| |
| |
| |
VIII. Een modern baarkleed.
Het is reeds morgen: eene groep jongelieden, dezelfde die we dezen nacht ontmoet hebben, slentert afgemat, afgebeuld, gehavend en verwaarloosd door de straten: die heeren hebben eenen nacht pleizier gehad
Een goed uur geleden heeft de lantaarnman, die het gazlicht kwam uitdooven, hen nog eenige straatschenderijen belet: bij het baldadig schudden der huisbellen, het afhaken van eenige uithangborden, het bemorsen van eenige deuren, het gedruisch maken aan den ingang der pas geopende kerken, hadden zij nog het breken van een paar straatlantaarns willen voegen.
Zware hoofden, ledige zakken - ziedaar wat hun overschiet.
De groep wordt kleiner; ten laatste scheiden de twee overblijvers van elkaâr, en wij volgen Henri Ebremont naar zijne woning.
Hij toch is niet tevreden over zijnen nacht; hij denkt aan het tooneel van den ouden man en met Rosemarijntje, en er woelden bij die tooneelen gevoelens in hem, waarvan hij zich geen rekening geven kon; maar die hem droefgeestig maakten te midden van al die vreugde.
Nu hij de huisdeur geopend en weêr gesloten heeft, gaat hij stil naar boven: doch op den bovensten trap der eerste verdieping gekomen, ziet hij zijne moeder bewegingloos voor zich staan.
Bij het licht, dat nog op de trapkolom brandt, bemerkt Henri wel, dat het gelaat zijner moeder door een doodelijk bleek overtogen is.
‘Henri....’ zegt mevrouw Ebremont.
‘Wat is er, moeder?’ valt de zoon snel in de rede.
‘George is dezen nacht gestorven’, mompelt mevrouw.
| |
| |
Dit treft den jongeling diep; eene koude rilling loopt over zijne leden en, als aan den vloer genageld, blijft hij staan. 't Is zoo'n wonderlijk contrast - van het dolzinnige bal in een doodenhuis vallen!
Bevend wankelt Henri Ebremont de kamer in, waar, bij den schijn der flauw brandende lamp, het lijk van kleinen George ligt. De oogen van het kind zijn gesloten, de mond een weinig geopend en 't schijnt dat de arme kleine, na den dood, glimlacht.
Henri houdt de handjes van het kind in zijne handen geklemd, en weent lang en overvloedig. Hij heeft dien George altijd zoo lief gehad; hij zou zoo gaarne dat kind nog weêrgezien en gezoend hebben; hij had de lange afwezigheid door eene hartelijke broederliefde willen vergoeden!
Zou die gebeurtenis wellicht de reden zijn geweest van die droefgeestige stemming op het bal? Was dat bedrukte gemoed, hetwelk hem te midden van al het gewoel overheerschte, eene waarschuwing dat er op dit oogenblik eene ramp in zijne familie plaats had?
Wie kent en begrijpt die geheimzinnige stemmen, welke soms onbepaald, soms echter ook zeer duidelijk, in het hart van den mensch weêrklinken? .....
Mevrouw Ebremont is door het afsterven zwaar getroffen: het moederlijk gevoel spreekt in haar luider dan alle koude redeneering, en er zijn oogenblikken, waarin zij wenscht dat zij George als moeder meer bemind hadde. Wat al zoete troost en vreugde had zij, door eene strenge en onverbiddelijke ontleding, in het gemoed van haar kind gedood!
En wat is nu de slotsom geweest?
Geen priester heeft wel is waar aan het ziekbed van George gebeden; maar het kind, dank zij den invloed van Zuster Mathilde, is gestorven in den geest Gods.
Laat ons, voor eenige oogenblikken, in den afgeloopen nacht terugkeeren.
Middernacht slaat. Mevrouw Ebremont zit alleen in de ziekenkamer en leest. Op straat heeft het gewoel opgehouden; Henri is bij zijne vrienden; de dienstboden zijn ter rust gegaan, nadat zij de zware huisdeur achter de bezoeksters van mevrouw hebben laten toevallen.
Kleine George ligt wakker in zijn bedje.
‘Mâ,’ zegt het kind, ‘wat wilde die dame straks zeggen, toen zij met u over de sterren sprak?’
Het kind heeft het geleerde gesprek tusschen hare moeder, en de dames Kados en Drolpitz afgeluisterd.
‘Over de sterren?’ vraagt de moeder, het hoofd zelfs niet eens oplichtende. ‘Och kind, dat kunt gij nog niet verstaan.’
‘Wie heeft dan toch wel de sterren gemaakt, mâ;’ hervat de knaap, ‘als het de goede God niet zijn zou.’
‘Kind, er zijn zoo veel geheimen in de natuur.’
‘En wat is er boven de sterren?’ hervat het kind.
‘Het onbekende,’ zegt de moeder; want ze durft niet zeggen: ‘niets.’
| |
| |
‘Clara zegt dat daar de hemel is, de plaats waar God ons wacht, als wij braaf geleefd en veel gebeden hebben.’
‘Hoe kan Clara dat weten?’
De knaap zwijgt.
‘Ik vind het zoo zoet, mâ, te denken dat men niet sterven kan, en men enkel naar een gelukkiger land gaat vertrekken - en dat schoone land ligt ginds verre, boven de sterren.’
Op hare beurt antwoordt mevrouw niet.
Inderdaad het is troostend te denken, dat wij hier niet vergaan, maar in een beter oord zullen voortleven na den dood. Dat denkbeeld alleen veredelt en verheft den mensch. Voor mevrouw bestaat er geene Godheid meer, dus ook geen ander leven, geen loon of straf. Met den dood houdt alles op, en wij dalen tusschen vier planken in den donkeren schoot der aarde, waar wij vergaan, zooals alles wat stoffelijk is vergaat. Dat denkbeeld alleen doet ons ijzen. Sterven, vergaan - niets, niets meer, nadat hier het droevige tooneelspel, dat men leven noemt, is gespeeld....
Zie, mevrouw, ik hoû het met dien kleinen philosooph, die daar op zijn ziekbed ligt. Uwe wijsbegeerte doet ons met het hoofd in den donkeren grafkuil duikelen, om er te versmachten; die van kleinen George streeft opwaarts, het oog gericht op den glansrijken hemel, licht en lucht ademend, vol hoop en liefde.
‘Ma,’ hervat de knaap andermaal, ‘indien ik heenga naar ginder boven.....’
‘Foei,’ zegt de moeder, ‘George moet van zulke leelijke dingen niet spreken.’
‘Dan zal ik u daar wachten!’ gaat het kind voort, zonder op den uitval der moeder te letten.’ Daar ook zullen zuster Clara, Rosemarijntje en alle die ons liefhebben, komen en dan zullen wij allen bij elkaâr en gelukkig zijn.....’
Dat treft mevrouw; ze wordt nadenkend.
't Is wel schoon te droomen, dat ginds boven de sterren, een land is waar wij eens zullen vereenigd zijn, om niet meer gescheiden te worden. Doch men moet kind zijn om dit te gelooven, en de wetenschap, voor welke mevrouw Ebremont de knieën buigt, heeft immers reeds lang die ‘papieren zoldering, welke men hemel noemt’ doen bersten, en de door de menschen uitgevonden Godheid van haren troon gestooten!
Nu ligt George stil, want het kind is zoo vermoeid dat zijne oogjes pinken.
‘Onze Vader’ mompelt de lieve jongen, Onze Vader, die in de Hemelen zijt.....’
Er volgt een oogenblik stilte.
‘Geheiligd zij uwen naam’ fezelt George; ‘laat ons toekomen uw rijk.... Mâ, ik zal u ginder wachten.... u... allen....’
George is ingeslapen.
| |
| |
Mevrouw Ebremont zet zich voor het vuur en verdiept zich in hare gedachten. Ook zij is vermoeid van het veelvuldige nachtwaken, en hare oogleden vallen eindelijk toe, even als die van kleinen George.
Hoe lang heeft ze geslapen?
Nu ze wakker wordt is het vuur schier uitgedoofd, en naar den wijzer der pendule ziende, bemerkt ze, dat het twee ure geslagen is. 't Is akelig stil in huis. Mevrouw weet niet waarom haar hart zoo geweldig jaagt; ze staat op, neemt het licht en nadert het bedje van kleinen George.
Het kind slaapt nog altijd; mevrouw keert naar het vuur terug, doch onrustiger dan te voren komt ze weêr aan het bedje, bukt zich over George, luistert naar zijne ademhaling, legt de hand op zijn voorhoofd.....
Kleine George is dood.
De laatste woorden, die mevrouw Ebremont van haar kind gehoord heeft, zijn deze: ‘Mâ, ik zal u ginder wachten....’ en die woorden klinken haar nu nog in het oor.
Bleek en bevend grijpt de moeder de belkoord, die in den hoek der kamer hangt en de klank der bel weêrgalmt door gansch het huis. De toesnellende dienstboden vinden mevrouw Ebremont, weenend over het lijk van haar kind gebogen.
De uren kruipen voort en Henri komt niet weêr; eerst, zoo als ik zeide, toen de morgen begon door te breken, zagen wij hem den trap op waggelen, om de verschrikkelijke tijding te vernemen.
De lezer heeft mevrouw Ebremont reeds eenigszins leeren kennen: openhartigheid is geene harer hoedanigheden. Huichelen integendeel is hare grootste kracht. Terwijl zij voor hare dochter, voor mijnheer Walter en zelfs voor den kleinen George hare denkbeelden verborg, dreef zij deze langs heimelijke en slinksche wegen, hardnekkig door. Mevrouw Ebremont heeft het instinct der slang, die, door het hooge gras sluipend, zich aan het oog onttrekt; maar toch eindelijk hardnekkig hare prooi bereikt. In haren kring is zij stout, voortvarend en verwijt niet zelden aan hare vriendinnen van het nieuwe licht, hare lauwheid en gemis aan moed. Buiten dien kring is ze voorzichtig, diplomatisch, kwetst zoo min mogelijk en werpt niet zelden, zoo als wij reeds gezien hebben, alle gemeenschap van denkbeelden, met de Bombassen en Drolpitzen van zich af.
Nu weêr speelt zij hare rol tegenover haren zoon.
In den loop van den voormiddag zijn de dames Bicoque, Kados en Krakeling gekomen, om mevrouw Ebremont over het verlies van haren lieven George te troosten. Henri kent geene dezer dames, maar hij is haar dankbaar dat ze zoo ieverig zijn om alles te schikken en zijne ongelukkige moeder te troosten, en dewijl de smart van deze niet te stillen is, keurt hij het denkbeeld van mevrouw Bicoque voortreffelijk, dat mevrouw Ebremont en haar zoon zich zouden verwijderen, en de regeling van alles wat er nu volgen moest, aan de achtbare dames overlaten.
| |
| |
Mevrouw is er in den aanvang niet toe te bewegen; zij wil, zij zal bij haren George blijven; doch allengs wordt de tegenstand zwakker en het plan is ten volle goedgekeurd. Men zal naar Brussel vertrekken, en beiden zullen op den dag der begrafenis van George, naar Antwerpen terugkomen.
Waarom stemt mevrouw in dit alles toe?
Geduld, lezers; het raadsel zal welhaast opgelost worden.
De voortvarende vriendinnen pakken mevrouw's koffer; de dame Kados belast zich met alles wat de begrafenis van George betreft. Hoe kan eene troostelooze moeder zich daarmeê inlaten!
Nog eens wil mevrouw kleinen George zien; dáár voor het lijkje van haar kind, komt weêr een goed gevoel - een gevoel uit de kinderjaren, zoo als mevrouw zeggen zou - in haar op, en wie weet wat er zou gebeurd zijn, indien de beminnelijke Krakeling haar niet van het kinderlijk weggetrokken en moed in het hart gesproken hadde.
‘Ik zal u ginder wachten! ...’ die woorden klinken mevrouw andermaal in het oor, nu zij de kamer verlaat en, zwaar gesluierd, den trap afdaalt, het lijkje van George aan de ontheiligende handen dezer vrouwen overgevende.
Het rijtuig wacht haar beneden en het verdwijnt in de richting van het spoorweg-station.
Mejuffer Kados regelt in de afwezigheid van mevrouw Ebremont het huishouden, wier dienstboden, sedert eenigen tijd, geheel verwisseld zijn. Kados installeert zich in het salon, naast de kamer waar het lijkje van het kind ligt, en houdt er thee-receptie; want hare vriendinnen hebben vandaag zooveel te schikken, dat zij hare bezoeken in het huis van mevrouw Ebremont herhaalde malen moeten hernieuwen.
De knecht heeft mejuffer Kados verwittigd, dat de dochter des huizes, Zuster Mathilde, zich in de kamer daar naast, bij het lijk van George bevindt, en die tijding doet de dame bleek worden.
Kados belooft echter de zaak wel af te haspelen, en de geleerde vrouw ziet, met een glimlach van medelijden, het Zusterke der Armen bij het doodbed knielen en weenen, en bidden voor de zielsrust van haar kleinen broeder.
Zuster Mathilda heeft het hoofd van het kind met witte bloemen gekroond, zijne handjes op de borst gevouwen en een kruisbeeld op het hartje gelegd.
Met moeite verbergt Kados dan ook haar ongeduld, nu het gebed der non zoo lang gerekt wordt.
Eindelijk richt deze zich op en de dame kan aan de Zuster zeggen, dat mevrouw Ebremont voor een enkelen dag, het huis en zelfs de stad verlaten heeft; het was haar niet mogelijk het zware verlies, dat zij onderging, te dragen. Aan hare vriendinnen had zij den last opgedragen voor alles te zorgen, en daaraan zouden deze niet te kort blijven: de kloosterzuster mocht dáárop ten volle vertrouwen.
Zuster Mathilda begrijpt dit alles, of liever zij begrijpt niets; zij
| |
| |
was te zeer door de droefheid overstelpt om, op dat oogenblik, een bepaald denkbeeld te vormen. Zij bedankt de haar onbekende dame voor al de moeite, welke zij in deze droevige omstandigheden aan den dag legt; zij dringt vooral op eene plechtige begrafenis, vele Misoffers en giften aan - zeker zijnde alzoo aan het verlangen harer moeder te beantwoorden, en eindigt met het zieltje van den lieven George, in de gebeden der vriendelijke dame aan te bevelen.
En Kados knikt gedurig toestemmend, verzekert dat er niets zal verwaarloosd worden, om den wensch der moeder te voldoen - altijd met denzelfden valschen glimlach op de lippen.
Nu Zuster Mathilde - na nogmaals de koude lippen van George gekust te hebben - de kamer verlaten heeft, nadert Kados het lijkje, en ziet met minachting de kenteekenen van eenvoud, zuiverheid en liefde, welke de kloosterzuster daar heeft achtergelaten.
Gaarne zou ze die uiterlijke teekenen wegruimen, welke met hare wijsbegeerte niet overeenstemmen; maar zij vreest te recht, dat het verdwijnen van dit alles de achterdocht van dezen of genen bezoeker, en vooral van die non, zal opwekken.
Nu, 't is ook voorzichtig; want Rosemarijntje, toegelaten door de Zuster, is tot in de kamer doorgedrongen, om kleinen George voor het laatst te zien. Ook de docter is gekomen; doch deze heeft de onbekende bewaakster niet ontmoet. Gelukkig voor haar, want de denkwijze van Kados was sedert lang bij den geneesheer bekend.
Kortom, de rollen zijn zeer goed verdeeld en zoo voortreffelijk gespeeld, dat de anders zoo scherpzinnige docter, zonder argwaan het huis verlaat.
De dag der begrafenis is aangebroken; mevrouw Ebremont en Henri zijn nog niet terug gekeerd; mejuffer Kados, omringd door de andere dames, hebben het wonder druk; men schijnt haast te hebben om het kinderlijk weg te voeren.
Er komen een aantal vreemde kerels, vele met niet zeer fatsoenlijke gezichten, in het huis aan en vóór de woning groepeert zich 't publiek, vooral het geringe volk, benieuwd naar 't geen er gebeuren zal.
Er is iets aandoenlijks, iets heiligs in de begrafenis des katholieks.
Het zilveren kruis, door den koorknaap voorop gedragen, wijst voor het laatst den weg naar de kerk; de biddende geestelijkheid, de eentonig klinkende belleslag, de familie en vrienden, spreken u van eene broederlijke eenheid in den dood, gelijk in het leven; het witte of zwarte baarkleed dat de doodkist dekt, schijnt mij toe de beschermende vleugel eens engels te zijn; de klokketoon verkondigt aan allen, dat er eene kristelijke plechtigheid zal plaats hebben.
Ik heb eene andere begrafenis gezien: die eens apostaats, eens vrijdenkers, welke in zijnen hoogmoed waant de Godheid van zijn troon te bonzen, en zijn geluk te vinden in het ‘niet.’
Wat is zoo'n begrafenis eenzaam, akelig en koud!
Geen kruis wijst den weg; geen doodkleed met een kristelijk ken- | |
| |
merk dekt de kist; geen geestelijke is er tegenwoordig; geene familie, of ten minste zelden, volgt de baar; de lijkwaê is bezaaid met zilveren starren; vreemden dragen de kist en de hoeken van het kleed; achter den doode gaan wanordelijk eenige menschen, velen met de uitdrukking der onbeschoftheid en der uitdaging op het aangezicht.
Wie zijn ze? Meestal vreemden, deelnemers in het solidair-gezelschap, partijgangers van de denkwijze des overledenen, die het lijk vergezellen, om eene betooging ten voordeele hunner anti-godsdienstige denkwijze in het openbaar te kunnen doen.
Ik heb lijken zien wegvoeren, beschermd door de gewapende gendarmen, even alsof de dooden, voor eene groote misdaad, een oogenblik te voren, gehalsrecht waren. De bajonetten moesten de ‘vrije denkwijze’, zeide men, tegen de barbaarschheid - neen, tegen den gezonden en zedelijken zin des volks, zeg ik, beschermen. Men beleedigt niet straffeloos de gevoelens van hooger leven, in het hart eener eerlijke natie!
Eene zoodanige begrafenis heeft men voor het kind van mevrouw Ebremont bestemd..... Die laatste wist het wel, maar juist om geen hinderpaal te zijn, is zij heen gegaan en heeft haren zoon met zich genomen.
Door die afwezigheid hadden de Kadossen, Bombassen, Bicoques. Krakelingen en Drolpitzen vrij spel, en als men mevrouw later daarover eenig verwijt doet, kan ze immers zeggen, dat men buiten hare voorkennis gehandeld heeft; dat eene dergelijke begrafenis niet juist in hare bedoeling lag - en zoo al meer.
Altijd dezelfde dubbelhartigheid; altijd dezelfde veinzerij!
De doodkist wordt uitgedragen: het volk zoekt te vergeefs den priester en het kruis, bij het lijk van kleinen George. Men mompelt, mort en dreigt. Een kind van zoo wat tien jaren, aan dergelijke handen overleveren! Men zou nog eenigszins begrijpen, dat een volwassen mensch zoodanig buiten de godsdienstige gebruiken geplaatst werd; maar een kind.... 't Moet eene ontaarde moeder zijn, die mevrouw Ebremont! En waar is de familie? Gaat er niemand achter het lijk? O ja, onder ander de dronken Duppel treedt als vertegenwoordiger der Ebremont's op. 't Is vernederend!
Zoo mort, rechts en links, het volk.
Inderdaad Duppel, ditmaal in zijnen propriétaire gekleed - doch slechts voor ditmaal; want straks zal hij dat kleed, als ongepast en niet dragelijk voor een man zoo als hij, in den Berg van Barmhartigheid gaan verpanden - de alwetende Duppel stapt meê achter de doodkist van George Ebremont.
De stoet stelt zich in beweging; doch het volk heeft geen eerbied voor deze plechtigheid, en wordt alleen door de policie op behoorlijken afstand gehouden.
De volksmenigte vergroot, naarmate de stoet vooruit gaat; vrouwen en kinderen mengen zich in de massa; het gemor wordt sterker
| |
| |
en op sommige punten wordt het zóó sterk, dat aan eenige der begravers den moed in de schoenen zakt. Maar de Drolpitzen, Bombassen en Krakelingen, die door de half opgeheven gordijnen, in het huis van mevrouw Ebremont, den stoet na zien, noemen dat alles triomfantelijk ‘ons werk.’
Heeft het volk het volle recht niet, dat alles eene lafheid te noemen - te meer, daar men het lijkje op ongewijden grond zal begraven? Wat geeft dat, zoo lacht gij, moderne wereld; doch indien u de traditiën niet heilig zijn, denk niet dat anderen deze hebben afgeschud, en de eerste plicht is van hem, die de vrijheid op zijne banier beweert geschreven te hebben, ook de vrijheid in anderen te eerbiedigen!
Buiten de stadspoort gaat die heiligschennende begrafenis-stoet, een kleinen zwarten wagen voorbij, door een oud manneke gevoerd en eene klooster-zuster vergezeld. 't Is het Zusterke der Armen, dat, na voor hare armen en ongelukkigen aalmoezen te hebben ingezameld, naar het Godshuis terugkeert.
Ginder gaat de menschelijke verwaandheid, die beweert het geluk des volks in het ijdele, in het niet te vinden! Hier, integendeel, de kristelijke liefdadigheid in alle hare nederigheid, die in den naam van den Gekruiste zich alle opoffering voor den arme getroost, hem het leven hier beneden verzoet en hem, na den dood, een beter vaderland toezegt.
De non, die van haren bedeltocht terugkomt, is Zuster Mathilde, welke niet weet, dat vreemden meester spelen over het lijk van den kleinen George.
De Zuster ziet eene begrafenis zonder kruis; maar zij vouwt niettemin de handen, slaat de oogen neêr en bidt voor dengene, dien men naar zijne laatste rustplaats brengt.
Er komt andermaal een gemor onder het volk, niet omdat men de betrekking kent tusschen het Zusterke der Armen en den lijkstoet - neen, daarvan is men onbewust; maar zie, dat contrast, hetwelk dáár zoo onverwachts en op den publieken weg zich voordoet, treft de reeds gedunde menigte.
Als de stoet reeds verre voorbij is, en de Zuster naar de afgebroken woorden der volksvrouwen, op den weg gegroepeerd, luistert, voelt zij het koude zweet uitbreken, en de krachten dreigen haar te begeven.
Andere woorden worden in 't voorbijgaan opgevangen; zij hoort den naam harer moeder, den naam van Ebremont - en die naam wordt als eene vermaledijding uitgesproken. Zij verstaat maar deels wat er gezegd, wat er bedoeld wordt; doch zij vermoedt iets onheilspellends; zij vermoedt, dat het weggevoerde lijk dat van George is....
Een nevel overdekt de oogen van het vrome Zusterke, en zij zou gevallen zijn, indien een meisje uit de volksklasse niet ware toegesneld, om haar te ondersteunen.
Het wagentje houdt stil; er vormt zich eene groep rondom de
| |
| |
wankelende non, en het volk vergeet de droevige maskerade der moderne begravers.
Op dat oogenblik dringt een jongeling, bleek en ontsteld door de groep, welke het zwarte wagentje omringt.
De jongeling is te laat in de stad teruggekeerd, om het schandaal te beletten dat zijner familie is aangedaan. In huis gekomen, nadat de stoet het verlaten had, begreep hij weldra al het gebeurde. De jongeling werd plotseling man. De losbol was eensklaps de wreker der familie-eer geworden.
Neen, neen, die hoon zal een Ebremont niet dulden! Mevrouw kon het opgewonden gemoed des jongelings niet tot bedaren brengen, toen hij, onder de verschrikkelijkste bedreigingen, de Drolpitzen en Kadossen den huize uitdreef, en daarna den stoet naijlde, om zoo mogelijk de uitvoering te beletten van 't geen er beraamd werd.
Ginds, op eenige stappen van het kerkhof, heeft Henri zich tusschen de zwarte roofvogels geworpen, en met alle kracht eens mans geroepen:
‘Zet neêr die doodkist!’
Men stoot hem achteruit.
‘Ik, Henri Ebremont,’ hervat hij, ‘ik gebied het u! Wie geeft u het recht de hand aan een onnoozel kinderlijk te slaan?’
Er ontstaat, gedurende eenige oogenblikken, eene hevige opschudding. De stoet houdt stil, ten gevolge den drang der aanwezigen. De policie wordt opgeëischt en deze is onverbiddelijk; zij toch heeft in last de orde te handhaven en niemand, wie dan ook, vermag die te storen. Men kent hier Henri Ebremont niet, en als hij protest heeft aan te teekenen, hij zal dit later doen. Nu, voorwaarts!
Het publiek heeft andermaal met Henri Ebremont tegen zooveel moedwil geprotesteerd; het neemt innig deel in zijne smart, in zijne wanhoop, en zóó hevig wordt het volk, dat men besluit het lijkje in het doodenhuis neêr te zetten en nadere bevelen af te wachten: alvorens tot de begrafenis over te gaan.
Men is er in gelukt den jongeling te verwijderen; hij keert nu stadwaarts, om daar als man, met zijn onverzettelijk recht gewapend, te gaan handelen: dat heeft hij zich plechtig beloofd.
Het is in het terugkeeren, dat wij hem door het volk zien dringen, om zijne zuster, welke hij in een enkelen oogopslag herkend heeft, bij te staan; en als deze eindelijk weêr de oogen opent en haren broeder herkent, zegt zij:
‘Henri, men heeft daar zoo even het lijk van Georges weg gedragen.’
‘Ik weet het,’ antwoord de jongeling.
‘Gij weet het, en gij hebt zóó iets geduld!’
‘Wees gerust, Clara-lief, uw Henri zal handelen als man, en onze arme George zal op gewijden grond rusten.’
‘Dat zal God u loonen!’ zegt de Zuster.
‘Stap nu in; het volk verzamelt zich al te veel rondom ons,’
| |
| |
hervat Henri. Hij helpt de non in het wagentje stijgen; even als vijftig handen uit de volksgroep gaarne hadden willen doen; want het volk kent die weldoenster der arme menschen!
De kleine wagen rolt voort en Henri Ebremont, na een oogenblik het voertuig te hebben nageoogd, zet, met gebogen hoofd, zijnen weg voort.
Op eenige schreden afstand, door het nieuwsgierige volk achteruit gedrongen, staat een oud man stil, die door een paar schelmen van straatjongens met den kreet van: ut-re-mi-fa-sol! begroet wordt.
Zonder verdere navraag, weten wij dan ook dat het David Harven is.
De man komt van het geven eener les; hij draagt de vioolkas in de rechterhand, en een muziekboek onder den linkerarm.
Een spoor van diepe droefheid is op zijn gelaat zichtbaar: heeft hij gaande weg niet vernomen, wat er met het kind van mevrouw Ebremont gebeurd is? Heeft hij den hoon niet gevoeld die zijner familie is aangedaan, en stiet het hem niet tegen de borst, hoe gemoedelijk van hart hij anders is, dien Duppel als vertegenwoordiger der familie, achter het lijk te zien gaan?
De kleine George, ofschoon David hem schier nooit gesproken had, was hem onder zoo menig opzicht lief. Eens waagde hij zijn leven voor dat van den onvoorzichtigen knaap; later vernam hij, dat hij een kind gered had, aan 't welk hij door familiebanden was gehecht. Datzelfde kind was immers de oorzaak geweest, dat hij het verblijf zijner schoonzuster en den toestand van haar huisgezin leerde kennen; dat hij in betrekking kwam met docter Walter en met Rosemarijntje, welke laatste hij reeds als zijne eigen dochter beschouwde.
En dan, is er in den kring der Ebremont's niet een heilig wezen, dat zijne weldaden zooveel mogelijk aan de oogen des publieks onttrekt, en van welk Rosemarijntje dezer dagen nog gezegd heeft:
‘Weet ge wel, mijnheer David, dat wij veel, zeer veel aan die Zuster Mathilde verplicht zijn?’
‘Denkt Rosemarijntje’ heeft de muziekmeester lachend geantwoord, ‘dat ik zoo weinig geheugen heb?’
‘Neen,’ antwoordde zij; maar ik wed toch dat gij al het goede niet kent, dat u reeds van Zuster Mathilde is toegekomen. Veel heet docter Walter - en ook wel eens Rosemarijntje; doch dat alles is mis gedoopt; de naam is onjuist. Altemaal zou het Zuster Mathilde moeten heeten.’
Toen heeft de muziekmeester - hij herinnert zich zeer wel - het hoofd opgelicht en verwonderd gevraagd:
‘Is het zeker waar?’
En het meisje heeft zóó bevestigend geknikt, dat de muziekmeester geen oogenblik meer twijfelt en meer dan ooit verlangt, die weldoenster eens zijn innigen dank te mogen zeggen - zonder haar echter te laten weten, in welke betrekking hij met hare familie staat; want och! waartoe zullen die droevige herinneringen, uit het lang verledene, nog dienen?
| |
| |
David was blijven staan, toen hij de beweging aan het wagentje zag.
't Is niets, heeft men hem gezegd; eene ongesteldheid, die reeds voorbij is - ziedaar alles!
Maar wat David Harven treft, is, dat hij in den jongeling, die de non zoo welwillend ondersteunt, dengene erkent die zich, eenige avonden vroeger, voor het minst in slecht gezelschap bevond en een ongunstig denkbeeld van zich deed opvatten. Het doet den ouden man goed, te zien wat hij nu ziet. Inderdaad, dat wischt in zijn oog alles uit.
Nu is het gebeurde op vastenavond, zonder den minsten twijfel, vergeten. Aan Rosemarijntje zal David die ontmoeting zeer zeker vertellen, en 't zal haar gelukkig maken, want zij heeft wel wat getreurd om de handelwijze van den losbol; ze heeft hem wel wat warm verdedigd, om gansch onverschillig voor hem te zijn.
David's wensch wordt spoediger voldaan dan hij het denken kan; want op den hoek der straat ontmoet hij Rosemarijntje, die met eene blauwe kartonnen doos aan de hand, snel voortstapt.
Nog vóór dat de muziekmeester van de begrafenis spreekt, vertelt hij het geval van het wagentje, hetgeen Rosemarijntje doet uitroepen:
‘Ja, maar dat is nu recht braaf, niet waar?’
‘Zeer braaf, zegt de oude man, ‘en 't maakt mij ook gelukkig. Men beoordeelt de menschen niet zelden verkeerd, en het spijt me over dat jonge mensch een zoo slecht oordeel geveld te hebben.’
‘'t Geen hij vroeger deed was ook niet braaf, en mij dunkt dat uw oordeel toen niet te streng was. Nu.....’
‘Nu, nu, ik hoop nog wel eens de gelegenheid te hebben hem te zien.’
Rosemarijntje durft nog niet zeggen, dat Henri het verlangen heeft uitgedrukt, haar een bezoek te mogen geven; want och! dat zal ook wel niet gebeuren. Wat wordt er al niet beloofd, waarvan men nooit rekening houdt! En evenwel kan zij het denkbeeld niet verdrijven, dat Henri eens, zoo heel onverwacht, den trap bij den schoenmaker zal komen opklauteren. Ze hoort hem reeds vragen: ‘Woont hier Rosemarijntje?’
‘Waaraan denkt ge toch wel?’ vraagt de oude man, die verwondert opziet over de plotselinge stilzwijgendheid, waarin het meisje vervallen is.
‘Aan niets.....’ is het eenigszins onthutste antwoord. ‘Ja toch, aan het gebeurde van zoo even, aan..... die Zuster..... aan.....’
De toon van een binnen 's monds gezongen dronkemanslied, onderbreekt die woorden. David Harven wendt zich om en trekt plotseling Rosemarijntje van het gaanpad, om doorgang te verleenen aan Duppel, die, met het moderne baarkleed op den arm, langs de huizen voortwaggelt!
|
|