Het zusterke der armen
(1877)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
III. Oude brieven.Ik kan het huis van mevrouw Ebremont nog niet verlaten. Herhaalde malen heeft zij als in gedachten verzonken, het vertrek op en neêr gewandeld en is eindelijk voor eene secretaire blijven staan, heeft dit meubel geopend, eene geheime veer doen springen, en maakt een pak brieven los, die ze koortsig door elkander werpt, zonder datgene te vinden wat ze zoo ieverig zoekt. Na eenige oogenblikken keert mevrouw naar hare plaats, aan de tafel terug, laat de brieven verder onaangeroerd en treedt in het vertrek waar de kleine George rust. Oude brieven! Lezer, gij zijt misschien even als ik en houdt aan die oude, deels verscheurde, verfronselde en geel geworden papieren, die eene groote plaats in uwe kas beslaan en daar, volgens de meening van den oningewijde, renteloos liggen. Minder renteloos echter dan men het bij den eersten oogslag zeggen zou; want oude brieven bevatten in waarheid veel philosophie, veel menschenkennis, veel levenswijsheid. Dat onaanzienlijk pak, soms met eene ruwe koord saâmgebonden, is helaas! het graf van vele illusiën, ontgoocheling, vriendschapsbetuigingen, hoop en geluk. Het is eene ruïne, en niets spreekt meer tot den denkenden geest, dan puinen. Als men die ruïne doorzoekt, als men dat graf opent, rijzen een aantal figuren uit het verledene voor ons oog op: vrienden, die ons houw en trouw beloofden en die ons vergeten hebben, of die wij allengs uit ons geheugen hebben laten wegslibberen; betrekkingen, die wij dachten eeuwig te zijn, en die echter op een geregeld tijdstip, | |
[pagina 24]
| |
gelijk de maan op en af zijn gegaan; eeden en beloften, die niet langer leefden dan het seizoen der rozen en vergeet-mij-nietjes; schoolvreugd, jongelingsdroom, mannelijke kommer! Waar is deze, waar is gene vriend of bekende? De zee en onmetelijke landstreken scheiden ons van de eersten; de doodgraver heeft eenen afgrond tusschen den laatste en ons gemaakt. Anderen leven nog in onze nabijheid, doch valschheid, bedrog, een dwaas of boos woord, het eigenbelang, zelfs verschil van stand en rang scheiden hen van ons. Hoeveel rechtmatige verwijtingen jegens anderen, hoeveel ook jegens ons-zelven! En als ons, in dat onderzoek, een brief in de hand komt van een dier harten, 't welk, door al de levensstormen heen, trouw aan het eens gegeven woord is gebleven - met welk genot ziet men dan op het jaartal! 't Is eene vriendschap welke dagteekent van over tien, vijftien, twintig jaren - bijna gansch een leven. Dat vergoedt veel ontgoocheling, veel bedrogen hoop; dat is het licht naast de donkere schaduwzijde van het leven; dat zijn als het ware de bloemen, die op de grafterp, op de puinen groeien. Tusschen mijne brieven vond ik er onlangs vier, op geel geworden, oud, geribbeld papier geschreven; de inkt moet bleek, de pen slecht geweest zijn; het schrift duidde min of meer eene bevende hand aan; de schrijfstijl was niet vloeiend en de spelling nog oud-hollandsch; maar hoeveel liefs, goeds en naïfs heb ik in die brieven gelezen en herlezen! De beminde doode spreekt mij daarin nog toe van gene zij des grafs en man geworden, luister ik nog met kinderlijken ootmoed naar den gouden levensraad, dien zij mij voortdurend geeft..... Het zijn de brieven mijner moeder! Maar mevrouw Ebremont ontvlucht de herinneringen, welke hare brieven bevatten. Voor ons echter zullen zij kostbaar zijn en het leven dezer vrouw nauwkeuriger doen kennen. Laat ons dus voor een oogenblik onbescheiden zijn en eenige dezer papieren ontplooien. Deze hebben reeds een geel tintje gekregen: ze dagteekenen dus van lang geleden. Inderdaad, deze is reeds zoo oud dat hij zijn zilveren bruiloft zou kunnen vieren. De woorden ‘Liefste Clara,’ eenige woorden in de vlucht opgevangen, en de onderteekening ‘Uw Charles’ brengen ons in de dagen der verloving van mevrouw terug. Gene, geteekend ‘Ebremont’ bevat al de verzuchtingen naar het huwelijksgeluk, dat een jongeling droomen kan, en mij dunkt dat ik den schrijver zie opspringen van vreugde toen hij die woorden schreef: ‘morgen, morgen zult gij mijne echtgenoote zijn.’ Vond hij, bij het terugvallen, een zacht zwanendons of een speldenkussen? Laat ons verder zien. Geen enkelen brief spreekt van het huiselijk geluk. Wij vergissen ons. Ziehier vier bladzijden met de noodige post-scriptums, door | |
[pagina 25]
| |
mevrouw geschreven en gericht aan eene vriendin. 't Is als het ware een artikel voor een mode-journaal - eene lange optelling van verschillende toiletten, façons, juweelen en - kasteelen in de lucht. Geen woord over haar huishouden, haren familiekring, hare kinderen, haren echtgenoot. Toch wel! ‘En Ebremont,’ zoo lees ik hier, ‘die hardnekkig weigert de beau monde te bezoeken en dagelijks meer afgetrokken en menschenschuw wordt..... Hij heeft eene vroolijke en baldadige jeugd gehad, en nu hij eindelijk dood moê gewoeld is, zou ieder hem moeten volgen, het hoofd met assche bestrooien en zich in een lijkhuis opsluiten.’ Die weinige regelen zeggen reeds genoeg, welke weg mevrouw Ebremont was ingeslagen. O, die oude brieven zijn zoo leerzaam! Hier is een andere. Het verschil van sympathie schijnt aangegroeid te zijn; mevrouw Ebremont vindt reeds, dat het huwelijksleven eene hel, haar echtgenoot een plaagduivel is; ze verlangt terug te keeren tot de jonge meisjes-jaren, zoo rijk aan hoop en illusie. Nu, in dat geval zal mevrouw de eenige van hare soort niet zijn! Misschien, toen ze dezen brief schreef, had ze juist de eerste monsters - een grijs haar en een rimpel op het voorhoofd - bemerkt. Beiden zeggen spottend tot het hart, dat eeuwig jong wil blijven: wij hebben het hoogste levenspunt bereikt en gaan nu zachtjes den berg af. Eene andere brief is door eene mannelijke hand, in mannelijken stijl, geschreven: hij is geteekend ‘Ebremont.’ ‘Neen, zoo lees ik, mijne Clara zal niet terugkeeren, en wat mijn kleinen George betreft, die nog in de wieg ligt, God moge hem in zijne heilige hoede nemen. Ik ben, het is waar, onbedacht en los geweest in mijne jeugd; maar, mevrouw, gij zijt het nog in die jaren, dat de heilige ernst al uwe manieren kenmerken en de moederlijke bezorgdheid zich als een stralenkrans rondom u uitspreiden moest. Na de behaagzucht der jeugd, werpt gij u in de behaagzucht der zoogenaamde geleerdheid - en die baan, met de geschiktheid welke ik u toeken, zal verderfelijker voor u zijn dan wel de eerste. Clara zal in den kring mijner familie worden opgevoed, en slechts in mijn gezelschap, als ik van mijne verre reizen terugkeer, zult gij haar omhelzen. Ik wil niet, gij ziet het, mevrouw, dat zij hare moeder zou vergeten. Wat onzen zoon Henri betreft, hij blijft zijne studiën in Frankrijk voortzetten.’ Het wordt al lichter en lichter in het leven van mevrouw Ebremont, niet waar, lezer? Wat kostelijke dingetjes zijn toch die oude brieven! Mevrouw maalt er echter weinig om; want ik heb hier juist eenen brief, nogmaals aan eene harer vriendinnen geschreven en die, of niet verzonden of, bij rijper nadenken, herschreven werd en waarin mevrouw zegt: dat zij zich aanzienlijk verlicht en rustiger bevindt, | |
[pagina 26]
| |
sedert hare dochter bij de familie geplaatst is.’ Dat is juist geen bewijs van moederlijke teederheid! Later, zoo lees ik verder, zou zij hare Clara, welke nu onder het beheer van twee oude totebellen, twee snuifneuzen zit, wel hervormen, haar geest versieren met de denkbeelden eener nieuwere en wijzere wereld, welke haar echtgenoot nooit was binnengetreden - hij, die integendeel, op het tijdstip der geestes-ontwikkeling, in de verouderde wereld der gevleugelde engeltjes, Sinter-Klaas-schoentjes en andere wonderen was teruggevallen. Men ziet dat de ontvoogding, waarin wij mevrouw Ebremont gevonden hebben, reeds van voor jaren dagteekent. Maar hoe moet die licht-verspreidende mevrouw Ebremont teleurgesteld zijn geweest, toen zij dit pak brieven ontvangen heeft! Clara Ebremont, het rijke meisje, begaafd met eene schitterende schoonheid - zij, op wie mevrouw eene zoo heerlijke toekomst heeft gebouwd, heeft aan den vader en aan de moeder het voornemen doen kennen, haar leven toe te wijden aan de armen en ongelukkigen; zij wil het wereldsche prachtkleed afleggen en het eentonige kloosterkleed aannemen; zij wil kortom, die nederige dienstmeid, die arme Jeanne JuganGa naar voetnoot1) volgen, welke in onze dagen, en met eene verhevene zelfopoffering, een nieuwen balsem gevonden en zoo zalvend toegepast heeft, op eene der kankers onzer eeuw - de armoede. Clara Ebremont wilde ‘Zusterke der Armen’ worden. Wat had toch die domme Ebremont in het hoofd, dat dwaze denkbeeld in te willigen, niet waar mevrouw? 't Werd echter gedaan. Mevrouw was verontwaardigd, niet zoo zeer uit het moederlijke oogpunt, dan wel uit het wijsgeerige. 't Was dan ook wel dáárom, dat mevrouw Ebremont Brussel verliet en zich met George te Antwerpen kwam vestigen, terwijl haar echtgenoot in de Prairiën van Amerika dwaalde, dat hare dochter, achter de kloostermuren zich tot een leven van opoffering en liefde bereidde, en Henri zijne studiën voltooide. Hé! een brief met rouwlak; hij draagt het handteeken van mevrouw en werd ongetwijfeld nooit verzonden. Onbegrijpelijk, vindt ge niet, dat mevrouw nog toegeeft aan het vooroordeel van uiterlijk rouw te dragen? Mijnheer Ebremont is dood; hij is zelfs niet in den kring zijner familie gestorven; maar alvorens den geest te geven, heeft hij zijn laatste verlangen aan het papier toevertrouwd. Laat hem dan in zijne jeugd dwaas gehandeld hebben, in de laatste levensjaren ziet hij met een helder oog rondom zich, en hij zou een goed vader, een huiselijk echtgenoot zijn geweest, hadde die geleerde en redeneerende mevrouw hem het huis niet ondraaglijk gemaakt. | |
[pagina 27]
| |
Ik zou de brieven van mevrouw Ebremont verder kunnen ontleden; doch juist treedt de eigenares weêr binnen en herneemt het onderzoek harer papieren. Nu schijnt ze gevonden te hebben wat ze zoekt; want het licht naderend, leest en herleest ze, met eene blijkbare misnoegdheid op het gelaat, een document door mijnheer Ebremont onderteekend, waarin hij mevrouw gelast, indien wij ons niet vergissen, teruggaaf van een deel zijner fortuin, aan haren wettigen eigenaar te doen, aan... Jammer, op het oogenblik dat ik den naam ga lezen, vouwt mevrouw het papier driftig toe, en het verdwijnt met de brieven weêr in het donkere graf, waar het zooveel jaren rust. Mevrouw heeft gelijk mijne onbescheidenheid zóó te straffen; maar van de andere zijde bewijst ze mij, en ook u, lezer, eene groote dienst: mijn verhaal zal er des te belangrijker om zijn. Eenige jaren zijn sedert het schrijven dezer brieven heengegaan; de naam der dochter wordt zelden of nooit uitgesproken: mevrouw heeft het zóó gewild. De brieven, welke het Zusterke der Armen aan hare moeder schreef, bleven van lieverlede onbeantwoord, en mevrouw Ebremont beschouwt dat kind als gestorven. Weinigen weten, dat de oudste dochter der Ebremont's het armoedige kleed der Zusters van weldadigheid, boven de prachtige toiletten en het leven in de salons der aristocratische wereld, verkozen heeft, en wij zelfs zouden het zoo licht niet te weten gekomen zijn, hadde mevrouw, wat ze reeds lang beoogde, die oude brieven in het vuur geworpen. Wat Henri betreft, deze zal binnen weinigen tijd in het moederlijke huis terugkeeren, en in diens brieven ziet mevrouw soms de ster der hoop pinken - de hoop, dat hij in hare denkbeelden deelen en den naam der Ebremont's glansrijk ophouden zal. Zijne komst is in eenige kringen reeds aangekondigd, en men heeft hem als een verstandig jongeling, begaafd met uitstekende hoedanigheden, voorgesteld. Wat al vaders en moeders bouwen reeds hunne speculatiën op hem! Met hem zal mevrouw een nieuw leven beginnen: al de oude herinneringen zullen alsdan wegsterven, en om die herinneringen des te zekerder te dooden, zal mevrouw die oude brieven aan de vlammen overleveren.... Oude brieven! - soms zijn ze ook zoo beschuldigend, zoo kwetsend als zij voor anderen zaligend en zalvend zijn. Elke pennetrek is een der draden, waarmeê de gebeurtenissen van het geheele des levens zijn saâmgeknoopt. Knip die draden door, of lever ze aan het vuur over, mevrouw; maar hun geest zal toch immer in u voortleven, en mocht die geest nog zelfs eenige jaren bij u insluimeren, eens, al zou het op uw sterfbed zijn, zal hij ontwaken en u andermaal elken regel, elk woord - eene lange marteling inderdaad, voorstellen. Misschien zit in de herinnering aan die oude brieven, nog wel uw terugkeer tot betere gevoelens jegens u zelve, jegens anderen besloten! |
|