| |
| |
| |
X. Erkend ongelijk.
Wat heeft Rosemarijntje veel te denken, vooral sedert vastenavond! 't Is eene mengeling van goede en kwade, streelende en droevige herinneringen.
Nu eens werkt ze ieverig voort; dan weêr laat ze de naald een oogenblik droomend rusten, ziet starlings voor zich uit, of wendt het hoofdje naar het venster en ziet de straat op, alsof zij iemand verwacht.
Rosemarijntje heeft haar kamerke, even als zich zelve, netjes opgeschikt. Waarom? Dat weet ze eigenlijk zelf niet.
Stil, hoort ge niets op den trap? Neen, 't zijn de kinderen van den schoenmaker. Maar in de kamer van mijnheer David? Ja, daar klinkt een stem; maar 't is de oude man, die, met een bibberende stem, een regel muziek neuriet.
Nu, ze kan toch niet rustig blijven werken. Daar ligt het naaiwerk! en in een omzien staat ze in de kamer des buurmans, die ieverig muziek kopieert, om alzoo een stuiver meer te verdienen. Maar nu Rosemarijntje binnenkomt, legt hij de pen neêr, en zijn aangezicht wordt door eenen glimlach van tevredenheid beglanst.
Beiden zijn gelukkig door elkander, want beiden weten dat ze niet meer alleen zijn in de wereld.
Rosemarijntje beschouwt den ouden muziekmeester als haar oom, en eerst in hare vroolijke luim, en daarna uit gewoonte, noemde zij hem ‘oom David.’ Zij beknort hem als hij te laat van zijne lessen komt, mokt als hij hier of daar eene inktvlek heeft gemaakt, bekijft hem als zij rechts of links tabaks-asch gestrooid ziet - over
| |
| |
welke plichtigheden de oude man zich glimlachend, maar gewillig als een schooljongen verontschuldigt.
Kortom, Rosemarijntje is de meesteresse in het vertrek van mijnheer Harven, en dat oppergezag heeft ze in den hoogsten graad bekomen, van het oogenblik dat het meisje hem den beschermenden titel van ‘oom’ heeft toegevoegd.
Ditmaal komt Rosemarijntje niet om het oude kind te bekijven; ze durft niet rechtuit zeggen wat haar aandrijft om hare kamer te verlaten; maar diep - heel diep in haar hartje woelt er iets dat naar boven wil.
Och, de lezer heeft het al begrepen, niet waar?
Welnu, Rosemarijntje zou den ouden man eens willen vragen: ‘of hij niets wist van de ongelukkige begrafenis; van..... het Zusterke der Armen..... van mijnheer Henri?’ en men begrijpt dat die laatste naam de spil is waarop alles draait; maar bij het woord ‘begrafenis’ wordt de oude man bedroefd en er is zelfs geen schijn meer van glimlach op zijn wezen; bij dat van ‘Zusterke’ heft hij nadenkend de schouders op, en Rosemarijntje, na dit dubbel mislukken, wacht zich wel het derde, het hoofdgedeelte, van hare ondervraging op te werpen.
Het meisje leunt met de ellebogen op de tafel en ziet starlings naar de ‘spinnekoppen en hanepooten,’ zooals zij zegt, die oom David op het papier schrijft.
‘Nu,’ zegt ze, ‘daar zou ik nooit leeren uit wijs worden.’
‘En waarom niet?’ antwoordt de man met meer oplettendheid voortschrijvende, want, ronduit gezegd, hij wenscht dat Rosemarijntje hem een compliment over zijne kunst zou maken, en nu zij het doet, komt de glimlach zijn aangezicht verhelderen.
‘Dat is zoo gemakkelijk, en gij zoudt wel doen er u op toe te leggen,’ laat hij er op volgen.
‘Waartoe zou het dienen, oom David?’
‘Wie weet! Er kunnen oogenblikken komen, dat gij het topje van uw kleinen vinger zoudt willen geven, om een liedeke met kunst te kunnen zingen.’
‘Ieder vogeltje zingt gelijk het gebekt is!’ roept het meisje achteloos en lachend.
‘Gij hebt een lief stemmeke, maar gij kunt niet zingen.’
‘En zou 't mogelijk zijn mij te leeren, hoe ik uit alle die spinnewebben kon wijs worden, oom?’
‘Heel zeker,’
‘Nu, dan wil ik het leeren,’ en Rosemarijntje, met den vinger eenige noten aanwijzende, vraagt naar hare beteekenis, welke de oude man, met alle professorale waardigheid, geeft; maar dat alles is voor haar zoo duister, zoo verward, dat ze na eenige oogenblikken, mismoedig verklaart geen geduld daarvoor te zullen hebben.
| |
| |
‘Er is eene muziek, die gij wel verstaat!’ zegt David glimlachend en den wijsvinger bestraffend opheffende.
‘En welke muziek dan?’
‘De muziek van het hart.’
Het meisje ziet den ouden man in de oogen, als wil zij zeggen: nu, dat is mij te geleerd.
‘Welke muziek is dat?’ vraagt ze na eene poos.
‘Zoo noem ik die droomen, die luchtkasteelen welke uit een jong meisjeshart, schoon en betooverend, opstijgen en die droomen zijn zoo zangerig dat geene onzer melodiën daarbij kunnen halen.’
Rosemarijntje staat te peinzen.
‘Begrijpt ge mij niet?’ vraagt de ouden man met een stillen glimlach.
‘Ik geloof ja,’ aarzelt het meisje te zeggen.
‘Ik ben er zeker van!’ lacht de muziekmeester, want hoe eenvoudig hij ook zijn moge, toch heeft hij wel gezien, dat de naam van Henri op allerhande varianten, de woorden van die wonderlijke en innerlijke muziek uitmaken.
‘Maar’ gaat hij voort; ‘pas op Rosemarijntje, dat is eene gevaarlijke muziek; zij bedwelmt meer dan de dansmuziek, en laat niet zelden een bitter spoor achter - of liever, een diepen indruk van ontgoocheling. Zeg eens, Rosemarijntje, begint uw hart zoo niet wat te zingen?’ vraagt de oude man eenigszins schalksch.
Rosemarijntje zegt geen woord; ze ziet maar al te wel, dat oom David in haar zieltje heeft gelezen - en voorwaar, om dit te doen behoeft men geen groot menschenkenner zijn.
‘Wil ik u eens een goeden raad geven, Rosemarijntje?’
Het meisje knikt toestemmend.
De oude muziekmeester legt de pen neêr en neemt de handen van het meisje in de zijne.
‘Doe er wat muziek van het hoofd bij!’ zegt hij.
‘Voor medicijn?’ roept Rosemarijntje spottend.
‘Wel ja, voor medicijn. Muziek van het hoofd is altijd koeler, stelselmatiger, meer berekend; het matigt de al te groote bedwelming van die andere muziek.’
‘Oom David, oom David! waar vindt gij toch vandaag die wonderlijke taal?’
‘Luister: ik wil zeggen, als het hart u zooveel schoone dingen voorzingt of liever toefluistert, roept dan een weinig de redeneering van het hoofd in. Het laatste verbetert het eerste, en eerst als beiden goed in overeenstemming zijn, gaat alles volmaakt wel.’
‘Bij voorbeeld.’
‘Ha, gij wilt dat ik de punten op de i zet. Welnu, als Rosemarijntje te veel droomt van dien schoonen jongen heer, dien zij onlangs ontmoette, en zich met hem eene gelukkige toekomst voorspiegelt, des te meer omdat zij hem eenige dagen daarna eene goede daad
| |
| |
zag verrichten - dan is enkel het hart in werking; maar dan ook is het plicht, dat zij eens het hoofd, dat is de rede raadplege en vrage, of dat alles wel zóó wezen kan; of stand en rang zich niet tusschen beiden komen plaatsen en elke verdere toenadering onmogelijk maken.’
Die woorden ten minste zijn duidelijk en Rosemarijntje erkent er de waarheid van; maar dit ook moet ze zeggen, en 't is zoo, dat ze zich minder in die gevaarlijke muziek verdiept heeft, dan oom David het meent, of ten minste dat, als het orgeltje van het hart verleidelijke tonen heeft laten hooren, de beiaard van het hoofd meer dan eens den orgeltoon heeft overbluft.
‘Denkt ge dat hij niet komen zal?’ vraagt Rosemarijntje bijzonder naïf.
De oude glimlacht, neemt de pen op hervat zijn werk.
Rosemarijntje volgt, als gedachteloos op de tafel geleund, de beweging der pen.
Geruimen tijd verloopt alzoo.
Een gerucht van voetstappen doet zich op den trap hooren, en wekt boven de aandacht.
De kinderen van den schoenmaker maken een helsch gedruisch en er klinken verwarde stemmen.
‘Wat mag dat nu wezen?’ vraagt David.
Rosemarijntje opent de deur om te luisteren.
‘De muziekmeester? .....’ zegt eene vreemde stem.
De kleine bende antwoordt in koor, en juist daarom verstaat de vreemdeling niets van de aanduiding.
Mijnheer David staat op, gaat aan de deur.
‘Hier, mijnheer!’ roept de oude man en naar beneden blikkend, ziet hij den jongeling van wien hij zooeven met Rosemarijntje gesproken heeft. Dit laatste, bleek en bevend, klemt een oogenblik den arm van den ouden man en begeeft zich naar hare eigen kamer, waar zij met ingehouden adem de kruk der deur in de hand houdt.
Zal zij het wagen aan de kamerdeur van oom David te luisteren, om te weten wat dat onverwacht bezoek beteekent? 't Staat haar wel tegen, want immer heeft men haar geleerd, een afkeer voor de zoogenaamde ‘luistervinken’ te hebben; maar toch kan zij den lust niet bedwingen en op de teenen sluipend, plaatst Rosemarijntje zich naast de met eene spleet openstaande deur van haren buurman.
Wij zullen binnentreden.
Het is wel dezelfde jongeling, dien wij in de balzaal hebben ontmoet. Daar echter had hij een eenigszins onbeschaamd uitzicht; nu integendeel is zijn gelaat bleek en die bleekte doet zijn donkerbruin oog en zijne zwarte haren nog scherper uitkomen; over het geheel ligt iets lijdends, iets ootmoedigs, schier iets verlegens verspreid.
Met ontbloot hoofd blijft de bezoeker aan de deur staan.
| |
| |
‘Herkent ge mij, mijnheer?’ zegt de vreemdeling.
‘Ja wel, mijnheer!’ antwoordt David, inderdaad meer bedremmeld dan de aanspreker.
‘Ik ben een dergenen die u, eenige dagen geleden.... mishandelden.... en ik kom, zooals het mijn plicht is, u eene vergoeding aanbieden.’
‘Dat is niet noodig, mijnheer’, onderbreekt de oude man; ‘ik dank u voor uwe goede bedoeling.’
De jongeling is getroffen over den toon, waarop die woorden worden uitgesproken; daarbij die oude man met zijn sprekend gelaat, sneeuwwitte haren, zorgvolle kleeding - hoe nederig deze laatste ook zijn moge - boezemt hem een onbeschrijflijken eerbied in.
‘Vergeef mij, mijnheer,’ hervat de jongeling en zijne stem beeft, ‘ik heb mij niet uitgedrukt zooals ik voorgenomen had dit te doen. Geloof mij, ik ben eigenlijk niet gekomen om u eenig geld in vergoeding van uw gedeukten hoed en uw verscheurden parapluie te brengen: neen, 't was de valsche eigenliefde die mij zoo even deed spreken; ik ben gekomen om u mijne verontschuldiging aan te bieden, u vergiffenis voor de u toegebrachte beleediging te vragen.’
‘Och, mijnheer, dat is reeds lang vergeven en vergeten.’
‘Bij u, is 't mooglijk; maar niet bij mij, en dewijl ik er prijs op stel, later nog met opgeheven hoofd onder uw oog te verschijnen, heb ik dezen stap gedaan. Ik heb een oogenblik gedwaald, mijnheer, en mij aan u vergrepen: bekende schuld verdient vergiffenis, niet waar?’
Mijnheer David weet niet recht meer wat te zeggen; de tranen perelen den goeden man uit de oogen.
‘In waarheid, mijnheer, ik dacht aan dat alles niet meer.’
‘Wilt gij mij, ten teeken dat gij mij vergeeft, de hand drukken, mijnheer?’
‘Volgaarne!’ en de muziekmeester grijpt met twee handen, de hem toegestoken hand vast en drukt ze innnig. ‘Maar zet u een oogenblik, mijnheer!’ gaat de oude man voort, eenen stoel bij schuivende.
De jongeling schijnt nog niet genegen te zijn om heen te gaan en zet zich; het is alsof hij nog een zwaar pak op het hart heeft, dat hij er wil afwentelen.
‘Ik meen dat hier in hetzelfde huis eene juffer, Rosemarijntje, woont?’ vangt hij andermaal aan.
‘Inderdaad.’
‘Zij is uwe beschermelinge.....’
‘Och, wij arme menschen moeten onderling bescherming zoeken,’ zegt de oude man om iets te zeggen.
‘Wilt gij mij het genoegen doen mij ook bij haar te verontschuldigen? Zij moet geen gunstig denkbeeld van mij hebben opgevat.’
‘Maar integendeel, mijnheer.’
‘Neen; en ware het zoo, ik ben toch over mijzelven niet tevreden.
| |
| |
Zeg haar, als ik u verzoeken mag, dat ik prijs stel op hare achting en die ook zal trachten te verwerven: ik ben aan u beiden al te veel verplicht.....’
De laatste woorden zijn den ouden man ontgaan; want dat alles maakt hem inderdaad duizelig en hij vraagt niets beter dan een einde aan een tooneel te stellen, waarin hij meer lijdt dan de plichtige. Zóó ook heeft nooit iemand tot David Harven gesproken, al had men zich dan ook nog zoo zwaar aan hem vergrepen.
‘Gij zijt een eerlijk man, mijnheer!’ mompelt de muziekmeester, en wischt andermaal eenen traan uit het oog.
‘Ik durf niet meer vragen, mijnheer, of ik u eenige vergoeding mag aanbieden.’
‘Och, laat ons daarvan niet meer spreken.’
‘Dan zal ik zulks langs een anderen weg trachten te doen,’ zegt de jongeling binnen 's monds, en onder het uitspreken dezer woorden richt hij zich op.
Ook de oude David is opgestaan.
‘Wij hadden reeds een zoo goed denkbeeld jegens u opgevat, toen wij u dezer dagen eene brave klooster-zuster zagen bijstaan,’ zegt de muziekmeester; doch de aangesprokene schijnt aan dat geval geene waarde te hechten.
‘Mijnheer,’ laat hij er op volgen, ‘ik heb te veel verplichting aan u, om bij deze eerste ontmoeting onze kennismaking te staken. Mag ik hier mijne kaart achterlaten en u verzoeken, u bidden zelfs vrij en onbepaald over mijn persoon te beschikken?’
Met die woorden reikt de spreker zijne visite-kaart aan den muziekmeester over.
Deze, eenen blik op den naam werpende, leest henri ebremont.
Eene beving overvalt den ouden man en hij is genoodzaakt zich aan de tafel vast te houden.
‘Uw naam is Henri Ebremont?’
‘Ja, mijnheer; kent gij dien naam?’
‘Ik ken hem; ik ben gelukkig dat gij dien naam draagt. Henri Ebremont, een goed hart; Clara Ebremont, eene zuster vol barmhartigheid en liefde; George Ebremont..... arm kind....
‘Dat gij van den dood reddet! O, ik weet het, mijne zuster heeft het mij gezegd, en 't is door haar dat ik hier gekomen ben, om de schuld te boeten die ik jegens u had. “Ga eerst dien armen man vergiffenis vragen, zeide ze, en daarna zal ik u zeggen wie hij is en in welke betrekking wij tot hem staan.” Mijnheer, gij ook moet het raadsel kunnen oplossen, dat mijne zuster heeft opgeworpen: zeg mij, vóór dat ik dit huis verlaat, wie gij zijt en wat mijne zuster door die woorden bedoelde?’
‘Och, mijn allerbeste heer, laat den ouden muziekmeester maar stil in de vergetelheid?’ mompelt David.
‘Neen, neen, ik bid er u om! Zeg mij uw naam.’
| |
| |
‘Mijn naam? .... Kent gij dien niet?’
‘Men zegt in de wandeling altijd, de muziekmeester David.’
‘Of ut-re-mi-fa-sol!’ lacht de oude man welwillend.
‘Ik wenschte uwen waren naam te kennen?
De oude man slaat de oogen naar beneden en zwijgt.
‘Is het eene onbescheidenheid geweest dien te vragen.’
‘O neen! Maar wat kan die naam u geven.’
‘Indien ik er belang in stel, dien te weten.’
‘Ik heet David Harven.’
‘David Harven? Maar mijn vader had een halven broeder, die dezen naam droeg.’
‘Die ben ik.’
‘Dan zijt gij de oom van Clara en Henri Ebremont?’ en de jongeling, diep aangedaan, drukt vurig de hand van den ouden man. ‘Gij zijt door mijne familie wreed miskend geworden; wij, Clara en ik, wij weten het. Men heeft uwen naam zelfs zooveel mogelijk voor ons verborgen gehouden. Waarom? mijne zuster weet het beter dan ik; doch op 't laatst zijns levens sprak mijn vader dikwijls van u, en meer dan eens heb ik hem hooren zeggen: “Ik zou veel van mijn bloed willen geven, als ik wist wat er van den goeden David geworden is.”
“Wij hebben elkander schier niet gekend.”
“Ik ken het verledene niet; mijn vader heeft dit mijner zuster toevertrouwd; maar geloof het, indien er u onrecht is geschied, zal het door ons worden vereffend.”
“Uwe zuster heeft reeds zooveel voor mij gedaan, zonder dat ik bewust was van waar alle die weldaden mij toekwamen.”
“Mijne zuster deed niets dan haren plicht; wat mijne moeder betreft, haar moet gij alles vergeven, indien zij u verongelijkt. 't Is zij niet, neen! 't is zij niet, welke dezer dagen onzen naam aan de verachting van het publiek overleverde.”
Henri Ebremont weent bij de herinnering aan het gebeurde met kleinen George; hij heeft zijne moeder lief, niettegenstaande hare misslagen en hij kan niet anders dan de schuld van alles op den kring werpen, in welken zij verkeert.
“Maar wees gerust,” laat hij er nokkend op volgen; George rust nu op gewijden grond.’
‘Daar dank ik u voor!’ zegt David en drukt andermaal de hand des jongelings.
‘En nu tot weêrziens!’ zegt Henri Ebremont; ‘ik ga mijne zuster opzoeken en haar meêdeelen wat ik hier, in deze nederige kamer, vernomen heb. O, Henri Ebremont is geen ondankbare, en ik herhaal het, moge de herstelling dan ook laat komen, zij zal plaats hebben, niettegenstaande alle hinderpalen der wereld.’
‘Goed hart!’ mompelt de oude man, terwijl Henri den trap afdaalt.
| |
| |
De oude man blijft eenige oogenblikken bewegingloos staan; duizende denkbeelden stormen door zijn hoofd en hij weent en lacht te gelijker tijd. Nu herinnert hij zich Rosemarijntje en spoedt zich naar hare kamer, om haar al dat wonderlijke nieuws meê te deelen.
Het meisje zit aan hare werktafel; doch de beide handen rusten, als verstijfd, op haar naaiwerk en haar hoofd is diep neêrgedrukt. Bij de beweging, welke de muziekmeester maakt, licht zij het op en nu ziet de oude man dat hare oogen door tranen overwolkt zijn.
‘Wat scheelt er aan, Rosemarijntje?’ vraagt David verwonderd.
‘Och gij moet het mij vergeven,’ snikt zij.
‘En wat dan toch wel?’
‘Ik weet, 't is slecht van mij; maar ik heb mij niet kunnen bedwingen.’
‘Kindlief, raadsels oplossen is geene mijner bekwaamheden; zeg mij wat er u scheelt?’
‘Ik heb alles gehoord, wat in uwe kamer gezegd werd.’
‘Des te beter, des te beter!’
‘Ik heb....’
‘Gij hebt het oor nieuwsgierig tegen de spleet der deur gelegd: des te beter! Dat bespaart mij de moeite om u dat alles te vertellen. Nu, nu, wees opgeruimd en deel in mijne tevredenheid.’
‘Neen, ik heb geene reden om tevreden te zijn.’
‘En waarom niet? Zijt gij niet gelukkig te weten, dat alle personen welke wij liefhebben en dankbaar moeten zijn, door bloedverwantschap aan ons zijn verbonden?’
‘Aan u, o ja; maar juist die hooge familiebetrekking doet mij voor de toekomst vreezen.’
‘En wat vreest Rosemarijntje?’
‘Dat men u van mij zal wegnemen, en ik weêr alleen in de wereld zal staan.’
‘Dwaas kind!’
‘Och, het deed mij zoo goed aan het hart te denken, dat ik niet meer alleen was; dat ik, arme wees, iemand had die ik als mijne familie kan beschouwen! 't Was eene begoocheling, 't is waar; doch, na eenigen tijd, wordt de begoocheling om zoo te zeggen waarheid - en voor mij was die waarheid reeds gekomen. Het was mij zoo zoet te denken, dat er iemand leefde die belang in mij stelde.’
‘En waarom zou ik mijn goed Rosemarijntje verlaten?’ zegt de oude man, met een gelukkigen glimlach op de lippen en de wangen van het meisje zacht streelend.
‘Mevrouw Ebremont is mij niet genegen.’
‘Ik weet het; maar ook mij draagt zij geene liefde toe, en de welwillendheid jegens ons, kindlief, zal niet van haar komen. Daarbij wat hebben wij te verlangen? Ik vraag niets van mijne familie; altijd ben ik tevreden met mijn arm lot geweest en ik ben het nog.
| |
| |
Willen Clara en Henri Ebremont den ouden man liefhebben - 't zal hem gelukkig maken; maar mij scheiden van mijne kleine vriendin? ... Neen, neen! verjaag dat dwaze denkbeeld.’
Er blinkt een glimlach door de tranenwolken van het meisje heen, en snel haren zakdoek grijpende, wischt ze nu het smartwater weg.
‘Och ik was dwaas dit te denken!’ zegt ze glimlachend, ‘niet waar, oom David? want dien naam mag ik u toch blijven geven?’
‘En welk anderen zoudt gij den ouden sukkelaar geven, die u zooveel dank verschuldigd is? Hij ook was een verlaten, en ongelukkig genoeg! een versleten kind in de wereld, dat sedert lang eenen steun, eenen troost miste; gij zijt gekomen en de twee weeskinderen hebben hun lot aan elkaêr verbonden. Neen, neen, voor alle de familiën der wereld, wat stoffelijk welzijn zij mij ook mochten aanbrengen, sta ik mijn Rosemarijntje af.’
En wat David Harven nog nooit gedaan heeft, doet hij nu: hij omarmt het goede kind en Rosemarijntje zich oprichtende, slaat de armen om den hals van den ouden man en kust hem hartelijk, en herhaalt nogmaals met volle uitstorting des harten:
‘Ja, ja, ik mag altijd bij u blijven, niet waar?’
David is inderdaad gelukkig; 't is om er duizelig van te worden. Rosemarijntje heeft hij op het voorhoofd gezoend; de kinderen van den schoenmaker heeft hij centen en lekkernij gegeven; aan de schoenmakersvrouw heeft hij jubelend gezegd, ‘dat er geen gelukkiger mensch in de wereld was dan David Harven!’ Zijne pen heeft hij voor dien avond letterlijk weggeworpen, en zijne viool grijpende, heeft ut-re-mi-fa-sol de kleine deugnieten uit de buurt, op de tonen eener vroolijke muziek, doen dansen en springen.
|
|