| |
| |
| |
IV. Kleine George.
George Ebremont is, in de laatste dagen, veel zieker geworden.
Docter Walter is herhaalde malen gekomen. Er is soms iets bedenkelijks in zijn wezen, en die bedenkelijkheid gaat op al de huisgenooten over: enkel mevrouw, die verheven philosophische geest, dat altijd redeneerend wezen, toont geen kinderachtige vrees.
Het ongelukkige bad in den winter heeft rampzalige gevolgen gehad voor den knaap.
‘Het ergste is te vreezen!’ heeft de docter op den trap aan Rosemarijntje gezegd, en Rosemarijntje heeft het voortverteld aan den kamerknecht, en deze bracht de tijding weêr, vermeerderd en verbeterd, over naar de keuken en den stal, en eindelijk klinkt het door heel de buurt:
‘Kleine George zal den dag niet doorkomen!’
Nu, zóó erg ziet het er niet uit.
Kleine George ligt nog altijd in hetzelfde vertrek, waar we hem voor de eerste maal ontmoetten. Niets toont, en dat begrijpt men, eene kinderkamer aan - dat wil zeggen, dat hier een legio soldaten neêrgeveld is; daar een trom met doorgeslagen vel; ginds een blikken geweer; verder een houten paard met gebroken nek; kortom, een slagveld, waar een dwingeland in 't klein heeft meester gespeeld.
Er heerscht integendeel eene koude, systematische orde, welke het vertrek naakt doet voorkomen, niettegenstaande den rijkdom der meubels.
De kamer geeft uitzicht op den hof, waar de boomen ook naakt en koud zouden zijn, hadde de sneeuw er zijn dons niet omgesla- | |
| |
gen. Toch houdt kleine George er meer van den flauwen blik naar buiten te wenden, naar de hongerige musschen te zien die op de vensterbank komen zitten, dan wel naar de onverstaanbare redevoeringen zijner moeder te luisteren, welke den knaap juist met alles bezighoudt wat hem doodelijk verveelt.
Dat noemt mevrouw Ebremont ‘vroegtijdige verstandsontwikkeling.’
Och, wat begrijpt dat domme Rosemarijntje beter den zieken knaap, dan wel die geleerde moeder!
Er zijn bezoeksters gekomen om George te zien: 't zijn celebriteiten uit de wereld, in welke mevrouw Ebremont tegenwoordig verkeert.
Vooreerst, trippelend als loopt zij over eierdoppen, zien wij mejufvrouw Kados - eene vrijster, die ontzettend veel gelezen, veel gereisd, veel indrukken opgeteekend, veel plans van boeken ontworpen, nooit geplaatste artikels voor tijdschriften gemaakt en zelfs prospectussen uitgegeven heeft van boeken, welke nooit verschenen zijn - tot groot verdriet der kaaswinkels.
Signalement: mager als een graat, oud en tamelijk gerimpeld, vlug ter spraak, eene begaafdheid die vreeselijk wordt als mejufvrouw Kados aan 't doorslaan is.
Vervolgens mevrouw Bicoque, weduwe van een professor, die in navolging van haren echtgenoot, in deze of gene jonge en leerzuchtige maatschappij van een afgelegen stadje, de tribune beklommen heeft, om er de eeuwigdurende beweging, de kwadratuur van den cirkel en het verstaanbare van den Apocalypsis te bewijzen, en welke dan ook als een celebriteit van den eersten rang wordt aangemerkt.
Signalement: groot, zwaar, grof, de stem van een baryton; de stap van een tamboer-majoor; de oogopslag van een sergeant-instructeur.
Daarna de dame Krakeling, de vrouw, naar ik meen, van een handelsreiziger, welke zich sterk inlaat met klopgeesten en tafeldanserij, bij dag met Allan Kardec onder den arm loopt en 's avonds geestesgesprekken houdt met Helvetius, Diderot en Spinoza - eene die gedurig hare toekomst wil kennen, waarschijnlijk omdat zij het liefst haar verledene wil vergeten.
Signalement: ontzettend lang en mager; spits, scherp van aangezicht; iets impertinents in het oog, maar waaraan ze soms eene dweepachtige uitdrukking kan geven; ter tong om mejufvrouw Kados beschaamd te maken.
Verder een paar officiersvrouwen, die zeer vereerd zijn over het onthaal, dat haar in een zoo voornamen kring, als die van mevrouw Ebremont is, ten deel valt.
Signalement: zeer ordinair.
Ten slotte, de dames Bombas en Drolpitz - echtgenooten, naar ik meen, van een duitschen waterklerk en een dito beunhaas ter Beurze, welke beide dan ook meer uit speculatiezucht, dan wel juist voor een philosophisch doelwit, zich in den kring bevinden.
De heldendaden van die dames? zult ge wellicht vragen.
| |
| |
Och, deze zijn kinderachtig, soms afschuwelijk. In den loop van mijn verhaal zult gij er eenige van leeren kennen en, geloof me, ik zal ze naar de natuur schilderen.
Al die vrouwen maken deel van het gezelschap, dat tot grondslag heeft: het geluk ligt in het niet, ofschoon dit systeem door allen nog niet onvoorwaardelijk wordt aangenomen. Allen drijven echter den spot met elk geloofspunt, breken geregeld een dozijn keeren per dag het Pausdom af; laken den priester en de kloosterzuster; willen de vrouw wat zij heeten ‘ontvoogden’; den werkman op zijn sterfbed en het kind in het onderwijs aan den godsdienstigen invloed onttrekken - en zelfs, nieuwsoortige Titans in crinoline, zouden eenige harer de Godheid van haar troon willen stooten.
Kortom, het zijn, zooals men zegt, libre-penseuses, een wel vereerende titel voor hoofden, die ongetwijfeld niet weten wat denken is.
Nu, voor die wezens mag men wel bidden: ‘Heere, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!’
Men heeft een oogenblik over kleinen George gesproken en zich zelfs eenige seconden met hem bezig gehouden; doch welhaast is het kind ten eenemale vergeten, en haspelt Bicoque met Kados, Krakeling met Drolpitz, Ebremont met Bombas over de meest uiteenloopende denkbeelden der moderne richting; over de streving van het rationalismus; over de praktische opvoeding van kinderen.
Het hoofdje van het kind, even als het onze, is er duizelig van. Geen wonder, wie zou niet duizelig worden bij het aanhooren der driftige, kwetterende, en, als hanen-kammen rood gekleurde redetwitsters, die elkander des te minder verstaan, omdat zij zelve niet weten wat ze zeggen, noch wat ze willen en wier geleerdheid enkel bestaat in eenige hier of daar opgeraapte holle zinsneden.
Och, ze hadden beter gedaan eene schoon gekleurde print, een houten manneke of een looden lancier in de kinderkamer te brengen, dan er hare machtspreuken te doen klinken!
Eindelijk zijn we van die levende ratels verlost; de kristallen karaffen met morgenwijn en de bonbonnières zijn geledigd.
In de drift van den woordentwist hebben de dames vergeten, kleinen George nog een woord toe te spreken. Ik hoor zelfs beneden aan den trap nog eene verwarring van stemmen, als op een drukken marktdag.
Mevrouw Ebremont heeft eenige zaken in de stad af te doen, en dewijl de toestand van George haar in 't geheel niet bedenkelijk voorkomt, vertrouwt zij de wacht aan den kamerknecht.
Nauwelijks hoort deze echter het dreunen van het rijtuig in de straat niet meer, of hij komt den trap af om Rosemarijntje te zien, welke terug gekomen is om schaar en vingerhoed te halen, die ze 's avonds, toen mevrouw haar de deur wees, in overijling vergeten had - en nu heeft ze wat getoefd, wetende dat mevrouw uitrijdt; want ze zou gaarne kleinen George nog eens zien.
| |
| |
't Is groote vergadering in den gang van het huis: de keukenmeid, de knecht, de bovenmeid, het naaisterke, de loopjongen zelfs houden er zich met de huiselijke zaken bezig, en mevrouw wordt er onbarmhartig door den hekel gehaald, behalve door Rosemarijntje, die zich echter het meeste te beklagen heeft.
Rosemarijntje heeft groot gelijk, zoo wordt er gezegd, geenen voetval voor mevrouw te doen en heen te gaan. Wat kristelijke ziel zou er in zoo'n huis langer vertoeven dan ze moest! Ook de keukenmeid zal heengaan... zoo haast de laatste profijten binnen zijn! 't Is een schande, en 't roept de maledictie over het huis, een arm schaap van een kind als een heiden, die van God noch gebod weet, op te voeden! Mevrouw schuwt de kerk als een pesthuis, en wat zou het zijn, als kleine George eens sterven moest? Ja dat weet de hemel! .... En dan in wat gezelschap leeft mevrouw Ebremont thans! Die dames Bicoque, Kados, Bombas, Kraling en Drolpitz...... 't is zulk wonderlijk volk, dat zich met dat nieuwe geloof ophoudt! En de Ebremont's zijn van eene zoo deftige familie! Ja, dat zijn ze! .... En dat heeft eene dochter welke men zegt eene heilige te zijn - eene kloosterzuster! Stil, daar wil mevrouw niet van hooren!
Maar of er mevrouw van hooren wil of niet, toch wil Rosemarijntje op dit punt voortspreken.
‘Nu, die moest eens weten’ zegt het naaisterke, hoe haar kleine broeder hier wordt opgevoed.’
‘Ja, dat zou ze dienen te weten!’ meent de keukenmeid.
‘Indien men haar eenen brief schreef....’ werpt de knecht op.
‘En gij weet zelfs niet in wat streek der wereld zij zich bevindt!’ spotte de bovenmeid.
‘Of men dat niet wist! Juffrouw Clara is in het zuiden van Frankrijk, te.... te....’
‘Wil ik eens wat zeggen,’ onderbreekt Rosemarijntje;’ ik heb nog altijd hoop, dat de goede God onverwachts die zuster zenden zal om hier alles weêr op goeden voet te brengen.’
De knecht schudt het hoofd; de bovenmeid heft de schouders op, de loopjongen zelfs fluit ongeloovig een deuntje.
‘Zegt en denkt wat ge wilt,’ hervat het hardnekkige Rosemarijntje,’ ik heb dat vertrouwen. Terwijl wij hier machteloos staan en wanhopen, waakt Ons Lieve Heer over het arme zieke kind en over dit huis.’
Er wordt gebeld; men hoort een licht rijtuig-gedommel.
Met een langzamen stap, en boos omdat men de belangrijke samenspraak komt storen, gaat de knecht de deur openen. 't Kan wel de docter zijn; misschien wel....
Neen, voor de deur staat ditmaal geen elegant rijtuig stil; maar wel een kleine zwarte wagen - niet ongelijk aan het doodskarke der armen. Het rijtuig, is met een ezel bespannen en deze wordt gevoerd door een stokoud manneke. Op de zijden van het wagentje leest men de woorden: Zusterkens der Armen.
| |
| |
Wie kent dat zwarte wagentje niet? Dagelijks, en reeds vroeg, komt het door de straten, om spijs en drank in te zamelen voor honderd arme menschen, die in het huis der Zusterkens, kosteloos worden onderhouden.
Het wagentje gaat ledig weg, en keert telkens volgeladen weêr: hier heeft men oude kleedingstukken opgenomen; daar versleten meubeltjes, ginds krijgt de bedelzuster eenig kopergeld; verder steenkool en hout; de slachter steekt haar een stuk vleesch toe; de bakker heeft haar een brood toegereikt en op de markt, terwijl het wagentje tusschen de kramen doorrijdt, werpen de groenvrouwen, hier een paar koolen, daar eenig fruit, verder een handvol aardappels in het wagentje, en groetten en knikken vriendschappelijk tot het liefdevolle Zusterke, dat zoo ieverig voor de oude en ongelukkige volkskinderen zorgt.
Doch laat ons zien wat er aan de deur omgaat.
Nu treedt eene jonge non, in het eenvoudige zwarte kloosterkleed, over welke zij een lakenschen kapmantel draagt, te voorschijn.
‘Voor den arme’, fluistert zij met eene zoete stem.
Het is de eerste maal, dat het zwarte wagentje voor het huis van mevrouw Ebremont stil houdt; maar al de dienstboden kennen toch het kleine rijtuig en meer dan eens heeft Rosemarijntje een koperstuk in het offerblok, achter aan het rijtuig geplaatst, laten vallen.
‘Mevrouw Ebremont is niet thuis,’ heeft de knecht gezegd, als eene verontschuldiging dat hij het Zusterke niets geven kan, maar Rosemarijntje, de meiden, zelfs de baldadige loopjongen, reiken snel wat kopergeld toe.
‘God zal 't u loonen!’ zegt het Zusterke de giften ontvangende, en zich daarna tot den knecht wendende, hervat zij met eene stem, welke van aandoening beeft: ‘Gij zegt, mevrouw Ebremont.’
‘Inderdaad.’
‘Welnu, zeg dan aan mevrouw’, laat de non er op volgen, ‘dat hare dochter’ en zij drukt op dat woord ‘haar morgen in den naam Gods eene aalmoes zal komen vragen.’
‘Hare dochter, juffer Clara!’ is de gelijktijdige uitroep.
‘Ja, in de wereld Clara Ebremont, in het klooster Zuster Mathilde.’
‘Wat heb ik gezegd!’ roept Rosemarijntje gansch verbaasd en onthutst, zich tot de omstanders richtende.
‘Sedert gisteren ben ik in Antwerpen aangekomen,’ hervat Zuster Mathilde, ‘en vandaag heb ik reeds voor onze arme menschen aan de rijke huizen gebeld. God heeft mij herwaarts gevoerd, want ik wist niet dat ik aan de deur van het huis mijner moeder stond.’
‘Ja, Zuster, ja God heeft u gezonden!’ roept Rosemarijntje, en ze trekt als het ware het Zusterke den trap op.
‘Waarheen geleidt ge mij?’ vraagt Mathilde.
‘Naar de ziekekamer van kleinen George’, is het antwoord.
‘Is Georges ziek?’
| |
| |
‘Kom, kom spoedig; gij zult alles weten. God heeft u gezonden om een arm zieltje te redden.’
Beneden houdt men een oog in 't zeil, om te zien wanneer mevrouw terugkeert; de knecht of de keukenmeid piepen van tijd tot tijd eens uit, omdat ze niet veel vertrouwen hebben in den loopjongen die buiten, op den steenen paal zittend, schildwacht houdt; maar die, hoe speelziek ook, de slimheid heeft gehad het wagentje een paar huizen verder te doen stand nemen, teneinde geen argwaan op te wekken.
‘Hoe wonderlijk,’ denkt de straatbengel zijn deuntje stakend, ‘dat Rosemarijntje precies van de komst der non sprak, toen deze verscheen! 't Is aardig - heel aardig!’ en de knaap besluit met het spreekwoord zijns vaders: als men van den duivel spreekt, ziet men zijn staart.
Kleine George wendt het hoofdje om, nu de deur schier onstuimig geopend wordt, en het kind schrikt bij het zien binnentreden van de zwarte gestalte der non.
‘Wie zijt gij?’ vraagt de knaap, half overeind in zijn bedje zittende.
‘George, kent gij mij niet?’ zegt het Zusterke. Hare stem beeft van ontroering en de oogen worden door tranen gevuld. ‘Kent gij uwe zuster Clara niet?’
Het kind staart de non met een verwonderd oog aan.
‘Ja, ik herken u aan het portret dat in mijn album staat!’ antwoordt George en er zweeft een gelukkige glimlach om de lippen.
De Zuster heeft het kind vurig omhelsd en zijne handjes in de hare geklemd houdende, overlaadt zij den knaap met liefkozingen.
Wat heeft zij veel te vragen, veel te zeggen, veel te herhalen! Wat is zij diep bewogen als George, op zijne beurt, de armkens om haren hals slaat en haar kust - minder echter uit broederliefde, dan wel omdat het kind een zoo liefderijk hart bezit, en zoo zelden de gelegenheid heeft om die zoete gevoelens te doen blijken.
‘Blijft gij nu bij ons?’ vraagt George.
‘Ja, ik zal u dikwijls komen bezoeken; maar altijd hier blijven kan ik niet.’
‘En waarom niet?’
‘Omdat God wil, dat ik voor de arme menschen zou zorgen, gelijk moeder voor u zorgt.’
De knaap zwijgt een oogenblik en hervat:
‘Waarom draagt gij ook geene schoone kleêren gelijk al de andere mevrouwen?’
‘Omdat ik maar arm ben, George-lief, en al wat ik bezat aan de armen en ongelukkigen gegeven heb.’
‘Kunt gij ook zoo schoon vertellen van God en de engeltjes, gelijk Rosemarijntje?’
Op dat oogenblik wendt het Zusterke het hoofd om, bij het hooren snikken van Rosemarijntje, dat bij de deur is blijven staan.
| |
| |
‘Wat scheelt u, lief kind?’ vraagt Clara goedaardig en het hoofd omwendende.
En gedwongen tot spreken, vertelt het naaisterke, in hare eenvoudige taal, hoe mevrouw haar begromd heeft, omdat zij kleinen George leerde bidden en van de engeltjes vertelde. Mevrouw houdt niet van dat alles, en 't is God geklaagd, maar het kind kent zijn ‘onze vader’ niet meer!’
Zuster Mathilde is koud en bleek geworden: zij weet wel dat hare moeder dikwijls verkeerde neigingen aan den dag legde, maar dat zij deze zóó verre dreef - dat doet haar sidderen! Toch is zij uiterlijk kalm; zij stelt Rosemarijntje gerust; zij verontschuldigt mevrouw Ebremont, en met den wijsvinger een teeken doende, verzoekt zij haar het stilzwijgen.
Neêrknielend bij het bedje, zegt de non met eene van ontroering bevende stem:
‘Hebt gij de engeltjes lief, George?’
‘O zeker; maar mâ wil daar niets van weten; die bestaan niet, zegt ze immer; maar ik vind dat alles zoo pleizirig, zoo lief.’
‘Gij zult uwe mâ niet goed verstaan hebben, kind, want die weet wel, dat hierboven, in den Hemel, een goede God is, die de brave kinderen zooals gij zijt, lief heeft en die hun alles kan geven wat zij verlangen. Bidt gij elken dag den lieven God, George?’
Het kind schudt het hoofdje.
Het arme Zusterke heft het betraande oog ten hemel; maar toch kan zij niet gelooven, dat hare moeder zóó diep gezonken is. Neen, 't is enkel misverstand, anders niet. Morgen zal zij mevrouw's aandacht op dit alles vestigen, en zij zelve, die goede zuster, zal de geestelijke leiding van haren lieven George op zich nemen.
En nu doet zuster Mathilde den knaap de handjes vouwen, de oogen ten hemel heffen en woord voor woord het ‘onze vader’ nazeggen, en zij voegt bij iedere zinsneê eene korte uitlegging voor het kinderlijk begrip vatbaar. Maar het kind herinnert zich dat gebed - want het heeft het vroeger opgezegd, en het belooft nu aan Zuster Mathilde alle dagen, 's morgens en 's avonds, den Vader in den hemel te bidden.
‘En zal ik dan de engeltjes zien?’ vraagt de knaap, die toch altijd iets behield van het praktische, dat zijne moeder hem had ingeprent.
‘Eens zult gij ze zien, als de lieve God zich tot u roepen zal, om met hem in zijnen schoonen hemel te wonen.’
Dat schijnt George maar half te bevallen; hij wil ze zien, zoo als de kinderen in de vertellingen van Rosemarijntje ze zagen en zelfs heel familiair in den hof of in de ziekekamer er meê spelen. Nu, dat moeilijk raadsel kan Zuster Mathilde niet oplossen, en indien zij het zelfs pogen wil, ontbreekt haar de tijd; want de loopjongen komt de voordeur binnen gestormd en kondigt het rijtuig van mevrouw aan.
| |
| |
Voor dat de tijding nog naar boven is overgebracht, houdt het rijtuig reeds voor de deur stil.
Rosemarijntje heeft de vlucht genomen; het Zusterke blijft integendeel en stopt George nog eene zilveren medaille in de hand, waarop de Christus Consolator is afgebeeld, en fluisterend zegt ze hem:
‘Kus dat beeldje van den grooten kindervriend dikwijls, George-lief, en houdt het in de handjes als gij het schoone gebed opzegt, dat ik u herinnerd heb.’
Mevrouw Ebremont treedt binnen.
Het weêrzien tusschen moeder en dochter is niet zoo als vele van u, lezers, het wellicht verwacht hebben. Mevrouw Ebremont heeft meer gevoel, dan zij het uiterlijk wil doen blijken, en nu er niemand getuige is van de ontmoeting - ik wil zeggen, nu hare valsche eigenliefde door geen vreemd oog kan gekwetst worden, geeft zij harer dochter ook een recht moederlijk onthaal. Zij kust Clara vurig en is gelukkig haar kind zoo gezond, zoo frisch, zoo welvarend weêr te vinden. En Clara is ook gelukkig, na zooveel jaren afwezigheid, nogmaals aan het moederhart te worden gedrukt.
Men spreekt over Henri, dien Clara in zoo langen tijd niet gezien heeft. Nu, als die nog komt, is gansch de familie weêr vereenigd - en dat doet het naïve meisje, vroolijk als een kind, in de handjes klappen.
Na de eerste ontboezeming valt echter het oog van mevrouw op het sombere kloosterkleed harer dochter; hare ziellooze en stoffelijke philosophie wringt zich weêr boven, en met deze vloeit er als het ware een kouden waterstroom over haar hart. Er was immers een zoo onmeetlijk verschil tusschen beiden! Twee uitersten staan tegenover elkander.
Die twee vrouwen vertegenwoordigen, om mij dus uit te drukken, twee hernieuwde scheppingen van onzen tijd: de verloochening, onder den schoon klinkenden titel van de libre-pensée; de aloude kristelijke weldadigheid, onder den naam van het Zusterke der Armen.
De werking doet altijd eene tegenwerking ontstaan. De verloochening versterkt het geloof, en de wankelmoedige zelf, ziende dat valschheid en bedrog zich krachtiger vooruit dringen, wordt, verontwaardigd, een orthodoxe-geloovige. De vrijdenkerij schrijft op haar vaandel: het geluk zonder een Opperwezen; de kristelijke weldadigheid integendeel: geen geluk zonder God.
Moeder en dochter stellen die twee met elkaâr in strijd zijnde denkbeelden voor; zij vertegenwoordigen den strijd der grove stoffelijkheid, tegen het geestes-leven; die van het sensualisme tegen de streving naar veredeling: het heidendom tegen het Kristendom; 't is kortom, de geest des kwaads andermaal in oproer tegen de zegepraal van het kruis!
Mevrouw Ebremont wil echter die afteekening, op verre na, zoo duidelijk aan hare dochter niet doen kennen.
Men moet het reeds hebben opgemerkt: mevrouw is sterk in argumenten en doordrijvend, bij hare minderen en bij haars gelijken;
| |
| |
zij strijkt de vlag voor het bewustzijn in haar, van eene hoogere geleerdheid en dewijl zij een scherp doorzicht heeft, meent zij het raadzaam, de nog niet sterk in de mode zijnde denkwijze, niet al te warm in de oogen van het publiek aan te kleven.
In sommige gevallen is die handelwijze bij haar ook een lokaas, om den vreesachtige niet al te zeer af te schrikken.
In het tegenwoordige geval vindt mevrouw meer dan eene reden, om die huichelarij in werking te stellen, en ze lacht bemoedigend om de kortzichtige vrees, door hare dochter uitgedrukt, dat kleine George geene kristelijke opvoeding genieten zou.
Wat die goede Clara zich toch inbeeldt! George heeft een zeer slecht geheugen, is grillig, dwaas zelfs, en zijne ziekte van eenige weken deed hem vergeten wat zij, mevrouw zelve, hem leerde, zooals het overigens betaamt. O, mevrouw kan in denkwijze, aangaande eenige priesters, met eene kloosterzuster verschillen, ja, dat is mogelijk - maar het goede, het ware zal mevrouw immer betrachten!
En indien mevrouw Ebremont al andere, verhevener denkbeelden, koesterde over het onbegrepene, dan wel het algemeen, dan toch zou zij zich wel wachten, die aan een kind in te prenten en het alzoo het vrije besef, in lateren leeftijd, te ontnemen!
Wat zij niet wil, is, dat die domme meiden, den geest van George met allerhande spook- en geestvertellingen opvullen, en daarom had zij dat gekke Rosemarijntje weg gezonden....
En op dien toon spreekt de geslepene mevrouw geruimen tijd, en er ligt een glans van hemelsch geluk in het oog van het Zusterke. Hare moeder meent het goed, en men heeft haar schandelijk gelasterd.
Aangaande het kloosterleven vraagt mevrouw geene inlichtingen aan hare dochter. Deze, in eene gelukkige vervoering, heeft in eenen adem, schier zonder komma's of andere rustteekens, verteld, hoe zij naar Antwerpen werd gezonden, hoe ze gisteren avond aankwam en vandaag reeds den bedeltocht voor hare armen heeft begonnen.
‘En nu, mâ,’ zegt het kind vroolijk, ‘nu heb ik hier veel, al te veel tijd doorgebracht en onze armen moeten niettemin verzorgd worden: vergoed mij dus dit verloren uur met eene ruime aalmoes. Gij, die zoo rijk, zoo gelukkig en daarbij zoo goed zijt, gedenk eens ruim, zeer ruim den ongelukkige.’
‘Ik heb mijne armen.....’ zegt mevrouw aarzelend; maar toch opent zij den geldbeugel en vlug, als het ware getooverd, en juichend als een kind, heeft het Zusterke een goudstuk genomen en houdt het als in zegepraal tusschen de vingeren in de hoogte.
Nog een kus aan de moeder, nog een kus aan haar lieven George, en ze snelt den trap af, om hare plaats in het arme wagentje te hernemen.
Mevrouw is alleen: die onverwachte komst van hare dochter heeft haar getroffen; zij maakt haar slecht gezind; zij dwarsboomt haar in hare plannen, en mevrouw is nu misnoegd jegens haar zelve,
| |
| |
omdat zij niet eensklaps eene scherp afgeteekende positie, tegenover die non aangenomen heeft.
David Harven van de eene, hare dochter van de andere zijde, en dan daarenboven die onverbiddelijke docter Walter - 't zijn vervelende figuren voor mevrouw Ebremont, die het liefst zoo maar ongestoord en zonder hinderpalen te ontmoeten, de wereld als een handschoen zou hebben willen omdraaien.
Mevrouw heeft een oogenblik in haren leuningstoel voor het vuur gezeten, en werkt nu eens haar slecht humeur uit, door eenen trap te geven aan een brandende kool; dan de levrette, die spelend tegen haar opspringt, van zich af te werpen. Nu is de tang de schuldige; dan weêr de sneeuw buiten of de vervelende zon, die een flauwen, doodschen glans over de natuur en in de kamer werpt.
De stem van George brengt eenige verandering in den loop harer gedachten; ze treedt de ziekenkamer binnen.
‘Mâ,’ zegt de knaap ‘ik zou willen dat zuster Clara altijd hier ware.’
‘Zoo!’ zegt mevrouw kort af en zelfs gebeten.
Wonderlijk, niet waar mevrouw, dat dit kind zich meer en meer van u vervreemd, terwijl het zich liefdevol aan anderen, aan al wie tot uwe tegenpartij behoort, hecht! Och, de reden is zeer eenvoudig: gij wilt het kind op uwe hoogte plaatsen, de anderen, wijzer en oneindig wijsgeeriger, dalen tot zijn begrip af. Gij wilt den tienjarigen knaap doen denken en loochenen; de anderen doen hem naïf gelooven en hopen. Indien gij aan George eene doos met looden soldaten geeft, zoudt gij misschien het middel vinden, om over het pantheïsme uit te varen, terwijl de jongen integendeel met de looden mannekens wil redeneeren, lachen, ze commandeeren. Dat strijdt, volgens uw inzien, met het positivisme, mevrouw? 't Is mogelijk, maar voorwaar, 't is toch gewis oneindig logischer dan wel uwe wijze van doen!
Mevrouw wil den knaap winnen, om des te sterker te zijn tegen den invloed van hare dochter.
‘Ge verveelt u, George?’ vraagt de moeder.
‘Och ja, mâ waarom krijgt George geen speelgoed gelijk andere kinderen - veel speelgoed: soldaten, schepen, kerken en huizen?’ voegt de jongen er bij, zijn flauw oog op de moeder richtende.
‘Nu, dat zult ge morgen hebben.’
‘Waarom vandaag niet?’
‘'t Zij zoo.’
Dat is de eerste maal, in verscheidene weken, dat George glimlacht.
‘Mag Rosemarijntje dan ook komen, mâ?’ hervat de kleine vrager, die van de goede stemming der moeder wil gebruik maken; doch mevrouw antwoordt niet.
‘Wat heeft zus Clara aan Georges verteld?’
De knaap licht de blauwe oogen tot de moeder op, en aarzelt te antwoorden.
| |
| |
‘Heeft zij u ook van de engeltjes vertelt gelijk Rosemarijntje?’
‘Ja,’ zegt George, ‘en ze heeft mij onzen Lieven Heer leeren bidden. Wil ik het gebed eens opzeggen, mâ? O, ik ken het zoo goed: hoor maar eens.’
En George brengt de handjes boven het deksel te voorschijn, de kleine medaille tusschen de vingerkens gedrukt houdende, zoo als zijne zuster het hem heeft geleerd, en de oogen nu ten hemel heffende, vangt de lieve jongen het gebed des Heeren aan.
‘Onze Vader die in de Hemelen zijt...’ bidt de knaap.
‘Nu, nu, dat liedje kennen we van ouds!’ onderbreekt mevrouw bits.
De kleine staakt het gebed.
Laat het mij maar eens zeggen, mâ!’ smeekt George.
‘En wat hebt gij daar, George?’ vraagt de moeder toeschietend en den knaap de medaille uit de hand nemende. ‘Heeft uwe zuster u dat speelgoed gegeven?’
De jongen knikt.
‘Zulk speelgoed mag kleine George niet hebben!’ zegt de moeder, en de knaap begint te weenen om het verlies van het voorwerp, en mevrouw, bleek van gramschap, nadert het vuur en werpt, zonder dat George dit bemerken kan, de beeltenis van den goddelijken kindervriend in de vlammen.
Een ander persoon heeft echter de beweging gezien en ook de woorden van het kind gehoord: docter Walter staat in de open deur, en nauwelijks bemerkt hij het gebeurde, of hij doet eenen stap nader, en in weerwil der vlam, neemt hij het voorwerp der kristelijke vereering uit den kolengloed.
Zonder een woord te spreken legt de geneesheer de reeds geblaakte medaille op de marmeren schouwplaat.
‘Gij waagt handschoenen en vingers aan het redden van zoo'n smakeloos kunstwerk, docter!’ spot mevrouw, en zet zich op de sofa neêr, terwijl zij het hoofd buigt om het schaamte-rood te verbergen dat haar aangezicht overstroomt.
‘Ik ken de kunstwaarde van het voorwerp niet, mevrouw’ is het antwoord; ‘maar ik wil het beeld der Godheid niet ten vure doemen.’
‘Gij hebt, mijnheer Walter, mijne handelwijs kwalijk begrepen.’
‘Ik hoop het mevrouw.’
De rolverandering is inderdaad met talent gespeeld; maar niet zoo fijn dat het scherpe oog van docter Walter er door misleid wordt.
‘Of liever’ hervat de docter met eenen glimlach ‘ik geloof het. Men leeft immers niet zonder God, mevrouw, en het tegendeel veronderstellen, zou gelijk staan met u gemis aan gezond verstand toe te kennen. Ik ken geen hooger toppunt van verwaandheid, dan wanneer de mensch, die niet begrijpt wat er onder zijnen voet en boven zijn hoofd omgaat, die zelfs niet begrijpt wat al wonderen er in zijn eigen lichaam vervat zijn, meesterachtig zou beslissen, dat hij alles heeft begrepen en er niets is boven hem.’
| |
| |
‘Ik erken een hooger wezen, docter,’ zegt mevrouw bits; wij verschillen in den naam die het draagt.’
‘Gij noemt het misschien, natuur, mevrouw? Dat staat gelijk aan de loochening. De natuur is iets onbepaalds, iets toevalligs, en wat wij rondom ons zien, is niet het werk des toevals. Natuur sluit daarenboven het denkbeeld van rechtvaardigheid, van later leven en alzoo van belooning en straf uit. Voorwaar gemakkelijk!’
‘Gij zit op uw stokpaard, docter.’
‘En mevrouw weigert altijd met docter Walter een rit te doen en draaft, naar ik hoor, geweldig door als zij zich in gezelschap van anderen bevindt.’
‘Er is met u geen redetwist mogelijk; gij zijt een systematisch mensch en die, uitgaande van een vast en vooringenomen standpunt, geene tegenwerping aanneemt.’
‘Gaat mevrouw integendeel niet mank aan dat euvel? Dit is overigens het gebrek bij iedere denkwijze; doch op het punt waarop ik u lok, is zulks niet mogelijk: de bewijzen liggen tastbaar voor ons en men loochent toch niet wat men ziet en gevoelt. Men loochent het ingeschapen gevoel niet, evenmin als de wonderen die rondom en in ons als opgestapeld zijn, overal waar wij den vinger slechts willen leggen. Doch, gij hebt gelijk, mevrouw, over dat vraagpunt niet te willen redetwisten: het duldt geene tegenspraak.’
Mevrouw trekt de schouders op, als heeft ze meêlijden met dien kortzichtigen docter, en die beweging is zoo duidelijk, dat mijnheer Walter, reeds door het gebeurde met de medaille eenigszins geraakt, zich-zelven niet geheel meester is en op scherpen toon zegt:
‘Een wijsgeer, wiens naam gij dikwijls op de lippen hebt, en die door de uwen als eene soort van godheid vereerd wordt, zegt ergens mevrouw, dat een weinig philosophie tot de verloochening leidt; maar dat veel, zeer veel philosophie altijd leidt tot de kennis van God. Niets gevaarlijker voor de wetenschap en de samenleving, mevrouw, dan half-wijzen en half-talenten.’
‘Gij zijt onbeschoft, mijnheer!’ mompelt de dame.
‘De waarheid kwetst, mevrouw.’
Mevrouw is heen gegaan; het is de eerste maal dat de docter zoo vinnig door het vleesch snijdt. Waarom ontwijkt die vrouw - welke in zekere wereld, bovenal daar waar men slechts nazegt wat men elders hoort, voor eene geleerde, voor een esprit fort gehouden wordt - waarom ontwijkt zij ook altijd den redetwist met hem, en wil zij stelsels in toepassing brengen, welke den toets van den wezenlijken denker niet weêrstaan?
Mevrouw Ebremont wil leven zonder God.... Arme vrouw!
Docter Walter heeft zijn bezoek bij George afgelegd; de knaap is beter, doch niet buiten gevaar. Het kind is gelukkig nu die goede mijnheer Walter hem het kleine geschenk van zus Clara heeft weêrgegeven.
|
|