Het zusterke der armen
(1877)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
IX. Kristelijke liefdadigheid.Laat mij een oogenblik mijne geschiedenis onderbreken, om u, in eene kleine schets, nader met de Zusterkens der Armen bekend te maken - wier werk ik als tegenvoeter stel van die liefdadigheid, welke ik in de voorgaande bladzijden heb afgeschilderd. Toen het volgende stuk in de dagbladen verscheen, noemden mijne welwillende vrienden het eene fotografie van het edele werk van liefdadigheid. Zonder er zoo'n hooge waarde aan te hechten, denk ik het hier te mogen opnemen, om den lezer des te beter bij de hoofdfiguur mijns verhaals in te leiden: 't Is zondag; een flauwe straal der voorjaarszon breekt soms door de grauwe wolken: 't is de voorbode van schoone dagen, van het loof, de bloemen en het lied der vogels. De Antwerpsche wandelingen, zijn door een groot getal menschen uit alle standen bezet. Rijtuigen en ruiters snellen heen en weêr - eene mengeling van satijn, fluweel en..... katoen; van goud, fijn gesteente en..... geslepen glas. Echte en valsche weelde. De pracht van onze dagen belet immers het onderscheid te zien, en de eenvoudige naaister wordt, uiterlijk, verward met de groote dame. Hoevelen pronken hier op de wandeling, die ginder zullen eindigen - ginder? Ja, in het paleis der armen, in het Godshuis; en gelukkig nog wanneer zij niet eens te vergeefs dáár zullen aankloppen; want, in evenredigheid der armoede, is de plaats klein en er staat voortdurend een leger sollicitanten. ‘Wij hebben nu de uiterlijke pracht van Antwerpen gezien’ zegt mijne echtgenoote; ‘laat ons nu ook | |
[pagina 79]
| |
eens de armoede, door de kristelijke liefdadigheid ondersteund, bezoeken?’ en wij houden welhaast voor het uitgestrekte Godshuis stil, door de penningen der menschenvrienden opgebouwd, en bestuurd door de Zusterkens der Armen.
***
De ramen zijn deels zonder vensters (het is in 't jaar 1866) en de muren zijn nog niet ingevoegd. Rechts en links zijn balken, planken, en steenen opgestapeld. Wees gerust! Het zijn geene puinen, door de hand der omwenteling gemaakt, zoo als die van zoovele prachtige kloostergestichten: neen! het Godshuis der armen is pas in zijne opkomst: 't is een voortbrengsel van onzen tijd, en wij zijn er fier op. Het werd er, voor zoo ver het nu voltooid is, om zoo te zeggen, in éénen dag, door eenige weldoende handen neêrgetooverd. Voor ruim twee jaren was hier niets dan eene vlakte, met een enkelen boom, een enkele struik beplant. Te dien tijde kwamen er in deze stad zes Zusterkens der Armen aan - ongekende engelen van liefdadigheid - met ledige handen, ledige beurs, maar met harten vol liefde. Liefde doet alle mogelijke wonderen! Die Zusterkens kwamen om hier oude, afgeleefde en gebrekkelijke menschen op te beuren, te verzorgen en te vertroosten - met een woord, om deze te vergoeden wat ze reeds hadden moeten lijden.
***
Op de onafgewerkte binnenplaats van het Godshuis, treedt ons eene Zuster te gemoet, die ons verzoek om het huis te zien, zoo lieftalig aanvaard, dat men, niettegenstaande het zwarte kleed, de vrouw uit de beschaafde wereld ziet doorschijnen.... Hoevele juffers der hooge wereld verbergen zich onder dat nederige kleed der liefdadigheid! Hebben zelfs gravinnen, jong, rijk en gevierd in de wereld, de pracht en den luister niet verworpen, om met den bedelkorf langs de huizen te gaan? Daartoe is overtuiging en moed noodig; want wij, profanen, wij hebben geen denkbeeld van wat het is, zich de slaafsche dienstmeid te maken van vreemden zonder opvoeding, arm, afzichtelijk vuil, ziek - dikwijls melaatsch naar ziel en lichaam. Waar zijn de dochters onzer vrijdenkers, die zich zooveel opoffering getroosten, en de weelde, het genot en de pracht verstooten, familie en vriendinnen vaarwel zeggen, om zich tusschen vier naakte muren op te sluiten, enkel om er vergeten en dikwijls miskend, goed te doen?
***
De overste van het Godshuis, welke ons tegemoet treedt, is | |
[pagina 80]
| |
nog jong. Hare donkerblauwe oogen - twee hemelen van goedheid - nemen den bezoeker gunstig in en drukken de hoogste tevredenheid, het toppunt van geluk uit. ‘Het is jammer,’ zegt ons de goede Zuster, met kinderlijk gelukkigen glimlach, ‘dat gij ons niet eene uur vroeger bezocht hebt; gij zoudt alsdan onze oudjes in volle vreugde gevonden hebben, ter gelegenheid van een naamfeest. Het gebraad rookte op tafel, de wijn ontbrak er niet en ieder had zijn aandeel in de lekkernijen. Het is nogmaals de menschlievendheid uwer stadgenooten, die dat wonder in ons arm gesticht heeft doen ontstaan.’
***
Wij treden in de ziekenzaal; twee rijen bedden, en welke laatste zoo zuiver zijn, dat niemand van ons zou aarzelen zich daarin neêr te vlijen, staan langs den muur. Er zijn slechts twee zieken in het vertrek; eene dezer is den dood nabij. Tachtig jaren heeft zij gewerkt, geslaafd, geleden; bittere dagen heeft ze beleefd, om eindelijk hier, in dit verblijf van rust en vrede, gelaten te komen sterven! In den loop van den dag ontving ze de Troostmiddelen van de godsdienst, en ligt nu zoo rustig en kalm, en de oogen gesloten, als een marmeren beeld op den grafsteen. Een Zusterke staat bij het bed en bespiedt de minste beweging; eenige oude vrouwen helpen haar in de ziekedienst. Alles gebeurt stil en eerbiedig om de rust der lijderes niet te storen. Die arme, zieke vrouw, die martelares van den arbeid, welke men kort te voren in de diepste armoê en vergetelheid gevonden heeft, wordt hier als eene koningin geëerd en verzorgd.
***
In eene tweede zaal vinden wij dertig of veertig oude vrouwen om de warme kachel of aan tafels gezeten. Men kout, lacht, schatert en ratelt, terwijl anderen hare fortuin op het kiemspel wagen. Hare fortuin? Ja, zoo levendig is het spel, al speelt men dan ook voor den baard van den koning van Pruisen. Men roept onder en boven (69), twee kapstokken (77), de jaren van ons Lieven Heer (32).Ga naar voetnoot1) 't Gaat er als op een garenmarkt - maar vroolijk is 't er zeker.
***
Onder de groote en oude kinderen welke gij daar ontmoet, is er een bultig wijfje, dat er voor 't minst een van de vijf verloren heeft, en op zes-en-zeventig jarigen leeftijd nog met de pop speelt. Vraagt | |
[pagina 81]
| |
ge hoe oud zij is - het oude vrouwke zal u willen doen gelooven, dat coquette ding! dat zij maar vijf-en-dertig jaren telt. Zij voegt er bij, dat zij acht kinderen heeft - ‘en dit,’ laat de sukkel er op volgen, de pop in den arm sussende, ‘dit is het jongste van al. Och, 't is zoo'n wijs kind; maar lest is 't op 'nen stok gevallen en 't heeft den kop gescheurd.’ - ‘Welnu ik zal er morgen een pleister op leggen,’ antwoord ik lachend, en dat stelt haar gerust; want zij houdt mij voor een geneesheer, een heel braaf man, die haar kind ‘door 't venster dat hij in zijn oog draagt, heeft willen visiteren.’ De pop verlaat haar nooit; zij ligt naast haar als zij slaapt; aan tafel heeft het vrouwke haar kind bij zich, en de sukkel is dood bedroefd en klaagt haar leed aan de Zuster, wanneer de pop koppig is en niet eten wil. De dichter heeft het gezegd: quand on est très vieux on devient très enfant. Och, wat begrijpen die Zusters voortreffelijk den toestand dier groote, oude kinderen! Wat kennen zij goed ieders neigingen, ieders gebreken! Hoe wijs weten zij, langzaam en zeker, het kwade uit te roeien en de kiem van het goede aan te kweeken!
***
In de zaal der mannen gaat alles rustiger; men speelt er kaart, men kiemt er; anderen zitten bij de kachel en redeneeren - wie weet - misschien wel, op eene hun eigenaardige wijze, over de politiek. De kleeding is verschillend: de ouderlingen dragen de kleeding, door de liefdadigheid aan het huis geschonken; doch alles is zindelijk en net, en die mannen uit gansch verschillende standen der samenleving voortgekomen, hebben het aanzien van renteniers. Onderscheiden is hun leven geweest, doch in één punt zijn zij allen dezelfden: in dat des ongeluks, en dit is misschien eene der groote redenen, waarom die oude kinderen zich zoo innig aan elkander verbinden.
***
Een enkele, stokoud, wit van baard en haar zit alleen, gansch van de anderen afgezonderd. In zijn groenen kamerrok gewikkeld, zou hem niets ontbreken dan eene lange pijp, om een oud, deftig Hollander te schijnen. Och, laat ons niet lachen met het ongeluk. - ‘Die daar is een Franschman!’ heeft mij de overste gezegd. - ‘Mag ik u vragen in welk deel van Frankrijk gij thuis hoort, mijnheer?’ vroeg ik hem. - ‘In Rouaan. Ik ben hier slechts voorloopig,’ zoo haast hij zich er bij te voegen. ‘Ik zal welhaast terugkeeren. Zoodra mijne vrouw hier, in Antwerpen, eene erfenis heeft getrokken, op welke zij recht heeft, keeren wij naar Frankrijk terug.....’ Hij gevoelt diep zijnen toestand, de arme man! - ‘O zeker,’ valt de goedaardige Zuster hem in de reden; | |
[pagina 82]
| |
‘wij geven u nu slechts de gastvrijheid en later, wanneer uwe erfenis u zal uitgekeerd zijn, zult gij u onzer toch ook wel gedenken.’ - ‘Ja, zeker, zeker. Ja, dat zal ik!’ antwoordt de oude sukkelaar. ‘Ik zal u echter niet in een zoo groot hotel kunnen ontvangen als hier; doch al wat ik u, dankbaar voor het bewezene, kan terug geven, zal uit een goed hart komen....’ O, die goede Zuster! De oude man was, in vroegere jaren, een welgezeten goudsmid; hij leefde in een deftigen kring, had opvoeding, misschien eenig talent - en zij, de Zuster wil hem met het denkbeeld niet plagen, dat hij hier nu het brood der weldadigheid eet!
***
‘Spreekt gij het vlaamsch niet?’ vraag ik hem. - ‘Neen,’ zegt de oude man bedroefd; ‘ze verstaan mij niet; ze laten mij altijd alleen!’ en de sukkelaar begint te weenen. ‘Ze willen met mij niet spreken.’ - ‘Troost u,’ geef ik ten antwoord, ‘die goede menschen verstaan uwe taal niet, maar zij willen u geen kwaad.’ Wee den eenzame! De afzondering valt den man hard. Door gebrek aan taalkennis, voelt hij zich in het land der ballingschap. Hij denkt nu meer dan ooit aan Frankrijk, aan zijn geboorteland..... En zijn proces? Dat is geen droom, geen spel der verbeelding. Maar och, het gerecht kruipt zoo traag als eene slak, en de tijd voert den ouden man, in zijn groenen kamerrok, zoo snel als op eene locomotief, naar het graf. Zijne vrouw is ook daar, in den anderen vleugel van het gebouw. Dagelijks wandelen zij samen, spreken van hunne erfenis, en droomen van den terugkeer in hun vaderland. Neen, men schudt de herinnering aan zijnen geboortegrond niet zoo gemakkelijk af, als het zand van zijne schoenzolen!
***
In de ziekenzaal der mannen liggen drie hoog bejaarden. De eerste is sedert vele jaren krank; maar hij hoopt op den nieuwen zonneschijn die zal aanbreken; op het nieuwe leven dat zal komen. Och, 't zal misschien het eeuwige leven zijn, dat voor hem aanstaande is! Een andere heeft een beroerte gehad en is aan het bed gekluisterd; maar hij wordt gediend door Toontje, een stok-oud manneke, dat trouw bij het ziekbed blijft zitten en weent als een kind als zijn kameraad ‘de stuipen’ krijgt, zooals Toontje zegt. Het manneke, de kindschheid nabij, deelt den zieke van zijne lekkernijen meê uit eene blikken doos, die hij telkens zorgvuldig onder zijne kleêren verbergt. We dachten onwillekeurig aan het brave manneke uit het Diaconiehuis, dat door Nicolaas Beets zoo hartroerend, in zijne Camera Obscura, geschilderd wordt. Plotseling, ons met zijne schier verdronken oogen aanstarende, zegt Toontje: - | |
[pagina 83]
| |
Maar ik drink gaarne 'nen borrel....’ - ‘Zoo, maar men geeft u toch geen jenever?’ - ‘Driemaal daags’, valt de overste in, ‘krijgt Toontje zijn borreltje; dat zou hij niet kunnen missen; 't zou hem doen sterven. Daarbij, hij is zoo goed....’ ‘Drie borrels?’ mompelt het manneke eentonig; ‘ja, 't zijn me de borreltjes... drie... Maar ze zijn er ook naar.... ieder keer 'nen vingerhoed. Als ik het voorste deel van mijn petieter (den pink) in 't glas steek, is 't vol.... Ik zou wel een heele flesch kunnen leêg drinken.... - ‘Zoo, zoo! maar dat zoudt ge besterven!’ - ‘Ja maar, halt, mijnheer! ik zal het niet meer risqueeren. Neen, dat niet. Want ik moet voor mijn kameraad, die altijd de stuipen krijgt, zorgen. Ze komen mij ook altijd roepen....’ en de tranen komen het goede manneke weêr in de oogen. Goed kinderlijk hart!
***
- ‘Zijt gij hier tevreden?’ vraag ik aan een anderen zieke. - ‘Ja, mijnheer, ja; allen zijn hier goed en braaf. Wij hebben niets te kort, niets!’ en de oude man werpt een oogslag naar eenige lekkernijen; onder ander een grooten oranje-appel, die op eenen stoel naast het bed ligt. - ‘En de Zusters?’ - ‘O 't is een benedictie, mijnheer, hier in zijn ouden dag nog gerust te mogen leven.’ Ze hebben dezen armen wroeter het leven ook zoo bitter gemaakt! Wie? Och zij, die hem het meest moesten liefhebben op deze wereld - zijne kinderen.
***
De kapel is nog arm in sieraden. Ten zes ure 's morgens begint de Mis. Niemand der inwonenden is verplicht op te staan; doch allen komen om het H. Misoffer bij te wonen. Het godsdienstige gevoel, bij velen uitgedoofd, wordt hier spoedig weêr opgewekt en allen sterven hier geloovend, hopend en beminnend. Gelukkig einde!
***
De slaapkamer der ouderlingen is zuiver en net; die der oude vrouwen is zelfs coquet. Al de bedden zijn bedekt met spreien van de schoonste verschillende kleuren. Die dames slapen onder een mozaïk van katoen, zijde en satijn - en dat alles is zoo kunstig saâm geknutseld, dat het een sieraad voor de legersteê eener rijke zijn zou. De bedden zijn gesticht door liefdadige vrouwen, ter nagedachtenis van leden harer familie. Ziedaar gedenkteekens, welke wij moeten hoogschatten, omdat zij nog troost en geluk aan het lijdende menschdom geven! Wat goed sticht een kostbaar marmer dat honderd | |
[pagina 84]
| |
duizend francs kost! .... In geheel dit gesticht heerscht orde, liefde, zoetaardigheid, Kristenzin. De Zusters beminnen en worden bemind; een enkel goed woord doet meer dan strengheid, welke men ook schier niet kent. Men doet den ongelukkige zoo weinig mogelijk gevoelen, dat hij een ondergeschikte is, die daar het genadebrood eet. De Zusterkens koken, wasschen, schuren, schrobben en reinigen de ouderlingen, en dewijl de gebrekkigsten en oudsten het eerst worden opgenomen, is dit laatste werk dikwijls van dien aard, dat het aan de minste onzer dienstmeiden walgen zou. Zij waken en zorgen des nachts, die goede Zusterkens - en nemen bij dage de harde taak op zich, om voor de sukkelaars eten, drinken en kleederen te gaan bedelen.
***
Sluit nooit uwe deur als een Zusterke der Armen bij u aanklopt; weiger haar geene aalmoes, want die weigering moet een gruwel zijn in Gods oog. Geef het stuk brood dat gij te veel hebt; het kleed dat gij niet meer draagt; den schoen dien gij wilt wegwerpen, en als gij die liefdadige instelling soms hebt veroordeeld, heb dan eens den moed - ja, den moed - dat gesticht binnen te treden. Indien er een hart in u klopt, vatbaar voor een goed gevoel, dan zult gij het ontroerd, diep getroffen verlaten en zeggen: Neen, zulke wonderen doet de godsdienst alleen!
***
Ik ook heb diep bewogen het gesticht verlaten. Ik had millionnair willen zijn, om het gebouw in een omzien te kunnen voltooien. Dat zal echter gebeuren: een werk dat zoo uitmuntend begonnen is, wordt door God gezegend. - ‘Ik zal,’ zegt de goede overste met een stillen glimlach, ‘het werk dat ik begonnen heb, niet voltrekken. Na drie jaren treedt eene overste af en wordt weêr onderhoorige Zuster, ten einde ons niet aan het oppergezag te gewennen, en de gelijkheid in ons midden te bewaren. Dan word ik naar elders, naar een onzer tachtigGa naar voetnoot1) huizen, of wel naar deze of gene stad gezonden, om er een nieuw huis te stichten. Antwerpen heeft ons de taak vergemakkelijkt; slechts één enkele maal hebben onze Zusters ‘zoo gaat zij glimlachend voort’ ‘zich met een stuk droog brood, voor haar middagmaal moeten tevreden stellen; maar de ouderlingen hadden toch gegeten ‘laat zij er geruststellend op volgen.’ Ik heb veel hoop op Antwerpen, hetwelk niet vergeten zal dat wij, als eens het huis voltooid is, vier honderd ongelukkigen zullen herbergen en verzorgen. - ‘Het zou ons grieven, dat gij | |
[pagina 85]
| |
ons verliet’ geef ik ten antwoord; ‘maar de kloekste soldaten worden op de gevaarlijkste posten gezonden, Zuster! ....’ - ‘In dit geval, behoor ik slechts tot de achterhoede,’ onderbreekt ze mij glimlachend.’
***
Ik heb mijn penning in de offerbus gestoken. Rijk ben ik niet; maar mijn inktdroppel kan misschien voor de Zusterkens der Armen in goud, wellicht in diamant veranderenGa naar voetnoot1) ‘Eén gevoel heeft mij in dat bezoek gedurig beheerscht, “zeide mijne echtgenoote;” ik was beschaamd, in het midden van al die armoede, van al dat weldoen, van alle die nederigheid en verdiensten - ik was beschaamd over mijne zijde en fluweel. Ik had meer willen doen dan St. Martijn: ik had niet één pand van mijn kleed, ik had alles willen geven.’
***
Ziedaar het werk, waaraan de heldin van mijn verhaal zich heeft toegewijd, in eenige trekken geschilderd. Vergelijk deze liefdadigheid, met die welke zich in hare plaats wil stellen, en oordeel tusschen beiden! |
|