| |
| |
| |
VI. Herinnering aan het verledene.
In de dagen van vastenavond heerscht dwaasheid en losbandigheid! De straten van Antwerpen, hoe slijkerig ook, zijn opgekropt met menschen die op- en neêrgaan, dringen, gapen en eindelijk tot de slotsom komen, dat zij niets gezien hebben.
Ja toch!
Eenige vuil gekleede en met slijk besmeurde kerels; dansende en huilende kinderen; een wagen met dronken mannen; een grove en zoutelooze kritiek tegen de stadsregeering of tegen het gouvernement; onbeschoftheid en ruwheid; beleediging in plaats van geest; eene onmeetlijke bras- en huilpartij, welke twee dagen en twee nachten aanhoudt, en welke eindelijk bij het plechtige memento mori wegsterft.
David Harven dringt door de menigte; de man verhaast zijn stap zonder het hoofd om te wenden en bereikt, niet zonder moeite, zijne straat en eindelijk zijne kleine kamer.
Hemel, welke verandering!
Is dan mijn goede David eensklaps eene soort van millionnair geworden - millionnair in evenredigheid van 't geen hij vroeger bezat.
't Is nog altijd dezelfde kamer; maar ze is opgeschikt, ik zou bijna zeggen als eene hedendaagsche asschepoetster op haren bruiloftsdag.
Het hommelende kacheltje heeft twee blozende kaken. Op de tafel ligt een stuk rood tapijt en daarop staat eene kleine engelsche lamp met groen lichtscherm.
Voor het bed hangen witte gordijnen, evenals voor het eenige venster. De oude leuningstoel heeft vier nieuwe gezellen, vier biezen stoelen gekregen, die in 't geheel nog niet gemeenzaam zijn met den
| |
| |
huisheer; want die houdt nog altijd van zijn ouden kameraad - en daar is die oude grootvader zonder twijfel recht fier op.
Aan den muur hangen nog altijd het kruisbeeld en de vier portretten van duitsche toonkunstenaars; de viool heeft weêr vier snaren en op het kaske in den hoek, liggen boeken en muziek.
Prachtig, prachtig!
En zie David eens....
Die warme winterjas doet goed aan het stramme lichaam; de zwarte hoed, zwarte handschoenen en de witte halsdas, weêr even netjes geplooid als voor een paar jaren, geven hem een deftig aanzien.
Beneden bij den schoenmaker en zelfs gansch de buurt door, beweert men dat de oude muziekmeester eensklaps schatrijk is geworden.
Nu David binnen getreden is, staat hij een oogenblik stil en ziet met eene zoete ontroering op het gelaat, om zich heen.
't Moet de hand eener goede toovergodin zijn, welke in zijne afwezigheid alles zoo netjes in orde brengt; die het kacheltje een vroolijk welkomstlied, wel schijnbaar eentonig, maar voor den koûlijken man met oneindig meer varianten dan eene sonate van Beethoven, doet brommen; die een pinkend sterreke op de lamppit ontsteekt en den ouden leuningstoel, altijd met de armen open, als een welwillende grootvader, voor het kacheltje schuift.
Zoo goed werd David Harven in lange jaren niet bediend.
Nu draait hij de lamp, wier wiek aan een puntje brandt, wat hooger; blaast het stof weg alvorens zijnen hoed op de kleine kas te zetten; hangt den overjas zorgvuldig aan den muur, trekt kreunend zijne schoenen uit; bergt de voeten in de zelfkanten pantoffels, drukt de oude grieksche muts warm om de ooren en zet zich, met het welbehagen van eenen rentenier, voor het vuur.
Nu, rentenier is David Harven bijna ook; want heeft hij niet vier muzieklessen daags?
En van waar is alles wat wij hier zien, gekomen? Van die dames welke wij vroeger hier ontmoetten?
Neen, zeker niet: de kristelijke, de oprechte liefdadigheid is in die kleine kamer getreden, in het uiterlijke gehuld van docter Walter, lid van het St. Vincentius-a-Paulo-genootschap; maar achter dien menschenvriend staan nog andere personen, en ik noem er maar eene: het goede Rosemarijntje, dat zich in een ander kamerke, maar in 't zelfde huis, is komen vestigen.
Nog andere weldoende zielen zijn in dit alles betrokken; doch die vooral willen niet gekend zijn.
't Is Rosemarijntje dus, welke dat vertrekje zoo lief en vriendelijk opschikt.
Op dit oogenblik dunkt het mij een lied te hooren:
Mij, hommelt het kacheltje, mij heeft Rosemarijntje twee zonnekens op de wangen gegeven. Mij, suiselt de schoone lamp, mij heeft ze een helder sterreke op het voorhoofd geplaatst. Mij, zegt
| |
| |
de tafel, mij heeft ze dien rooden mantel om de schouders gehangen. Rosemarijntje! zingen de snaren der viool, de portretten aan den muur, zelfs de gordijnen voor venster en bed.
Maar laat ons tot David Harven terugkeeren, en met hem eens tellen wat hij vandaag heeft verdiend.
Eene eerste les, eenen franc - dat is natuurlijk een franc; eene tweede les aan vijf-en-zeventig centimes, en eene derde idem, dat is - ja lezer, David Harven is nooit sterk in de cijferkunst geweest: hij telt dan ook op de vingers - dat is toch twee francs en vijftig centimes, en dan nog eene vierde les aan een franc: dat is drie francs en vijftig centimes.
En 't zal nog beter gaan; het werd den goeden man stellig door docter Walter beloofd.
Och hemel! dan zal de oude Harven nog een grootboek moeten aanleggen en eenen boekhouder nemen - en de man zucht zwaar bij dat drukke vooruitzucht, bij die vreeselijke verwarring.
Nu klingelen er nog vijf of zes zilverstukken in den zak des muziekmeesters. Het is of hij heel het klokkenspel aan Ons-Lieve-Vrouwen-toren ontfutseld heeft.
Dezen avond durft David Harven aan zijne jeugd denken, en dat doet hij anders nooit.
Als die beelden vroeger voor zijnen geest oprezen, heeft hij ze altijd verjaagd door zijne viool te nemen en op dat speeltuig te fantaseeren. Nu integendeel zijn ze hem welkom en het hoofd naar de borst gezakt, de armen gekruist, wenkt zijn stille glimlach die beelden van voorheen tot zich.
***
Zie, dat is het huis waar David met zijne moeder en de oude dienstmeid woont; want de vader is sedert lang dood. Dien vader heeft de jongen nooit gekend. - Ja, ja, dat is de kamer wel, waar allen 's avonds bij elkaar zitten. De lamp brandt helder; het houtvuur knettert en werpt een rooden schijn op de oude, met monsterkoppen besnedene, kas; de theeketel en het krekeltje van den haard zingen te zamen hun lied. De witte poes zit hier, de oude poedel ginder. Op den vloer ligt het speelgoed van den knaap; huizen, kerken, boomen, soldaten, paarden, trom en trompet werden hier en daar verspreid - en op den schoot eener nog jonge moeder sluimert een kleine, blonde jongen, op wien moeders oog met welgevallen rust. Gij, gij zijt die knaap, David; 't is de gelukkigste tijd uws levens geweest!
***
Als de hemel maar zoo schoon, zoo gelukkig ware als het moeder- | |
| |
lijke huis nu voor David Harven is, hij zou te veel geluk bevatten. Maar zie, dat tooverpaleis verliest zijne vreugde; want daar is een man in huis geslopen met een geelkleurig, mager gelaat, diep liggende en huichelende oogen, beschaduwd door lange, zwarte wenkbrauwen: - 't is een zoogezegde nieuwe vader, en kleine David voelt zijn hart angstig kloppen. Het duurt niet lang of de huichelaar werpt het masker af. ‘Stil, jongen met dat getrommel!’ zegt de gele man wrevelig. ‘Stil, woel en wiemel niet zoo voor mijne oogen!’ klinkt het op een ander oogenblik - en nu bergt de knaap zich bedeesd achter moeders stoel; nu liggen paarden, soldaten, boomen, huizen en kerken bewegingloos op den vloer verspreid, en soms kraakt een dezer aardigheden, onder den onbarmhartigen, zwaren voetzool des nieuwen meesters.
***
Nu is het schoone leven voorbij.... Zie, de deur der kamer vliegt open en een andere jongen komt binnen. Die toch mag wel tieren en razen, maar ook de gele man heeft hem lief, want 't is zijn kind: 't Is Davids halve broêr. Voor dien knaap zijn al de kussen, al de liefdesbetuigingen. Hoe jong ook gevoelt die kleine dwingeland, dat zijn vader den bleeken David niet bemint, en wat de vader nog verbergt, dat zegt die ondeugende knaap, met zwart kroeshaar en donker oog. De moeder omhelst David alleen in afwezigheid der anderen, en David gevoelt maar al te wel, dat hij een vreemdeling in zijn eigen huis is geworden.
***
Dat huis is echter het uwe, David; de fortuin, waarvan de gele man leeft, hoort u toe. Och, waarom heeft uwe moeder den naam uws vaders tegen een vreemden naam verwisseld en den uwe als het ware verbannen! Van dien tijd ontwikkelde zich in u die bedeesdheid, die ondergeschiktheid, dat gemis aan zelfvertrouwen, hetwelk u nooit meer verlaten heeft. Toen zeide men u zóó dikwijls: ‘gij zijt maar een domoor,’ dat gij u in alles minder achttet dan uw broeder, en nederig en gelaten het hoofd boogt voor den willekeur, niet alleen van grooten, maar zelfs van kleinen. Arme David!
***
Nu ziet ge de kostschool, eene gevangenis voor u, niet waar? De kinderen jubelen en juichen wel; maar uw hart juicht niet meê; want ge zijt het voorwerp aller spotternij, aller plaagzucht. Nog klinken de woorden: ‘domoor, ezel, kniezer’ u in het oor, en toch
| |
| |
zoudt gij alles doen wat in uw vermogen was, om een goed woord van die kleine plaagduivels te bekomen. Och, daar wandelt ge met een papieren staart op den rug; met kriemelende meikevers in den zak; met eene inktvlak op het voorhoofd of op de punt van uwen neus. Nu is uw schrift bemorst, dan heeft men spelden in uwen stoel gestoken, zand op uwen boterham gestrooid - en die kleine deugnieten lachen boosaardig. Het moederlijke huis is een hemel in vergelijking van die kostschool.....
***
Na jaren afwezigheid keert gij in dat huis terug. Wat is er alles koud en doodsch voor u; want uwe moeder is er niet meer! Zij rust sedert eenigen tijd op het kerkhof en de doodgraver heeft u, voor eenige centen, haar graf gewezen. 't Is morgen - gij herinnert het u nog, niet waar? - de zon beglanst den bedauwden Godsakker. De vogel kweelt zijn lied in de neêrhangende takken van den treurwilg. Gij bidt, op het kruis geleund dat haar graf versiert, en dáár ten minste vindt gij een oogenblik den vrede der ziel....
***
's Avonds zit de magere, gele man met zijn donker oog bij het licht eener lamp. Hij heeft vele beschreven papieren voor zich - papieren met duizende cijfers beklad. Gij staat naast hem: gij herkent u zelven immers wel in den langen, blonden jongen, met zacht, schier vrouwelijk wezen? De stem van den gelen man is minder scherp, zelfs is zij dezen avond welwillend.... Opgepast David! Maar neen, gij kent geen wantrouwen. De gele man legt u rekeningen voor en spreekt u van debet en credit. De cijfers schijnen u een spinneweb, een wargaren te zijn; gij waart nooit sterk in de rekenkunst en wat de gele man u ook zegt, gij knikt altijd toestemmend. U komen nog vijf duizend gulden toe... zoo zegt hij. Dat is eene eindelooze som in uw oog. Zóóveel hebt ge nooit in uwen zak hooren klingelen. Gij zijt nu recht gelukkig. Sukkelaar, de magere, gele man is gelukkiger dan gij! Hij heeft u arm en zijn eigen kind rijk gedeeld. Hoe komt dat? Ja, David, er zijn schurken die een zoo elastiek geweten hebben, dat ze daarin de halve wereld zouden kunnen bergen....
***
Wat is de wereld eindeloos groot! Gegroet, blauwende bergen klare meren, heerlijke gouwen van Duitschland en Italië! Gegroet kerken, kasteelen, villa's en ruïnen, u spiegelend in den Rhijn! Gegroet o vaderland der melodiën! Ja, dat is een gelukkige tijd,
| |
| |
nu David zich te Weenen bevindt en er de lessen van het conservatorium volgt. Nederig en klein is het kamerke, waar hij zijn intrek genomen heeft. Een windscherm, met allerlei karikaturen beplakt; een beeldje van Paganini, een van Beethoven, een van Mozart, duitsche pijpen, muziek rondom hem. Beneden hem, 't is waar, prozaïsche daken, dakvensters, gevels en goten - maar hooger den hemel, zuiver blauw of bewolkt, en des nachts met sterren bezaaid; hooger nog - God en de oogen zijner lieve moeder.
***
Gij wordt schaamrood, David; want gij herinnert u den tijd dat gij de eerste maal voor het publiek zijt opgetreden - voor het publiek, dat een monster is bij karakters zoo als het uwe. Wat zien de menschen u vlak in het aangezicht; wat zijn die heeren onbeschaamd, onbarmhartig; wat straalt er nijd en afgunst uit de oogen van velen! Moed; strijk er maar dapper op los, jongen! Gij hebt talent, indien gij durft stout zijn; maar gij zijt links in al uw doen en laten; gij beeft alsof gij eenen moord op het geweten hadt. Uw strijkstok doet de snaren piepen, uwe vingeren zijn klammig, uw muziekboek ligt ten onderste boven voor u. Gij wordt allengs al linkscher. Krak! daar breekt uw kwintsnaar, en als eene nijdige slang slingert zij u over den neus om er eene roode streep op te teekenen. Men lacht, gij bloost, gij verwart in de noten, die ook al dansen en lachen om uwe linkschheid. Alles spookt, alles woelt, alles grijnslacht en 't is of alles weêr zegt gelijk op de kostschool: ‘domoor, ezel!’ 't Is veertig jaren geleden, en nog bloost ge over dat rampzalig oogenblik.....
***
Nu zijt gij eindelijk in uwe geboorte-stad Brussel teruggekeerd en spoort lessen op - of neen, anderen doen het voor u. Ginds in dat schoone huis, dat gij uit uw open venster zien kunt, woont uw halve broeder, die niet meer weet dat gij bestaat en aan wiens deur gij ook niet zult gaan kloppen. Maar zeg eens, David, hoe komt het, dat hij de erfenis uws vaders bezit en dat men u, in evenredigheid niet bedeeld heeft? Och, gij waart zoo'n sukkelaar, die noch cijferen kon, noch iets van de wetten verstond en die zich zelf aan de galg zoudt geteekend hebben, als men het u maar met goedheid gevraagd had.... Doch gij maalt juist om dat alles niet: gij zijt met weinig, met eene nietigheid: een zonnestraal, een bloem, een goed woord, tevreden. Wie weet of gij niet gelukkiger zijt dan hij, die zich wel een mantel van bankbilletten zou kunnen doen maken..... Gisteren, terwijl David in een openbaren hof en op eene eenzame bank gezeten, naar
| |
| |
eene heerlijke muziek luisterde, is zijn halve broeder hem voorbij gegaan, den arm gevende aan een jong lief meisje - zijne verloofde gewis. Och, zoo gelukkig is David nooit geweest..... Doch hij kent haar wel, o ja! 't Is eene zijner leerlingen en nog wel eene zijner beste. Waarom bloost de arme David? Waarom voelt hij den angel der jaloezie in het hart? Neen, beminnen doet hij haar niet - neen; maar het valt hem hard, dat juist de zoon van den gelen man, de uitverkorene van het meisje is, welke hij eene zusterlijke liefde toedroeg. Sinds dien dag heeft David den voet niet meer in het huis dezer leerlinge gezet.....
***
't Is ook geen groot verlies, want sedert eenigen tijd is David Harven, organist in eene der parochie-kerken van Brussel. 't Doet hem goed aan het hart, onder het tempeldak, de hymnen des Heeren te doen weêrgalmen - want er ligt in zijne ziel immers eene neiging tot godsdienstige dweeperij..... David Harven verbeeldt zich op dit oogenblik de kerk weêr te zien met hare kolommen, altaren, schilderijen, met priesters in gouden misgewaad, met een tal van rijken en armen..... David doet het orgel onder zijne vingeren spreken, juichen, jubelen; doch het publiek luistert naar die melodiën niet. Geen wonder! Er zit een bruidspaar op de trappen van het altaar. De bruid is jong, de bruidegom is jong en beiden schijnen gelukkig. Wie zijn ze? Dat weet David Harven niet; men heeft hem gezegd een zijner beste scheppingen voor een bruidspaar te spelen, en evenmin als hij de verloofde kent, evenmin kennen deze den organist. David is de trap van 't oxaal afgedaald en heeft de kerk verlaten, op het oogenblik dat ook bruid en bruidegom buiten treden. De laatste reikt den organist een goudstuk ter belooning toe; doch het geld valt klingelend op den grond, want David Harven is zoo ontroerd, dat het goud zijner bevende hand ontglipt.... De gever ook is zijn halve broeder, de bruid zijne leerlinge.
***
De intrigue, de nijd en afgunst hebben den eerlijken man benadeeld, ondermijnd en doen vallen. Ontmoedigd en mistroostig als hij was, heeft het spel van den organist ziel noch geest meer, en boosaardige stemmen herhalen gedurig: ‘Kom, tel hem zijn maandgeld, en vervang hem door een wakkeren speler!’ en het maandgeld werd geteld en David Harven is voortaan een arm man. Och, die herinnering doet den ouden sukkelaar recht zeer, hoe lang het dan ook geleden is, dat hij het woelige Brussel verlaten heeft, om zijn brood in het kunstlievende Antwerpen op te sporen! .... En
| |
| |
waar zijn de echtgenooten nu? Waar is zijn broeder, dien hij sedert lang vergiffenis geschonken heeft? Hebben zij kinderen, zijn ze gelukkig? Dat alles weet David Harven slechts sedert eenige dagen; 't is Rosemarijntje welke hem alles verteld heeft: zijn broeder is dood, zijne oud-leerlinge is mevrouw Ebremont; drie kinderen zijn uit het huwelijk gesproten - het meisje is een engel van liefde en goedheid, Zuster Mathilde; de zoon Henri, is wat de meeste jongens van zijn ouderdom zijn, en kleine George werd door David Harven zelve van den dood gered... Er is zooveel zoets in die mededeeling geweest - maar David heeft niets, neen, niets gezegd en zijne innige betrekking tot al die personen stipt geheim gehouden.....
De muziekmeester droomt voort.
De deur wordt zacht geopend; eene vrouwelijke gestalte komt op de teenen binnen geslopen, en zich achter Davids stoel plaatsende, legt zij de twee handen op de oogen van den droomer.
‘Ho, ho, ik raad wie gij zijt!’ zegt de muziekmeester vroolijk. ‘Rosemarijntje!’
En nu de handen worden weggetrokken en David glimlachend het hoofd omwendt, ziet hij een wezen met zwart masker bedekt waarin twee heldere oogen schitteren.
David verschrikt in den beginne; maar een heldere en vroolijke lach achter het masker, zegt hem: 't is Rosemarijntje wel!
‘Dwaas ding!’ mompelt de oude man. ‘En wat moet er gebeuren?’
‘Wel, 't is immers vastenavond, mijnheer David!’
Maar mijnheer David zet een bedenkelijk gezicht.
Rosemarijntje ziet wel wat er haar te wachten staat, en een preêkenden toon aannemende, terwijl zij den wijsvinger dreigend oplicht, zegt ze:
‘Mijnheer David, gij vergeet dat gij eens jong waart en dat ik pas begin te leven. Als men het gansche jaar wijs geweest is, mag men dan niet eens een enkelen dag vroolijk zijn?’
‘Ja, maar dat is, naar mijn inzien, zoo'n wonderlijk pleizier, Rosemarijntje!’
‘Wonderlijk? maar mijnheer David, al mijne vriendinnetjes gaan dezen avond naar het bal der Variétés. Gansch Antwerpen zal er zijn, jong en oud, rijk en arm, iedereen, en zou ik dan van dat onnoozel vermaak moeten uitgesloten zijn, ik die nog nooit een bal heb gezien! Och “en Rosemarijntje strijkt den ouden man vleiend, een diepen rimpel uit het voorhoofd,” die goede mijnheer David mag toch zoo'n bitter zuur gezicht niet trekken!’
Dat doet den ouden man glimlachen; maar toch, al zegt hij het niet luid, toch zou het hem liever zijn, indien het meisje niet naar die dwaze woelpartij ware gegaan. Doch wat is er tegen in te brengen! De man, men weet het, heeft geen krachtig karakter
| |
| |
en kan de wereld juist met geen slecht oog aanzien; daarbij, al heeft hij dan ook stellig voorgenomen, Rosemarijntje als zijn dochterke te beschouwen, het brave kind is hem nog zoo vreemd....
In 's Hemels naam!
De muziekmeester heeft het vroolijke kind, met de lamp tot aan den trap gelicht; want beneden hoort hij eene mengeling van kwetterende stemmen; men dreigt naar boven te komen en zelfs mijnheer David weg te voeren.
Nu, nu, de oude man zal thuis vasten-avond vieren.
Kom, de duitsche pijp nog eens gestopt; het vuur nog eens aangewakkerd en zich als een millionnair in den ouden leuningstoel gezet.
Wat woelen die dwazen in de straten! Hij denkt aan Rosemarijntje. Neen, hij had haar niet moeten laten gaan.... Maar toch, zij is in gezelschap en zelve is zij zoo wijs, zoo braaf....
‘Ik zou’ denkt David, ‘de levensgeschiedenis van Rosemarijntje wel eens van a tot z willen kennen. Mijne dochter zal ze zijn en wat de oude Harven nalaat, zal ze tot bruidschat hebben...... Hare geschiedenis! 't is zoo moeielijk om iemands geheimen uit te visschen.... Familie-geheimen - wie toch legt ze gaarne aan anderen bloot? Maar wacht, Duppel, de alwetende Duppel moet dit alles weten; doch sedert de dwaze introductie van die dames der moderne richting, is de alweter niet meer verschenen... Och, ik heb hem reeds lang vergiffenis geschonken en indien hij op dit oogenblik kwam....’
Als men van den duivel spreekt ziet men zijnen staart, zegt het spreekwoord.
Er wordt geklopt en op het woord ‘binnen’ wordt de deur geopend en, zoo als ik u reeds deed voorzien, Duppel verschijnt op den dorpel met zijn lang gerekt brrrr!
De man zit wel eenigszins in verlegenheid, onbewust of hij andermaal welkom zijn zal; maar het ‘goên avond, Duppel, kom binnen!’ klinkt hem zoo gul te gemoet, dat hij geen oogenblik meer aarzelt.
Ach, wat heeft Duppel sinds dien heilloozen dag betreurt, dat hij van tijd tot tijd, de verkleumde vingers niet meer aan het brommende kacheltje van David mocht komen warmen!
Nu is de vrede geteekend, en de hemel zij gedankt; want Duppel griezelt van koude en heeft den koop van zijnen propriétaire nog niet gesloten.
|
|