerlijk meisje, een braven ouderling gewroken.
Henri Ebremont richt zich andermaal naar zijns moeders huis.
Beneden in den gang loopt hij schier iemand om, die den
| |
| |
hoed oplichtend, duizend verontschuldigingen maakt. Nu de jongeling opziet, ontwaart hij een slecht aangetakelde kerel, met een gemeen uitzicht.
Het is de alwetende Duppel.
Ebremont beziet hem in 't voorbijgaan van het hoofd tot de voeten, en mompelt tot den knecht:
‘Wie is dat?’
‘Een ongelukkige, die zich bij mevrouw heeft aangemeld.’
‘Laat hem uit. Ik weet niet wat al wonderlijk slag van volk zich sedert eenigen tijd in en rondom dit huis nestelt,’ mort hij nog onder het opklimmen van den trap.
De knecht opent de deur en Duppel, met den hoed in de hand en een geslepen tronie, voor het gegalonneerde heerschap bukkend, zegt beleefd:
‘Uw dienaar, mijnheer.’
Duppel kent zijne wereld; maar die knecht kent ze niet, volgens den alweter; want de deur valt dezen zoo dicht achter de hielen toe, dat hij bijna op de straat tuimelt. 't Zij zoo; maar er rammelt bij Duppel iets in den zak, dat wel geschikt is om hem iedere onbeleefdheid van eenen knecht te doen vergeten - en dat zegt genoeg voor hem.
Wat heeft dien liederlijken kerel in het salon van mevrouw Ebremont doen komen? Het raadsel zal weldra opgelost zijn.
In het salon brandt de lamp met gebloemde lichtscherm; het vuur spreidt een zachten gloed over het rijk gekleurde en mollige tapijt. Voor den haard, in een groen fluweelen leuningstoel gedoken, zit mevrouw met eene nijdige uitdrukking op het wezen. Op eenige stappen van daar zit Henri; doch de jongeling is zóó onrustig, dat hij telkens opstaat, nu eens op de marmeren schouwplaat leunt, dan eens koortsachtig door het vertrek stapt.
Er was een oogenblik halt in de hevige samenspraak, die tusschen beiden gevoerd werd, toen wij op het punt waren van binnen te treden.
In die stilte klinken eensklaps, op de schouwplaat, de tonen der speeldoos, en, inderdaad sarcastisch! wordt er het l'or est une chimère aangeheven.
Die tonen hinderen mevrouw.
‘Ik weet dat gij herhaalde malen die gemeene buurt bezocht hebt’, zegt mevrouw Ebremont.
‘'t Schijnt dat iedereen mij bespiedt.’
‘Ik ben in mijn recht, na te gaan wat gij doet en hoe gij den tijd doorbrengt.’
‘Dat is waar; doch het schijnt dat mijne moeder eene bijzondere reden heeft, mij juist niet in die buurt te zien vertoeven.’
‘Ik wist dat men u dáár van dingen zou spreken, die niet moeten besproken worden.’
| |
| |
‘Het toeval heeft mijnheer David Harven doen bekennen, in welke betrekking hij met onze familie stond. Het is eigenlijk mijne zuster, welke mij toevertrouwde wat den wensch, den wil mijns vaders was, namelijk dat zijn halve broeder, die arme muziekant, in het bezit van zijn rechtmatig erfgoed worde gesteld.’
‘O, 't is uwe zuster!’ roept mevrouw verstoord.
‘Ja, zij zou even als ik willen, dat er recht geschiede.’
‘En dat gij uzelven zoudt onterven.’
‘Zeker; 't is pijnlijk eene zoo aanzienlijke som af te staan; doch ik wil mij niet, tegen den wil mijns vaders, door een onrechtvaardig bezit verrijken. Wat de vader in zijn leven niet kon uitvoeren, moet de zoon als zijn opvolger, in geweten verrichten. Die David Harven is arm en, om zijn brood te verdienen, moet hij in zijn ouden dag muzieklessen opsporen, terwijl hij als welhebbend man leven kon, indien hij bezat wat hem toekomt. Of ontkent mijne moeder hem het recht?’
‘Dat zullen wij onderzoeken; ik, zoo min als wie ook, wil dien man zijn wettig bezit onthouden.’
‘Nu herken ik mijne moeder weêr!’
‘Maar het zij mij wel toegelaten te zeggen, dat uwe zuster zich immer tegen mij verzet, omdat ik mij niet blindelings wil onderwerpen aan al hare fanatieke eischen. Zóó leert men in die kloosters zijne ouders eerbiedigen!’
Mevrouw is bitter.
‘Ik verzeker u, dat mijne zuster niet dan met den meesten eerbied van hare moeder spreekt, en mij immer voorhoudt u lief te hebben. Zelfs in die droevige begrafenis’, - en Henri aarzelt - ‘heeft Clara uwe verdediging op zich genomen.’
‘Ik heb u gezegd, dat dit geval eene misgreep van mijne vriendinnen is geweest.’
‘Die ik, na dergelijke misgreep, in mijn huis niet meer dulden zou,’ waagt de jongeling te zeggen.
‘Ik verwacht geene lessen van u, Henri!’
De jongeling zwijgt en hervat zijne wandeling.
Na eene poos herneemt mevrouw het gesprek:
‘Ik heb mij van alles doen onderrichten, en begrijp nu volkomen de intrigues van dien David Harven, wiens identiteit mij nog geenszins bewezen is. Het is recht kristelijk, niet waar, den zoon eener deftige familie aan eene naaister trachten te koppelen!’
Henri maakt een driftig gebaar:
‘Ik verzeker u, dat die oude man mij nooit van iets dergelijks heeft gesproken; tevreden met zijn lot, vraagt hij noch in onze familie terug te keeren, noch naar hetgeen hem toekomt. Wat het meisje betreft, ik verzeker u nogmaals, dat ik haar nimmer ten zijnent ontmoette; dat ik geen ander gevoel voor haar koester, dan eerbied - en wie zou dien niet deelen, wanneer men weet, hoe
| |
| |
belangeloos zij den ouden man verzorgt, aan wien wij toch ook dankbaarheid verschuldigd zijn. 't Is of God, die, door het toeval aan onzen armen George overkomen, ons wilde herinneren, dat wij nog altijd eenen plicht aan den ouden David te volbrengen hadden.’
De stem van Henri is ontroerd; mevrouw integendeel glimlacht en trekt de schouders op. Toch gevoelt zij wel, dat zij op dit terrein de zegepraal niet behalen zal, en zij waagt een ander middel, dat in de hooge politieke kringen meer dan eens met goeden uitslag gebezigd wordt, om den zoon tot zich te voeren.
Mevrouw beraamt eene spookvertooning met die geheimzinnige hand, welke men voelt, maar nooit ziet; welke overal te vinden is, maar nooit kan gegrepen worden; welke, zooals men ons wil wijs maken, eene ontelbare reeks misdaden pleegt en nooit of nergens door de policie wordt betrapt.
‘Luister Henri,’ zegt ze, en legt hare hand op zijnen arm, terwijl ze geheimzinnig rondziet, alsof er achter elken bloemtuil op het behangsel, een zwarten bespieder zitten kon; gij zijt nog jong en begrijpt nog niet, wat al strikken rondom u worden gespannen. Hebt gij nooit van die geheimzinnige hand gehoord, die verre van hier nestelend, niettemin allengs en met een ongelooflijk geduld, hare netten weeft en spant, waarin haar slachtoffer eens vallen moet? ....’
Henri Ebremont ziet zijne moeder strak aan; hij begrijpt haar niet en heeft nooit van eene geheimzinnige hand gehoord, tenzij in de tooververtellingen van de kindermeid.
‘Die hand brengt ons den dood toe, zonder dat men haar ziet; of zij ondermijnt onze fortuin, zonder dat men haar kan afwenden.’
‘Maar moeder, dat is een tooversprookje, gelijk dat van Blauwbaard of van Moeder de Gans!’
‘Dwaze! Die hand is die van het Jesuitismus.’
Er komt eenen glimlach op de lippen van Henri Ebremont, en met veel gezond verstand zegt de jongeling:
‘Dat heb ik wel eens in een franschen roman gelezen; maar in waarheid schijnt mij dat alles zeer belachelijk.’
‘Belachelijk? neen, Henri, neen! Tegen ons huis wordt dat helsche spel gesmeed, en die oude muziekant, dat naaisterke, die docter Walter, en helaas! uwe zuster zelf - worden als de werktuigen gebezigd, om uwe rampzalige moeder te verderven, en dit alleen omdat zij, eene verlichte vrouw, durft denken.’
Henri Ebremont is jong, maar toch kan hij aan de sombere gezegden zijner moeder niet gelooven. Waarachtig, hij kan niet begrijpen wat de Jesuiten-orde met dit alles te maken heeft, en hij begint te vreezen dat het zijne moeder zoo wat in de hersens scheelt.
‘O, ik weet het wel!’ roept mevrouw uit en stapt statig als eene tooneelspeelster door de kamer; ‘men heeft mijnen ondergang ge- | |
| |
zworen. Men wil zich wreken op de vrouw, die haar geluk vindt in eene onafhankelijke wijsbegeerte, en de wereld tot de rede wil doen terugkeeren. In het geheim werd de beker met vergif bereid, en het vreeselijkst van al is, dat het mijne dochter zelf zijn zal, die tot mij zal zeggen: drink.’
‘Ik geef u mijn woord, dat ik niets van die hoogdravende tirade versta.’
‘Hoe, ongelukkige, gij verstaat niet wat ik zeg? Maar ook uw verstand is niet genoeg ontwikkeld, om u tot op mijne hoogte te verheffen. Genoeg, als gij mevrouw Ebremont, uwe moeder, onder de intrigues zult bezweken zien, zult gij misschien begrijpen. Ha! Kados, Bombas en Drolpitz hebben mij sedert lang gezegd, dat ik onder de slagen van het Jesuitismus vallen zou! Men wil mij mijne eer benemen, door mij te koppelen aan een schooier; men wil dat mijn zoon, dat mijn geliefde zoon, zich vergete voor eene ellendige naaister; men wil mij mijne fortuin ontnemen, om ze aan de kloosters te geven; men wil.....’
‘Maar, voor den drommel! men wil hoegenaamd niets van dat alles, en ik ben zeker dat de Jesuiten, die in onzen tijd alles schijnen te doen - zelfs datgene waarvan zij nooit hebben hooren spreken - nog niet eens weten dat er eene mevrouw Ebremont in de wereld is.’
‘Maar gij dan ook! O, ik heb het vergeten: zonder er van bewust te zijn, ongelukkige, zijt gij in die samenzwering gewikkeld. Alles, alles staat tegen mij op. Besterven zal ik het! ...’
‘Laat ons een oogenblik logisch redeneeren...’
‘Zwijg, ik wil niets hooren!’
En mevrouw, welke juist bij haren leuningstoel gekomen is, valt even juist daarin neêr en laat mismoedig het hoofd zakken, alsof zij onder den last van het lijden bezwijkt.
Inderdaad - een weinig geredeneerd, en men zou zien dat al het gebeurde uit eene alleszins bekende bron voortkomt; dat er zich in den loop der dáár uit vloeiende gevolgen, geene vijandelijke elementen opdoen, dan die welke de dwaze of booze inbeelding van mevrouw Ebremont zich schept.
Maar mevrouw, die altijd zoo hoog schermt met de rede, wil deze in hare meest eenvoudige toepassing niet aannemen. Zij haat, en in haren blinden haat is zij belachelijk. Zij doet overigens slechts wat in onze dagen, door zekere romanschrijvers en eene niet minder romantische pers, in gebruik is gebracht: zij lastert - lastert gedurig, in de hoop dat er toch wel iets zal van overblijven.
Kom, een weinig rechtvaardigheid een weinig gezond verstand, mijneheeren en mevrouwen der moderne richting! Ik treed hier niet op als de verdediger der besprokene orde, maar ik bestrijd uwe belachelijke aantijging; uwe, in onze met doorzicht en policie gewapende samenleving, onmogelijke bewering. Ik neem hier de verdediging
| |
| |
op van het gezond verstand, dat door u wordt mishandeld en miskend, en ik zeg u, dat die gewaande en eeuwig straffelooze intrigues, in onze dagen, niet alleen onbestaanbaar zijn, maar dat gij zelf er niet aan gelooft!
Mevrouw is nog niet aan het einde van hare rol; zij slaat de beide handen voor de oogen, weent en snikt, en nu eensklaps op de knieën vallende, roept zij uit:
‘O Henri, mijn Henri, heb deernis met uwe ongelukkige moeder. Verlaat mij niet, want ik gevoel dat ik onder die aanslagen zal bezwijken. Henri, blijf bij mij, scheur u af van die vreemden, welke ons willen verderven; of beter, wij zullen heengaan - verre van hier, om er in vrede en geluk onze dagen te slijten!’
Mevrouw kruipt over het tapijt, omvat de knieën van haren zoon, die al die varianten niet had verwacht, en allengs al minder begrijpt wat dat alles te maken heeft, in hetgeen hij van zijne moeder vraagt - namelijk het middel, om den ouden David Harven genot te geven van de fortuin, welke hem rechtmatig toekomt.
Mevrouw Ebremont is, door ontroering overstelpt, in bezwijming gevallen. Henri schiet toe en belt driftig, maar pas is de kamenier binnen getreden, of mevrouw richt zich zonder iemands hulp op en wijst haar moedwilligen zoon de deur uit, en eene nieuwe variante aannemende, werpt zij hem hare vermaledijding achterna - waarvan moeder natuur, welke mevrouw als eenige godheid erkent - zonder twijfel weinig notitie zal genomen hebben.
De speeldoos laat zich in dat plechtige oogenblik weêr hooren. In plaats van eene treurmarsch, in overeenstemming met de statige gelegenheid, tingelt er een luchtige en vroolijke wals. Mevrouw is er over gebelgd, grijpt de onnoozele doos en slingert ze door de kamer; maar die koppige doos, tot ginder in den hoek, gaat voort met spelen en schijnt nu eerst recht sarcastisch te worden. 't Zijn zonder twijfel de paters Jesuiten, die zich alweêr in die speeldoos verscholen hebben, om u te plagen, mevrouw?
Wij glimlachen; maar Henri Ebremont lacht niet. In zijne kamer gekomen, zakt hij moedeloos in den leuningstoel en tranen gudsen uit zijne oogen. Hij heeft zijne moeder lief, tot zelfs in hare grootste dwaasheden.
|
|