Het zusterke der armen
(1877)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
VII. Het voorhof der hel.Tot wien kan David zich beter wenden? Bij het eerste woord, dat de muziekmeester over Rosemarijntje laat hooren nijpt Duppel de lippen stijf op elkaêr, rimpelt het voorhoofd en blijft een oogenblik als verzonken in gedachte. Dan tikt hij plotseling met den wijsvinger op het voorhoofd, even alsof hij, na een memorie-register doorbladerd te hebben, eindelijk de hand op de bladzij legt welke hij zoekt. Dat Rosemarijntje geen ouders meer heeft - ja, dat weet David Harven zoo goed als de alwetende Duppel. Dat ze, op haar zevende jaar in het gesticht van priester TerninckGa naar voetnoot1) werd opgenomen - ja, dat is voor den muziekmeester de bekende weg. Dat dit schoon en goed ingericht gesticht bestemd is, om kinderen uit den deftigen burgerstand wier ouders gestorven zijn, op te voeden en tegen de verleiding der wereld te behoeden - ja, daar zit de knoop niet. Dat Terninck, een Antwerpsch priester, dit huis op eigen kosten stichtte, ten jare..... - maar dat gaat immers David Harven niet aan! Dat tijdens de fransche omwenteling de Zusters schandelijk werden weggejaagd - ja, maar Duppel heeft met geen nieuwsgierigen reiziger te doen. Wij spreken van Rosemarijntje..... 't Is waar ook, laat ons van Rosemarijntje spreken. | |
[pagina 59]
| |
‘Is dat alles wat gij van hare levensgeschiedenis weet?’ valt David den alweter, eenigszins misnoegd, in de reden. ‘Wel mij dunkt dat er niet veel is bij te voegen, mijnheer David!’ en Duppel's tong stottert min of meer. ‘In dat geval weet gij niets, dat iedereen niet weet.’ Die woorden vallen Herman Duppel hard; dat kwetst zijne eigenliefde. Hij werpt een smeekenden oogslag op den muziekmeester, en durft zelfs niet voortgaan met vertellen. Als Duppel zeggen zal, dat Rosemarijntje in de Ternincksche-school zich altijd zoo braaf gedragen heeft, dat ze, bij het verlaten, veel linnengoed tot uitzet heeft ontvangen, dan zal de oude David hem weêr in de reden vallen: ‘wel, dat weet ik ook!’ Als hij hem vertelt hoe ze ginds in de buurt op een kamerke woonde en als naaister werk in overvloed had; hoe de smid van tegenover te vergeefs zijn zwart aangezicht naar het blonde meisje oplichtte - dan zal hij glimlachen en zelfs ongeduldig de schouders opheffen. Maar wat wil mijnheer David dan toch wel weten? Natuurlijk datgene wat hij niet weet. ‘Indien we,’ waagt Duppel te zeggen, ‘indien we Rosemarijntje eens vroegen om hier te komen, mijnheer David, en haar verzochten zelve hare levensgeschiedenis te vertellen?’ ‘Ja, dat is een goed denkbeeld; doch 't is waar ook, Rosemarijntje is niet in hare kamer; zij is met hare vriendinnetjes naar het bal.’ ‘Naar het bal?’ zegt Duppel en hij stuift om zoo te zeggen achteruit. ‘Naar het bal?’ Nu is Duppel op zijn paard; hij vindt een voortreffelijk middel om dat ongelukkige kapittel der levensgeschiedenis te laten varen en lucht te geven aan zijne verontwaardiging tegen de verleiding der wereld, tegen het gevaarlijke der dansfeesten, tegen al de ondeugden welke in eene balzaal hand aan hand rondslingeren. Is dat alles overtuiging? Och, overtuiging heeft Duppel niet, zoo min voor dit als voor dat. Een glas jenever doet hem van zwart, wit, en weêr van wit, zwart worden. Hier wil hij nu enkel herwinnen, wat hij eenige oogenblikken geleden in de achting van David Harven verloren heeft. Wie drommel had ooit gedacht, dat Duppel ook al zoo kundig was in het zedepreêken! Maar ook, niet zonder reden, beziet de oude David, verwonderd, den rooden neus en de gebalkte oogen van den moralist. Toch luistert de naïve muziekmeester naar de altijd klimmende declamatie van den alweter. Duppel's oog vlamt; zijne magere blauw-roode handen maken gedurig de kluchtigste gebaren; de toon zijner stem is dringend - en hij moge de beschrijving dan ook uit dit of dat boek of tooneelspel onthouden hebben, ze verdient dat men er naar luistert; want waarheid zit er toch in. | |
[pagina 60]
| |
‘Verbeeld u wat een bal is!’ zegt Duppel. ‘Is dat zoo'n vreeselijk monster, Duppel?’ ‘Een bal, mijnheer David, zoo als er velen gegeven worden, is het voorhof der hel. Satan, ja Satan in persoon, maakt dat voorhof zoo prachtig, zoo verblindend, zoo aantrekkelijk als 't maar mogelijk is, om de onschuldige hartjes derwaarts te lokken. Satan’ - en mijnheer David laat de duitsche pijp zakken en ziet den alweter bekommerd in de oogen - ‘Satan kleedt zich op den dag van het bal in de uniform van een schoonen, heel schoonen jongen heer; zijne hoorns verbergt hij onder een hoogen haartop, zijne klauwen in witte handschoenen. De deugniet’ en David ziet nadenkend voor zich uit - doet den wijn bruisen voor dezen, doet het geld rammelen voor genen, heeft eene fluweelen tong voor anderen. Voor allen klinken violen en trompetten, en al walsende draait Satan met zijne danseressen, het voorhof uit en recht zijn paleis in - dat is, mijnheer David, naar de hel!’ De vrijdenker is boetprediker geworden. Om 't even, de oude muziekmeester is hem dankbaar voor zijne theatrale inlichtingen, en het knaagt hem nu inderdaad aan het hart dat hij het onnoozele Rosemarijntje heeft laten heengaan. Had David maar eens ferm ‘neen!’ gezegd, zij zou wel gehoorzaamd hebben. Docter Walter is voor een oogenblik gekomen; hij was juist beneden bij de schoenmakers-vrouw geroepen, en wilde nu niet nalaten mijnheer David ‘goên avond’ te zeggen. De muziekmeester heeft den achtbaren man, aan wien hij zooveel verplicht is, staande en met ontbloot hoofd, ontvangen; Duppel is opgestaan en den vilten hoed achter het lijf verbergende, had hij zich tot in een hoek van het kamerke terug getrokken. Het gesprek heeft over Rosemarijntje geloopen en de docter was in dit geval alwetender dan Duppel; want hij wist aangaande het naaisterke zeer juiste inlichtingen te geven. Zoo vertelde mijnheer Walter, in eenige woorden, dat Rosemarijntje de dochter was van een gegoed en welgezien koopman, die, door eene ongelukkige speculatie ten ondergegaan, eerlijk genoeg was alles af te staan wat hij bezat, om de door hem aangegane schulden te betalen. Onder het drukkende gewicht van dat rampzalige toeval, is de ongelukkige, en door en door eerlijke man bezweken; hij liet een kind, Rosemarijntje, achter, dat door 's docters bemiddeling in de Ternincksche-school werd opgenomen en opgevoed. Het tegenwoordige geslacht kent den naam van Rosemarijntje's vader niet meer, omdat nergens de woorden ‘de dooden rijden snel’ toepasselijker zijn dan op de Beurs; maar de tijdgenooten van docter Walter herinneren zich nog zeer wel dien deftigen en eerlijken koopman van den ouden stempel. Er zijn nog andere inlichtingen over hare familie-betrekkingen; maar deze worden voor het oogenblik door den docter niet meêgedeeld. | |
[pagina 61]
| |
Nog had Duppel gaarne een woord tusschen de lange rede des docters geplaatst en doen zien, dat hij als alweter toch nog niet ten eenemale van den troon was gestooten; doch Herman Duppel kent zijne wereld en hij vergeet den afstand niet, dien hem van den deftig wit gecravateerden docter scheidt. Maar nu het gesprek op het punt van het bal komt; nu David Harven herhaalt wat Duppel heeft gezegd en de docter die redeneering, met een lichten glimlach doch al knikkende, goedkeurt - nu heft Duppel het hoofd fier op en hij doet een stap vooruit, om nieuwe bewijzen te doen gelden. ‘Niet waar, mijnheer de docter?’ zijn de woorden die Duppel voor het minst tienmaal in eenige minuten herhaalt; en de docter knikt altijd toestemmend en vindt dat Duppel een man is, die, in vroeger tijd, gezond verstand moet gehad hebben. ‘Ik ben geen vriend van die braspartijen’ zegt de docter streng; ‘vooral niet als het jonge en onervaren meisje te midden van dat gewoel alleen en aan de booze bedoelingen der losbandigen is overgelaten. Vrouwen-eer is reeds broos, zelfs als zij met alle mogelijke zorg bewaakt wordt. Het zou schier een wonder zijn als eene vrouw niet min of meer bezoedeld, niet eenigszins gekrenkt, uit dien draaikolk van lage, bruisende driften kwame.’ Die woorden hebben David Harven nadenkend gemaakt; tot zijne spijt, heeft hij er geen oogenblik aan gedacht toen het vroolijk Rosemarijntje is heen gegaan. Och, 't zal ook wel zoo erg niet zijn; maar nu de docter vertrokken is, nadert hij Duppel, grijpt zijne hand en zegt: ‘Kom, Duppel, wij gaan te zamen naar het bal.’ ‘Mijnheer David!’ roept de alweter en hij ziet den muziekmeester in de oogen, alsof hij vreest dat het den man in de bovenkamer scheelt. Herman Duppel verontschuldigt zich over zijne kleeding. Ja, die was nu ook juist niet geschikt voor een feest, want, ik heb het reeds gezegd, het was Duppel nog niet gelukt zijnen propriétaire te koopen. Om 't even, als Duppel niet meê wil, zal de oude man den weg alléén wel vinden, en in den zak tastende haalt de muziekmeester er een zilverstukje uit, dat hij den alweter toereikt, die wel is waar weigert, maar terzelfder tijd de hand reeds uitsteekt om het aangebodene te grijpen. Zeker, Duppel is nieuwsgierig naar al de wonderlijke dingen, welke hij dezen avond gehoord heeft. Wie zou het niet zijn! Maar het geldstuk brandt hem in de vingeren, en dat vuur wenscht hij ginds in het gouden Zonneke te gaan blusschen. ‘Duizendmaal dank, mijnheer David! tot alle dienst bereid! Uw dienaar, mijnheer Harven!’ onder die woorden is de drinkebroêr den trap afgedaald, en nu den neus grootendeels in zijn rooden bouffant verborgen, den hoed zoo diep mogelijk op de ooren getrokken en | |
[pagina 62]
| |
de handen in de zakken, loopt hij op een drafje de straten door, om eindelijk voor den kleinen jeneverwinkel stil te houden. Laat ons liever naar David's kamer terugkeeren. Nu wij er binnen treden, zien wij den man geheel gekleed; zelfs heeft hij zijn groenen parapluie onder den arm, want het zou kunnen regenen..... Maar op het bal toch niet? Domoor van een Duppel, die denkt dat de oude Harven naar het bal gaat om te dansen! Neen, neen! hij wil er heen, om over Rosemarijntje een oog in 't zeil te houden. Gij hier, mijnheer David! hoort hij haar reeds vroolijk uitroepen. En wat zal de oude man dan toch wel antwoorden? Wel, zal hij lachend zeggen, hebt gij mij niet uitgenoodigd om met u te komen dansen? Nog eens eenen blik rechts en links geworpen, en David zou schier moeten bekennen dat hij een recht deftig uitzicht heeft. Zooveel moed, als dezen avond heeft hij nog niet aan den dag gelegd; hij stapt zoo snel door de straten alsof hij vreest niet spoedig zijn doel te bereiken. De beiaard in den toren galmt over de stad; het uur slaat: David telt elf. Hier en daar klinkt het gewoel der vastenavond-gasten, die zingend den ouden man voorbij dansen of hem, in het voorbijgaan een spottend woord toewerpen. Alles stroomt voor de balzaal te zamen. Woelige arlekijns, onkennelijke domino's, costumen uit alle tijden zelfs uit de onbekende; oud en jong - alles loopt huilend en springend binnen: 't is de tijd der Bacchanalen uit het oude Rome, in de dagen des Kristendoms overgeplant; 't is het ruwe en dierlijke heidendom, dat met slijk werpt naar het strenge en veredelend Evangelie! Aan alle vensters is er licht; maar het ontbreekt nu den ouden David aan moed; hij durft niet binnen treden, en besluiteloos staat hij op den hoek der straat. De muziekmeester ziet de gedruischmakende menigte, de heen en weêr snellende rijtuigen, de vigilantpaarden, welke met gebogen kop in diepe meditatie schijnen verzonken te zijn, en David gevoelt maar al te wel, dat in al die dwaze woeling zijne plaats niet is; maar hij beseft ook dat Rosemarijntje niet dáár zijn moest. Nieuwe gasten komen aan; het zijn ditmaal geen gemaskerden. 't Zijn vijf of zes jonge heeren, die zonder twijfel goed getafeld hebben. Ze lachen, schreeuwen en razen nog onbeschaamder dan die, welke door het masker onkenbaar zijn. Ze zoeken naar menschen wien ze het lastig kunnen maken, en David Harven, die nog altijd met zijn grooten, groenen parapluie onder den arm, op den hoek der straat post houdt, wordt welhaast omringd. Eerbied voor de grijze haren, mijnheeren! Eerbied? wat eerbiedigt men op die Bacchanalen? Men maakt eenen kring om den bevenden grijsaard, en onbeschoftheid op onbeschoftheid ontvalt den mond - en dat zijn heeren, die zich tot den beschaafden stand rekenen. | |
[pagina 63]
| |
Deze heeft den ouden man den regenscherm onder den arm uitgetrokken en een oogenblik daarna, door tien handen te gelijk vastgegrepen, is het voorwerp in stukken gescheurd. Gene heeft hem den hoed in de oogen geslagen - en de bevende muziekmeester stamelt, en snikt en weent zelfs, en bidt om genade. ‘Kom, kom de oude moet meê naar het bal!’ roept men hier. ‘Hoezee! we dragen hem op onze schouders binnen!’ schreeuwt men daar. ‘We geven hem champagne te drinken!’ ‘En doen hem de menuët dansen!’ ‘En morgen vergoeden wij hem tiendubbel zijn gedeukten hoed en zijn regenscherm!’ ‘Hoezee!’ En opgenomen door die dwaashoofden, wordt de arme David den breeden trap opgedragen en staat hij, eer hij het denken kan, in de helder verlichte zaal. David Harven heeft een oogenblik tot speelbal gediend aan die heeren; doch niet allen zijn zoo. Anderen met hart in het lijf, hebben zich tusschen de onbeschofte groep geworpen en den ouden man ontzet. Men heeft een paar minuten getwist en gedreigd, en daarna verspreiden zich de twisters in de zaal en de arme man wordt vergeten. Nu zit de muziekmeester, altijd met een kloppend hart, op de galerij. Beneden woelt men, aan zijne zijde verdringt men zich. Honderde vrouwen, in welke hij Rosemarijntje meent te herkennen, gaan langs hem heen. David is teleurgesteld en hij ziet rechts en links, om door de eerste deur de beste te ontsnappen. Juist ziet hij ginds een van die wildzangen, die hem zoo woest behandelden, en de oude man wendt het aangezicht af om niet herkend te worden. Och, hij wenscht op tien mijlen afstand van daar te zijn! Zou die flinke jongeling daar, met een niet gewoon gelaat en in eene kleeding, welke van een deftigen stand getuigt, niet een van die vermomde duivels zijn, waarvan Duppel gesproken heeft? Wat mag hij wel aan 't oor fluisteren van die vermomde, welke aan zijn arm gaat? De spottende lach welke over zijn aangezicht zweeft boezemt ons niet veel vertrouwen in; ook verbergt hij dien glimlach telkens voor zijne gezellin, door het hoofd achteruit te trekken. Luister naar dien duivelbekoorder: Een prachtig bal; beweging overal. Hier is de bijeenkomst van alles wat leven en genieten wil. Men krone zich met rozen eer zij verwelken! Zie de vrouwen, hoe zij zich haasten om te genieten, alsof zij begrijpen, dat de nacht te kort is, en de vreugde met den eersten straal van het daglicht verdwijnt.... Misgegrepen, heer Satan: de onbekende heeft u geantwoord, dat ze voor het eerst het bal bezoekt, dat ze reeds veel ontgoocheld is, | |
[pagina 64]
| |
die vrouwen onbeschaamd vindt en het daglicht niet zal afwachten, om heen te gaan. Van toon veranderd, Satan! Wat overschoone kleeding! Hebt gij dat toilet daar gezien. O dat jonge meisje heeft alles wat ze droomt. De schoonste juweelen kan zij zich aanschaffen, de rijkste versierselen kan ze bekomen. Zij heeft kanten, welke eene koningin zich niet schamen zou te dragen. Gelukkige en benijdenswaardige vrouw, niet waar? Alweêr mis, heer Satan: het meisje heeft koel geantwoord, dat zij in dit alles niets benijdenswaardigs vindt; dat zij tevreden is met hetgeen zij heeft, al zou eene koningin zich schamen haar beste kleed voor stofdoek te gebruiken. Eene andere snaar gespeeld! Geen wonder, de onbekende bezit zonder twijfel eene natuurlijke pracht, welke geene diamanten, zijde of kant noodig heeft - zij is zonder twijfel schoon. De onbekende gemaskerde heft de schouders op en schijnt zich vreeselijk te vervelen. Daarom niet gewanhoopt, Satan! Niet waar, jonge meisjes beminnen de toiletten, de vreugde en den dans. Al wat zij vroeger zeide was niet gemeend. Zie ginds zijne vrienden in de wijnzaal: zij heffen vroolijk den roomer, met bruisenden wijn gevuld, in de hoogte. Kom, laat ons derwaarts gaan.... Maar nu rukt het meisje zich los en er schittert vuur in hare oogen. Neen neen! in dat gezelschap hoort ze niet thuis, heeft zij hem met nadruk gezegd; zij is een eerlijk burgermeisje - en dat moet haar cavalier niet vergeten of zij zal heengaan. Nu is de ommekeer in den jongeling volledig; zijn gelaat bekomt eene gansch andere uitdrukking dan te voren; zijne stem wordt zachter. Ha! de gevoelige snaar is gevonden, Satan. O zij heeft gelijk, volgens hem; hij stelde haar slechts voor in gezelschap zijner vrienden te gaan, om des te meer overtuiging te hebben dat zij een braaf en zedig meisje is. Ook hij wil dat iedereen haar zal eerbiedigen, en wat er ook gebeure, beschermen zal hij haar. De onbekende ziet den jongeling in het aangezicht. ‘Is het wel zeker waar?’ vraagt het meisje naïf. ‘Heilig waar!’ antwoordt de jongeling, en ik geloof dat hij, in zijn hart, met de woorden wel min of meer spot; maar het eerlijke kind gelooft en neemt den arm weêr aan. ‘Ge zijt niet alleen naar het bal gekomen?’ vraagt de jongeling. ‘Neen.’ ‘Met uwe moeder?’ ‘Ik heb geene moeder meer.’ ‘Dan met uwen vader.’ ‘Ik ben eene weeze.’ | |
[pagina 65]
| |
Dat treft den jongen heer eenigszins; hij is nog geen doortrapte Satan, op verre na niet. ‘Mag ik uwen naam nu nog niet weten?’ ‘Waarom niet?’ ‘Ik dacht, dat ge eenige reden hadt mij dien te verzwijgen, en.... ‘Men heet mij Rosemarijntje. En u?’ ‘Mijn naam is Henri.’ ‘Ik ben maar een burgermeisje en u schijnt een groot heer te zijn.’ ‘Toch niet. Maar wat geeft het verschil van stand en rang. Boven dat vooroordeel ben ik verheven. Ik zoek het hart dat mij oprecht verkleefd is en dáár waar ik het vinden kan.’ De huichelaar! De beweging sleept het paar weg, en slechts geruimen tijd later verschijnen beiden weêr op dezelfde plaats waar zij ons verlaten hebben. Het vertrouwvolle kind heeft zoo even, op verzoek van mijnheer Henri, haar masker opgelicht en den jongeling, verkeerd genoeg! doen zien, hoe lieftallig zij is. Maar toch laat het mij zeggen, er ligt iets zoo opens, zoo goed, zoo eerlijk in haar wezen, en Henri, ik herhaal het, is nog geen van die doortrapte schurken - dat hij inderdaad eerbied voor Rosemarijntje opvat. ‘Mag ik dezer dagen een bezoek bij u afleggen, Rosemarijntje?’ vraagt hij. ‘Waarom niet?’ ‘Woont ge gansch alleen?’ ‘Rechts van mij woont mijnheer David, de muziekmeester, een braaf en eerlijk man....’ en had mijnheer Henri, of liever hadden zijne vrienden haar den tijd gelaten, zij zou aan dien jongen heer gansch de geschiedenis van den ouden man verteld hebben, en gewis had zij het kapittel van kleinen George en mevrouw Ebremont niet vergeten; doch de vrienden zijn daar en omringen het paar, even als zij eenigen tijd te voren den armen muziekmeester omringden. Men wenscht Henri geluk; men wil dat er gedronken worde; beiden moeten de vrienden vergezellen. Rosemarijntje dankt, weigert ten stelligste; want het goede kind is bevreesd. Geene weigering! Te zamen gedronken en masker af! Men verdringt zich om het bevreesde Rosemarijntje; twee, vier, tien handen grijpen haar vast en willen haar meêsleepen. Men raast, tiert, huilt, lacht. Het kleed van het meisje scheurt; het mom wordt afgetrokken; maar Henri springt toe, weert de onbeschofte vrienden af en zegt krachtig, dreigend zelfs, dat hij die onbeschoftheid niet dulden zal. Het krakeel ontstaat; zooals men in de dwaze fransche romans leest, er wordt uitgedaagd en bloed moet er stroomen. ‘Champagne, ja!’ roepen vier of vijf stemmen. Och, wie zou er bij het zien van die helden in de luren, niet | |
[pagina 66]
| |
medelijdend de schouders ophalen over hunne losbandige verblindheid!’ Het oogenblik van verwarring heeft aan Rosemarijntje gediend, om uit de handen der losbollen te geraken, en zij snelt heen, want ze heeft den ouden David herkend, die bevend en diep ontroerd dat tooneel aanschouwt, zonder te durven naderen. Mijnheer David staat daar als een redder van God gezonden. Rosemarijntje klemt zich aan den arm des muziekmeesters en zegt, met eene bevende stem, terwijl groote tranen in hare oogen blinken: ‘Kom, kom! laat ons spoedig heengaan!’ Kom, ik had hier nooit moeten komen!’ De oude man vraagt geene verdere uitlegging; hij zelf is te gelukkig de zaal te kunnen verlaten. Wel trachten de balgasten het meisje te volgen; maar de oude is nog rap ter been, en de twee mishandelden bereiken de straat en stappen geruimen tijd voort, gedurig het hoofd omwendende, om te zien of zij niet vervolgd worden. En Henri Ebremont? - want hij is het wel. Deze weet niet dat de oude man, in wiens mishandeling hij eenigszins deelde, in familiebetrekking met hem staat; dat hij zijn jongsten broeder van den dood redde en welhaast een zijner woorden, zwaar in de schaal van Henri's toekomst zou kunnen wegen. Maar wat hij nooit had mogen vergeten, is, dat grijze haren altijd recht hebben op ontzag en eerbied? De vrienden lachen om het gebeurde; maar Henri is ingetogen; de verschillende tooneelen die hij bijwoonde, en welke hem vroeger zouden vermaakt hebben, stooten hem nu tegen het hoofd; dat blutsen van dien hoed, dat scheuren van dien regenscherm, dat miskennen van dien ouden man, welke weerloos gestooten en gesleurd werd, de brutaliteit zijner makkers jegens een weêrloos meisjes, dat alles vernedert hem in zijn eigen oogen. Neen, gewis die Henri is niet zoo diep gevallen, als hij zelf wil doen gelooven. De indruk vergaat echter in de woeling van de algemeene braspartij. De nacht vliegt om; de morgen schemert aan den hemel en doet welhaast de lichten in de zaal verbleeken. De muziek is verstomd; het publiek is langzaam heengegaan, en de jonge heeren van deftigen huize, die wij verplicht waren, en wel tegen onzen zin, in het voorhof der hel te volgen, zakken tusschen omgeworpen stoelen, omgestooten tafels, gebroken flesschen en op den vloer geplasten wijn neêr, tot dat de knechten hen aan de deur brengen. Dat zelfs is eene eer voor hen; zij zullen er zich dezen avond op beroemen De beschaafde XIXe eeuw heeft, even als het oude Sparta, hare illoten! |
|