Het zusterke der armen
(1877)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
V. De alwetende Duppel.Lezer, ik stel u Duppel voor, het levende en wandelende dagblad. 't Is eene wonderlijke figuur. Zijn oud zwart jasje is tweeledig: het dient zoowel in de scherpe koude als in den stikheeten zomer. In den winter wordt het echter dichtgeknoopt, in den zomer open gedragen. Het kleedingstuk is kaal; de naden zijn hier en daar gebersten, evenals het laken rondom de knoopsgaten, en de mouwen zijn veel te kort. De hoed, een oude witte vilt, is van dezelfde gehalte. De zwarte das, die met twee punten op de borst hangt, idem; de grijze broek en schoenen, idem. Men ziet wel dat Duppel geene koninklijke garderobe heeft, maar verstand, dat heeft hij! De werkman erkent in hem een philosooph die het levensverdriet nooit diep in het hart laat dringen; die met weinig tevreden is en alles kan uitvoeren, als de menschen het maar willen gelooven - maar dat willen zij niet. De man dien ik u voorstel is lang en mager, graatmager, en in den winter komt hij nog veel magerder voor door het toeknoopen van zijn jas. Zijn haar begint grauw te worden; zijn neus is rood gelijk een kampernoelie, en dit komt omdat Duppel den jenever in den zomer aanziet als eene verkoeling, en in den winter als eene verwarming. Voor een glas jenever zou hij tegen de gevels der huizen oploopen, ten minste hij zou het beproeven. Boos is Duppel eigenlijk niet; maar ge moogt het hem juist niet kwalijk nemen, als hij zijn woord geeft voor iets dat niet zeer orthodox is; het nadenken over goed en kwaad is geen der hoedanigheden van den man. | |
[pagina 41]
| |
Duppel staat op den hoek der straat en wijst aan drie dames den weg in een doolhof van steegjes. 't Zijn de dames Kados, Bicoque en Krakeling, warmpjes in hare pelsen gehuld, want 't is nog al scherp koud. ‘Nu, wijs maar waar wij zijn moeten, Duppel’, zegt de statige Bicoque, die zich in 't geheel niet gevleid gevoelt over een cavalier zooals Duppel is. ‘Ik zal meêgaan, mevrouw! ik zal meêgaan!’ zegt Duppel gedienstig. ‘Wel verplicht. Gij zegt, de eerste steeg links?’ ‘Juist, de eerste steeg links, mevrouw; maar zullen de dames zich niet vergissen?’ ‘In 't geheel niet.’ ‘De eerste steeg links, vervolgens het zevende, neen, ik geloof het achtste huis; 't zal niet gaan, dames, ik zal u vergezellen.’ ‘Nogmaals dank. Welk is het nummer?’ ‘Het nummer? Waarachtig, dames, 't is mij ontgaan. Ik zal zoo ver met u gaan.’ ‘Duppel, wij hebben uwen dienst niet meer noodig’, zegt de dame, welke wij Krakeling noemen. ‘Ik zal die dames wel terecht brengen.’ ‘Zooals gij verkiest, dames, zooals gij verkiest.’ En Duppel verlaat de vrouwen; hij neemt den ouden witten vilt eerbiedig af en groet herhaalde malen, want dit moet ik zeggen, Duppel kent zijne wereld. Nu wendt hij zich om en slaat eene zijstraat in, terwijl een glimlach over zijn wezen speelt, nu hij het zilver, dat de dames hem gegeven hebben, in den zak hoort klingelen. Eerst nog een woord over Duppel persoonlijk, dien ik u als een universeel man voorstel. Duppel kent alles, weet alles, doet alles, onderzoekt alles, vindt alles - maar wat hij voor zich zelven niet vinden kan, is.... geld. Nu, hij is ook tot de overtuiging gekomen, dat hij niet in de wieg is gelegd om milionnair te zijn. Zoo heeft Duppel, altijd zooals hij beweert, eene uitgebreide kennis over handel en scheepvaart; over nijverheid en kunst; over het uitwendige der stad, gelijk over het inwendige der huisgezinnen, en dat alles tengevolge zijner twaalf ambachten en dertien ongelukken, van welke geschiedenis hij inderdaad de wezenlijke personificatie is. Duppel is looper in een koopmanshuis, boodschapper ter Beurze, schoenpoetser hier, hondenverzorger daar geweest. In zijne jonge jaren was hij de steunpilaar van een liefhebberij-tooneel, de beste declamator eener rederijkerskamer - en dat geeft hem in lateren leeftijd nog onweêrlegbare kundigheden. Kortom, Duppel kent Antwerpen van binnen en van buiten, bij nacht en bij dag. Mijne lofspraak is lang; maar ik hoop dat gij, na ze grondig doordacht te hebben, niet meer zult zeggen dat Duppel geen universeel man is, en niet in staat om alles te weten, zelfs datgene | |
[pagina 42]
| |
wat niemand weet. De kralende jenever is wel zeker de schuld zijner alwetendheid, want het is door deze, dat hij overal aan de deur werd gewezen en van de eene betrekking in de andere overging. Zooals ik zeg, Duppel heeft geld op zak, en dewijl men hem bevolen heeft zich een behoorlijken winterjas aan te schaffen, gaat hij eens inspectie houden in de zijstraat, waar honderde kleedingstukken van allerlei kleur en grootte ten toon hangen - echter behoorlijk met koorden vastgemaakt, om te beletten dat ze dezen of genen aan de vingers zouden blijven hangen. Daar hangen jassen van alle snede, van den carrick met zeven verdiepingen, tot den deftigen en statigen overjas, dien men propriétaire heeft genoemd. Duppel heeft ze allen geïnspecteerd, de stof met kennis van zaken betast, de naden en knoopen in oogenschouw genomen, en hij komt tot het besluit dat de slippen van dezen te lang, van genen te kort zijn; de stof van dezen te dun, van genen te zwaar is; de snede van deze voor hem te popperig, van genen te deftig is: dat er niets beter voor hem zal te vinden zijn, dan het zwarte jasje dat hij winter en zomer draagt - en zeker nu hij er van tijd tot tijd, eene voedering van brandenden jenever in kan zetten. Overigens, men slaat een zoo gewichtigen koop van een winterjas, niet zoo plotseling toe. Dat verdient nadenken, en terwijl de oud-kleêrkooper hem eene vracht scheldwoorden nazendt, voor de wanorde die hij nutteloos in den winkel heeft gebracht, gaat Duppel rustig in het gouden Zonneke, en in gezelschap van een blinkend zilveren maantje, over het belangrijke vraagpunt nadenken. Herman Duppel heeft zooveel raad gevraagd aan het kralende nat, dat zijn hoofd er van begint te draaien en zijn oog te schemeren, maar de tong wordt gedurig losser en Duppel doorloopt, omringd van eenen kring drinkebroêrs, en onder aanmoediging der kroeghoudster, de spheer zijner uitgestrekte wetenschappen. Verstand heeft hij, geld niet minder en dat laatste zal hem niet meer ontbreken, neen, nooit meer! - en om te bewijzen hetgeen hij zegt, doet Duppel een paar vijffrancsstukken op de tafel klingelen. ‘Ik geloof’ zegt een rosse kerel met een rooden neus, ‘ik geloof Duppel, dat ge dezen of genen vreemdeling hebt afgezet, of wel dat ge dezen nacht “met het leêrke” zijt uitgeweest.’Ga naar voetnoot1) Dat kwetst Duppel; hij is overeind gesprongen en zijne oogen branden van verontwaardiging. ‘Ik ben een eerlijk man!’ zegt hij en slaat met zijne magere vuist op de borst. ‘Wel, wie zegt iets oneerlijks van u!’ lacht de rosse. | |
[pagina 43]
| |
‘Er zijn zooveel eerlijke zilvermijntjes te vinden, al zijn het juist niet die twee, niet waar Duppel?’ laat er een kerel, met een vreeselijk scheel oog, op volgen. ‘Voor Duppel is het niet moeilijk dagelijks een paards-oogGa naar voetnoot1) of twee te winnen!’ roept een derde.’ Maar zeg ons, Duppel, waar die goudmijn te vinden is?’ ‘Die heb ik gevonden “zegt Duppel op hoogen toon,” omdat ik een man van verstand ben.’ ‘Nu, dat weet iedereen.’ ‘Omdat men mijn verstand op prijs stelt.’ ‘O, daar twijfelt niemand aan.’ ‘Omdat er groote heeren en dames zijn die zeggen: Duppel is een kerel van verstand, Duppel moet in ons gezelschap komen.’ ‘Dan is het zeker een drinkgezelschap!’ spot de rosse. ‘Neen,’ hervat Duppel, met dubbelen tongslag ‘het is denkgezelschap.’ ‘He! wat is dat nu voor eene vereeniging?’ roepen alle stemmen. ‘Gij zijt allen te dom, om dáárover te oordeelen!’ zegt Duppel. ‘Nu zeg maar, Duppeltje, van welk gezelschap gij lid geworden zijt?’ hervat de schele zoetsappig. ‘Ik ben.... vrijdenker geworden,’ antwoordt Duppel op een statigen en nadrukkelijken toon. ‘Wat is dat nu voor eene gekscheerderij?’ ‘Geene gekscheerderij!’ ‘Wil dat zeggen, Duppel, dat gij vrij moogt denken, welke jenever de beste is?’ ‘Vrijdenkers? ....’ mort de dronkaard, ‘dat zijn mannen....’ ‘Ja, leg dat eens uit!’ klinkt het ten allen kante. ‘Dat zijn mannen,’ en Duppel legt denkend zijnen wijsvinger tegen den neus, ‘.... 'k Laat me hangen als ik zelf weet wat ze zijn; maar ze betalen goed, en dan is 't sufficit.’ Maar de vergadering is met die uitlegging niet tevreden; men eischt meer. Een gezelschap, dat u den zak vol centen stopt, is juist niet te verachten, en indien het program aanneemlijk is, zou men zich in massa doen inschrijven; maar Duppel is op zijnen stoel terug gezakt en zoekt te vergeefs in zijne verwarde hersens eene gevoegelijke verklaring. ‘Welnu, ik kan u zeggen wat dit alles beteekent,’ zegt een grove smidsgast, met zwarte handen en schootsvel, ‘ik weet het maar al te wel. Als gij deel maakt van dat gezelschap, dan hebt ge, Duppel, het geloof afgezworen, waarin uwe moeder u heeft groot gebracht; dan hebt ge de beloften afgelegd, zonder “biechten of berechten” te sterven, en eens dood, zult gij in een ongewijden hoek van 't kerkhof gestoken worden, verre van de plaats waar uw vader | |
[pagina 44]
| |
en uwe moeder rusten. Indien gij tot dien prijs uw zilvermijn gekocht hebt, geluk er dan meê, Duppel!’ Dat is wel gezegd, hoewel de rosse beweert dat Duppel geene ziel heeft en dus niets heeft te wagen; maar 't heeft den drinkebroêr toch zoo getroffen, dat hij een oogenblik als versuft blijft. ‘Bah!’ zegt hij ten laatste ‘wij zijn nog niet aan 't kapittel van sterven.’ De beweging in het gouden Zonneke wordt allengs al woeliger, en Duppel, tegen de argumenten van den smidsgast niet bestand, evenmin als tegen den spotzieken rosse en den schele, verlaat den kring, welke volgens hem te dom is, om zich met die onbegrijpelijke vraagpunten bezig te houden. Duppel moet daarenboven tot een besluit komen, over den voorgenomen koop van den winterjas. Aan den carrick denkt hij stellig niet: de propriétaire valt bepaald in zijnen smaak; maar de koopman zal in alle geval, een paar francs krediet moeten geven - want helaas, reeds eenige zilverstukjes werden in het kralende nat opgelost! Het krediet van Duppel heeft echter nog minder duurzaamheid, in 't oog van den koopman, dan eene krijtschreef op tafel. Nu, haastige spoed, zelden goed; Duppel zal op den koop nog eens nadenken. Wij haasten ons de drie dames te volgen, welke wij in de kamer van David Harven zullen aantreffen. De kamer van den muziekmeester ziet er nog even armoedig uit, als zij u in het eerste hoofdstuk van het verhaal werd voorgesteld. Nog hangt de viool met gebroken snaren aan den muur; even zoo het pleisteren kruisbeeld; soms, vandaag bij uitzondering, bromt zeer flauw het kacheltje. Het kan echter niet beletten, dat zelfs een deel van den dag de ruiten met ijsbloemen beschilderd blijven. David Harven is zeer onthutst over het bezoek der drie voorname dames, en zijne gekende verlegenheid stijgt naarmate hij opmerkt, dat de drie graciën een nauwkeurig inventaris maken van al wat er zich in het vertrek bevindt; maar zijne verlegenheid vermindert, nu hij ziet dat die dames zoo goed, zoo vriendelijk zijn en zich om zijn lot bekommeren. Ja, trotsch is David - zoo trotsch, dat hij een bankbillet van honderd francs heeft geweigerd; maar wat al bittere dagen heeft de man sinds beleefd! De schoenmaker zeide eenige dagen geleden nog, dat hij hem niet langer borgen kon, en er waren eenige dagen geweest, dat hij niet te eten vond - ik beken, dat ik den armen kunstenaar een weinig vergeten had! - en als de nood zóó prangt, zou zelfs een trotscher man als hij, het hoofd bukken en naar de stem der liefdadigheid beginnen te luisteren. ‘Arme man’, zegt mevrouw de professorin, met hare barytonstem, ‘hoe is 't mogelijk, dat men u zoo verlaten heeft.’ | |
[pagina 45]
| |
‘Maar dat zal ophouden’, laat er jufvrouw Kados op volgen; ‘wij zullen u helpen; wij doen goed waar anderen dit vergeten; wij beoefenen de ware, de oprechte liefdadigheid.’ ‘Ja, bij ons zult gij onderstand vinden!’ ratelt de dame Krakeling. Onderstand! dat woord treft David Harven. Hij zou dus van aalmoezen moeten leven! En toch dankt de brave man in zijn hart, Duppel - want 't is Duppel, zooals de dames zeggen, die hem harer liefdadigheid heeft aangewezen. Kados, die gedurig rondtrippelt, wil weten of de man voorraad van steenkolen heeft? Nog twee of drie klompkens. Bicoque vraagt naar een warmen winterjas? Op die vraag zwijgt David, want hij wil niet bekennen dat dit kleed in de bank van leening verpand is. Naar den voorraad in de schapraai? Zooveel als er op hare hand ligt. Voor dat alles zal gezorgd worden. Krakeling zal zich belasten met de kamer wat op te schikken - en ze werpt een wonderlijken blik op den bestoven Kristus aan den muur. Hier een ditje, daar een datje - en het kamerke zal een beter aanzien hebben. Overigens, men zal den armen man dagelijks bedeelen. ‘Bedeelen’, mompelt David ten laatste, het oog verlegen op den grond gevestigd. ‘Bedeelen! Ach, ik ben niet gewoon van giften te leven!’ zucht de stumpert, maar zoo zacht dat niemand hem kan verstaan. De dame Krakeling schrijft eene gansche reeks benoodigdheden in haar notitieboekje op. ‘Mag ik zoo vrij zijn u iets te vragen?’ waagt David te zeggen, op het oogenblik dat het drietal de kamer zal verlaten. ‘Ik zal enkel 't geen gij mij wilt geven, op voorschot kunnen aannemen. Eene aalmoes valt mij zwaar - neen, wezenlijk, die kan ik niet aanvaarden. Later, welhaast misschien, zal ik mijn werk hervatten, andermaal muzieklessen geven of muziek copieëren - en eerlijk, geloof mij, eerlijk zal u het geleende weêr worden ter hand gesteld.’ De dames wisselen eenen blik van verstandhouding. Een schamele arme! Een man die uit een gegoeden stand is voortgekomen! Nu, die voorwaarde wordt aangenomen. David Harven kan in alle geval op nieuw voorschot en eene goede aanbeveling staat maken, want zij, die dames, zullen andermaal toonen, dat men niet juist tot een godsdienstig genootschap moet behooren om wel te doen. Dat laatste wil de oude man wel aannemen, ofschoon hij gaarne bekent over dergelijke dingen nooit te hebben nagedacht. Was het in zijn vermogen, hij zou ook weldoen, onverschillig wien - want David weet wat lijden is. Hij weet hoeveel genot de ongelukkige smaakt, als hij zijn hart eens ongedwongen openen mag... O, is de drievoudige uitroep, dat mag hij gerust voor die dames doen: zij zullen hem het leven zooveel mogelijk veraangenamen, indien hij slechts een onbepaald vertrouwen in haar stellen wil. En waarom zou die oude man dat niet? | |
[pagina 46]
| |
Kortom, de goede dames spreken zoo liefdevol, dat David Harven haar volkomen gelijk moet geven en hij volgaarne bekent, dat de wereld nog met menschlievende engelen bevolkt is, en dat deze dames gewis de palm van al de aardsche engelen verdienen. ‘Gij zult mij toelaten in het opschikken uwer kamer, dit of dat versleten voorwerp te doen verdwijnen?’ zegt Krakeling, en werpt alweêr eenen oogslag naar het kruisbeeld. ‘Och ja,’ antwoordt de oude man zonder achterdocht. ‘Niet te haastig, niet te haastig!’ mompelt Bicoque als ter zijde, dewijl zij de bedoeling van de al te driftige Krakeling meent te vatten. De dames zijn heengegaan, met de belofte van spoedig weêr te komen. Eenige uren zijn sedert het bezoek verloopen. ‘Brrr! goeden dag, mijnheer David! Brrr!’ roept eene stem op den dorpel der kamer en David Harven, zich omkeerende, bemerkt Duppel die nu weêr ontnuchterd is, maar nog zijn winterjas niet in bezit heeft. ‘Dag Duppel!’ zegt de goede grijsaard. ‘Mag ik binnen komen, mijnheer David?’ ‘Wel zeker, steek uwe vingers een oogenblik bij het warme kacheltje.’ ‘Nu, dat wil ik wel, want ik ben waarachtig niet zeker, of ik nog vingers en eenen neus heb, zoo koud is het vandaag.’ ‘Wat draagt ge nu weêr, Duppel?’ ‘He, mijnheer David, dat is een spiegel voor u, en beneden heb ik een wagen met hout en steenkolen, eene tafel, stoelen en de drommel weet wat al meer. Brave dames niet waar, mijnheer David?’ ‘Ja, Duppel, dat zegt ge wel.’ ‘Zoo dadelijk komt eene der dames zelve, om uw huishouden zoo wat te regelen.’ ‘Al te beleefd. Maar die spiegel? Ik heb op mijne jaren geenen spiegel meer noodig, Duppel; of 't zou moeten zijn, om na te gaan hoe de rimpels meer en meer komen opzetten.’ ‘Nu, 't kan nooit geen kwaad, mijnheer David?’ ‘Neen, dat kan het ook niet; maar toch....’ De muziekmeester kan zich met het denkbeeld der giften niet zoo lichtvaardig vereenigen, en peinzend staart hij voor zich uit. Herman Duppel heeft zijnen hoed en een rooden wollen bouffant, die zijne ooren bedekt, afgenomen; hij heeft zijne voeten afgeveegd, al ligt er dan ook geene mat - want vergeet niet, lezer, dat Duppel zijne wereld kent. Zorgvuldig heeft hij de deur gesloten, zijnen hoed ter zij gezet, den wollen sjerp daarin gestopt en nu verbergt hij - de gulzigaard! - bijna alleen heel het kacheltje tusschen zijne knieën. David Harven is op het punt aan den alwetenden Duppel eenige | |
[pagina 47]
| |
inlichtingen, over al het gebeurde te vragen, nu de deur andermaal geopend wordt en de dame Krakeling binnen treedt. Duppel, als man die zijne wereld kent, staat op en gaat eenige passen achteruit. Krakeling is andermaal overtuigd, dat David Harven vertrouwen in haar stelt, en begint zeer familiair, geholpen door Duppel, het een en ander te verplaatsen. Ze wil onder ander het kruisbeeld van den muur losmaken en juist op die plaats den kleinen spiegel hangen - eene bewerking, die de arme David bevend en met ingehouden adem nagaat. Maar die Krakeling gaat zoo woest te werk, dat ze het beeld schijnt te willen breken, en David naderende, steekt de twee magere handen uit en neemt den Verlosser voorzichtig van den wand. Och, zie de arme man nu in zijne kamer rondsleffen, het beeld in de twee handen geklemd, gansch onthutst rondziende, en hoor hem bedrukt mompelen: ‘Ja maar, waar zal ik nu mijn' Kristus hangen?’ ‘Dat afzichtelijke ding?’ spot de dame. ‘Dat beeld....,’ zegt David en zijne stem beeft. ‘Kom, gij zijt een te verstandig man, om u met die verouderde begrippen bezig te houden.’ ‘Ik begrijp u niet, mevrouw; mijn kruisbeeld moet toch eene behoorlijke plaats hebben - en daar, waar gij nu dien nutteloozen spiegel voor den ouden man wilt hangen, dáár juist hing het zoo goed.’ ‘Stop dat ding maar weg, beste man, of laat het bij vergissing in stukken vallen.’ ‘Maar wat heeft dat beeld gedaan, mevrouw?’ en de grijsaard staat stil en klemt beschermend het kruisbeeld aan zijn hart. ‘Juist omdat het niets doet, zou ik het willen wegcijferen!’ lacht Krakeling. ‘Maar wilt gij dan dit kleine beeld uit mijne kamer doen verdwijnen?’ vraagt David, diep ontroerd. ‘Heeft die vereering u ooit een rooden duit aangebracht?’ ‘Gelooft ge dan aan Jesus niet?’ ‘Aan zijne godheid? Och, die is meer dan twijfelachtig.’ ‘Mevrouw’ zegt de oude man streng, ‘ik heb geen vertrouwen in menschen, die God en godsdienst versmaden. Ik begrijp nu alles. Ik dank u niet, Duppel, voor de introductie van dergelijken ten mijnent.’ Duppel heeft zijnen hoed gegrepen en staat reeds op den dorpel der kamerdeur. ‘Neen, Duppel, neem dien spiegel weg; op de plaats van dat glas, waarin ik dagelijks zou hebben kunnen zien of ik nog schaamrood worden kan, moet mijn Heiland weêr worden vastgehecht. Weg met dien spiegel, Duppel, of ik werp hem op den vloer aan stukken - en nu, ga heen, en vergeet de deur van den armen muziekant.’ | |
[pagina 48]
| |
Krakeling heeft eenen vloed van woorden tusschen dat alles gemengd, doch David Harven luistert niet. Inderdaad, hij is dezelfde verlegen man niet meer! ‘Ha, ik begrijp u,’ zegt hij nadrukkelijk; ‘voor wat stoffelijk voordeel, moet ik mijn vertrouwen in Hem opofferen. Neen, neen! gij zijt aan een verkeerd kantoor. Ik geloof in Hem, ik hoop in den Gekruiste, en als de menschen mij verlieten, heb ik bij Hem, in zijn leven en zijn sterven, immer troost gevonden. Ik stierf liever met Hem in armoede, dan verre van Hem in weelde.’ Zoo stout heeft David Harven nog nooit gesproken; de arme man is bleek en beeft. Hij luistert naar niets meer; hij wijst de deur aan de beeldenbreekster, en als zij angstig het kamerke reeds lang verlaten heeft, staat David Harven nog altijd met zijn beeld aan het hart geklemd, als ware hij bevreesd dat die booze vrouw, met haren spiegel en den dronken Duppel, zou terug keeren. Het kruisbeeld hangt weêr aan den muur op zijne oude plaats, en voor de eerste maal sluit de grijsaard zijne deur, om zich van alle verder bezoek te vrijwaren. Het schijnt dat de Gekruiste nu het hoofd inniger naar den ouden man bukt en Hij tot hem zegt: ‘Gij zijt mijner gedachtig geweest; ook uwer wil ik gedachtig zijn!’ En Duppel? Och, die meent het zoo kwaad niet, en de oude David is zelfs niet meer boos op hem. Duppel keert naar den oud-kleêrkoopers-winkel terug, om te zien of het nu wel degelijk een proprietaire is, dien hij zich zal aanschaffen. Komt hij tot geene beslissing, dan is het gouden Zonneke daar dicht bij, om nogmaals over het moeilijke vraagpunt na te denken - aangezien Duppel nu toch denker is geworden. |
|