| |
| |
| |
II. In de wijsgeerige wereld.
Mevrouw Ebremont bewoont, in eene der voornaamste straten van Antwerpen, een schoon huis, dat men met alle recht ‘een hotel mag noemen; - ‘zoo een van die huizen voor welke men den hoed afneemt’ zou Duppel zeggen; maar neen! Duppel kent ge nog niet, lezer; ik stel hem u later voor.
Laat ons den trap van het huis, die alleen reeds van weelde getuigt, opgaan en een klein, maar kostelijk versierd vertrek binnentreden.
Onze voet drukt een mollig tapijt; onze gestalte wordt door een grooten spiegel teruggekaatst; een gemakkelijke leuningstoel noodigt ons uit voor het heldere vuur neêr te zitten, of wel de lamp, met een gekleurd scherm bedekt, en die een helderen glans over de tafel werpt, schijnt ons uit te noodigen, eenen oogslag in de verschillende prachtboeken te werpen.
Aan de tafel zit eene vrouw van ruim veertig jaren, doch nog tamelijk frisch; zij is mager en moet van lange gestalte zijn. 't Is mevrouw Ebremont.
Schoon is zij niet meer - zelfs niet, nu zij elegant is uitgedost. Het oog is vrij levendig, het voorhoofd tamelijk hoog, de gelaatskleur tamelijk blank - maar de oogslag is nog al stout, en om haren mond speelt een trek die iets minachtends aanduidt.
Mevrouw leest, en het eenige gedruisch dat men in de kamer hoort, is soms het geschuif van het omslaande blad, of het geeuwen eener zich rekkende levrette, welke voor het vuur heeft plaats genomen.
| |
| |
Voor eenige jaren is mijnheer Ebremont gestorven en heeft zijner vrouw drie kinderen nagelaten. Gelukkig was het huwelijk niet geweest; doch dat verledene kunnen wij voor het oogenblik ter zijde laten.
Echter mogen wij wel aanmerken, dat mevrouw juist de gade niet was, om eenen man zooals Ebremont, gelukkig te doen zijn. Dit belette niet dat mevrouw, in haar geweten, geene enkele feil ontdekte en mocht zij er eene ontdekt hebben, dan toch vond zij reden genoeg om zich, onder alle opzichten, vrij te pleiten.
In schoonheid had mevrouw Ebremont nooit geschitterd, en zelfs van dien kant, niettegenstaande alle hulpmiddelen van het toilet, had zij zich meermalen in gezelschap verlaten gevoeld. En toch wilde zij schitteren!
Gelukkig voor haar bespeurde zij eene hoedanigheid in zich, die wel is waar dikwijls verkeerd met den naam van ‘geest’ bestempeld, maar die er toch lichtvaardig in zekere wereld voor gehouden wordt. Mevrouw Ebremont legde zich op derzelver ontwikkeling toe en, dank aan eenige geestige woordspelingen, die in de salons cirkuleerden, verwierf zij den naam van bel esprit. De lectuur werd hare bezigheid en, met dien tact welke de vrouw kenmerkt, wist zij het gelezene voortreffelijk te pas te brengen.
Van lieverlede vormde zich om mevrouw Ebremont een kring van aanbidders: - eenige mannen van een zeker talent, die zich gelukkig achtten eene vrouw van dien stempel in gezelschappen te ontmoeten, waar anders een snedig woord het best bij den sedert lang afgeschaften schelling kan vergeleken worden.
Eens op dien weg geplaatst, was mevrouw met eene kleine zegepraal niet tevreden: zij werd staatkundig en diensvolgens wijsgeerig, en dewijl zij sedert lang overtuigd was, dat een eigenaardig standpunt - 't moge dan ook nog al vreemd, neemt zelfs, gek zijn - eene zekere opmerking tot zich trekt, had zij dit ook welhaast gekozen: mevrouw Ebremont werd een voorwaarts strevende geest, en sprak van volksontvoogding, volksbeschaving - van eene wereld in de toekomst, welke der volmaaktheid benaderen zou.
Mevrouw redeneerde zeer logisch, indien men de goedheid wilde hebben zich op haar standpunt te plaatsen, geene rekening te houden van de hinderpalen die zich opdeden, deze of neêr te werpen, of met een langen springstok over te wippen - en vooral veel aan dat goedwillige en zeer elastische woordeke ‘tijd’ over te laten.
De trotschheid mengde zich ruimschoots in de denkwijze van mevrouw Ebremont, en nadat zij zich had ingebeeld, dat zij eene vrouw was welke boven het haar omringende verheven stond, drong zij voorwaarts op die baan en was weldra in haar denkbeeld omtrent de Godheid, alle bemiddeling voorbij gestapt. Zij bevond zich, op het tijdstip dat wij haar ontmoeten, zoo dacht zij, zelfstandig tegenover den Schepper, - in afwachting dat zij, meer en meer
| |
| |
de helling afdalende, in stede van ze op te klimmen, stout de denkwijze zou staven: het geluk ligt in het niet.
Mevrouw Ebremont is geen fictie, lezeres: zij bestaat in België, en ik heb in de wereld meer dan een esprit fort van hare soort ontmoet, welke denkt dat wij nog in den dwazen tijd leven, dat men ernstig het al of niet bestaan der Godheid, aan de stemming in eene delibereerende vergadering kan onderwerpen!
Mevrouw, en zij meent dit oprecht, is overtuigd dat er geene betere vrouw, geene betere moeder bestaat dan zij. Was haar gedrag niet onbesprekelijk; gaf zij niet ruimschoots aan den arme, wierp zij het balkleed niet ter zijde, om bij het bed van haar kind te waken, wanneer dit ziek en onpasselijk was? Voorzeker, maar in dit alles sluipt de eigenwaan, en mevrouw herhaalt te dikwijls om zulks niet te zien, dat men zeer wel zijne plichten vervullen kan, zonder door een gebod, dat de mensch ten zijnen voordeele zou vergoddelijkt hebben, geleid te worden, alsof de mensch ten eeuwigen dage tot de kindsheid veroordeeld was!
Van tijd tot tijd staat mevrouw op en treedt in een aangrenzend vertrek, waar, bij een zacht licht, een blonden knaap van tien jaren in een ledekant rust. Het kind is ziek en mevrouw Ebremont waakt over haren zoon, ik moet zeggen, met eene echt moederlijke zorg.
Nu staat ze weêr voor het bedje stil, en de knaap slaat de blauwe kijkers naar zijne moeder op en tracht te glimlachen.
‘George, gij woelt u bloot, kindlief,’ zegt mevrouw. ‘Doe dat niet meer.’
‘Zou het waar zijn, moeder, wat Rosemarijntje zegt?’
‘Wat zegt ze?’
‘Dat, als ik mij gedurig bloot woel, ik sterven zou.’
‘Dat zou wel mogelijk zijn; ja, ja!’
‘Welnu, ik wil liever niet sterven, moeder.’
Dat denkt mevrouw ook, al heeft ze dan ook een dier volzinnen op de lippen, welke doen wanen dat men boven dat denkbeeld verheven is.
Mevrouw zwijgt echter. Na eene poos zegt de knaap weêr:
‘Moeder, dat Rosemarijntje kan zoo lief vertellen.’
‘Zoo? En wat vertelt zij u?’ - en mevrouw zet zich op den stoel, die naast het bed staat, terwijl zij den arm op de sponde rusten laat.
‘Wel van wonderlijke geschiedenissen: van feeën, die peerlen van de lippen laten vallen, van....’
‘Dat is gekheid, George,’ valt mevrouw driftig in; ‘ik wil niet dat Rosemarijntje u die domheden voorhoudt. Er zijn geene feeën....’
‘Wel mogelijk,’ zegt de knaap naïf, ‘maar ik vind dat toch zeer lief en recht pleizierig. Ik luister liever naar hetgeen Rosemarijntje vertelt, dan naar hetgeen mijn onderwijzer mij zegt, hij, met zijn eeuwig vervelend 2 maal 2 is 4.’
| |
| |
Mevrouw is niet tevreden. Zij wil haren zoon eene opvoeding geven, vreemd aan alles wat zij vooroordeel, wat zij gekheid noemt, en zorgvuldig had ze dit alles uit de kinderkamer geweerd. Och, mevrouw vergeet, dat die vertellingen eigen zijn aan dat vertrek, en meer den geest der kinderen bekoren, dan al die boeken met raadgevingen en onderrichtingen, opzettelijk voor de jeugd geschreven, maar nooit verstaan, nooit nagevolgd.
‘Weet ge, wat ze nog recht lief vertellen kan, moeder?’ hervat de knaap, zijne blauwe oogen strak voor zich op het voeteneind gevestigd.
‘Nog al van die beuzelarijen!’
‘Soms vertelt ze van de engeltjes, die de wenschen der kinderen komen opvangen en dan, hunne vleugels uitspreidend, naar den hemel vliegen - hoog, altijd hooger, om die wenschen eindelijk voor den gouden troon van den Lieven Heer neêr te leggen.....’
‘Dat moet ge niet gelooven, George!’ antwoordde mevrouw misnoegd.’
‘Zijn er dan geene engelen, moeder?’
‘Wel zeker niet; dat is het werk der inbeelding, kind!’
De knaap zwijgt een oogenblik.
‘Och, dat is jammer’ zegt hij peinzend; ‘ik vond alles wat Rosemarijntje mij daarvan vertelde, zoo lief. Maar er is toch altijd een Lieve Heer, moeder?’
‘O ja,’ antwoordde mevrouw aarzelend, ‘er is eene opperste macht; iets onbepaalds, dat wij nog niet genoeg begrijpen, maar niet zooals dat gekke Rosemarijntje u voorhoudt.’
De knaap zwijgt een oogenblik.
‘Ik hou toch meer van den Lieven Heer van Rosemarijntje, die alles ziet, alles hoort, die ons engeltjes zendt, schoone bloemen en lekkere vruchten geeft, en die ons, als wij dood zijn, in zijn blauwen hemel laat komen.’
Mevrouw redeneert en bewijst; maar de knaap vat niets van dat alles en betreurt alweêr, dat al die schoone dingen niet zouden bestaan.
Als George genezen is, wil mevrouw zich beieveren die dwaze denkbeelden, nevelen om zijn verstand, te verdrijven en hem van kindsbeen af de wijsgeerige baan doen intreden, welke zij zelve bewandelt; de eenige, zoo zij denkt, welke met de waardigheid van des menschen geest overeenkomt. Nu, voor het oogenblik wil zij het liefst dien redetwist staken: men moet het zieke kind niet vermoeien; doch Rosemarijntje mag niet langer haren George met beuzelarijen lastig vallen.
De moeder gaat heen en keert na eenige oogenblikken weêr bij den knaap terug, die zich nog altijd hardnekkig met zijne bovennatuurlijke wereld bezig houdt.
‘Moeder,’ hervat de knaap, ‘waarom hebt gij nooit het gebed
| |
| |
geleerd, dat al kinderen kunnen opzeggen, en waarin de Lieve Heer onze vader genoemd wordt?
‘Omdat gij later een veel schooner gebed leeren zult, u ingegeven door het beschouwen der natuur,’ zegt mevrouw ongeduldig, omdat zij waarachtig geene gepaste antwoorden op al die vragen vindt. Maar hare antwoorden verstaat de kleine George niet, terwijl hij een zeer goed begrip heeft van hetgeen Rosemarijntje hem heeft verteld.
Nogmaals ziet de knaap droomend voor zich.
‘Als ik zal genezen zijn, moeder, mag ik dan ook eens ter kerke gaan - met Rosemarijntje?’ vraagt de knaap.
‘Och ja, in de kerken zijn nog al aardige dingetjes, is nog al schoon speelgoed te zien!’ zegt mevrouw, en er komt op dat oogenblik een sarcastische lach om hare lippen.
‘Neen, ik zou er den Lieven Heer iets willen vragen, gelijk al de kinderen doen!’ laat de knaap er op volgen.
‘En wat zou de kleine George dan wel vragen?’
‘Dat de Lieve Heer, engeltjes, goede geesten en feeën zou maken als zij er niet zijn, omdat ik dat alles zoo pleizierig vindt, en dat mijne moeder iederen avond daarvan zou vertellen, in plaats van altijd in die dikke en vervelende boeken te lezen.’
Mevrouw ziet wel dat haar lieveling zich aan zijne scheppingen houdt, en weêrstreeft hem voor het oogenblik niet.
‘Moeder,’ hervat de jongen alweêr, ‘Rosemarijntje heeft mij van zulke schoone boeken gesproken.’
‘Van welke boeken?’
‘Van de schoone Slaapster; van.....’
‘Och, dat domme meisje maakt u leugens wijs, kind.’
‘Zeggen de groote boeken die moeder leest, dan alléén waarheid? Nu, wat gij ook zeggen moogt, ik hoû van die vertelsels, van die engeltjes, en bestaan of niet, ik vind ze lief, en Rosemarijntje moet mij iederen avond van al die aardige dingen komen vertellen.’
‘En kleine George heeft gelijk, mevrouw!’ klinkt er eensklaps eene mannelijke stem.
Mevrouw ziet op, en bemerkt aan den ingang der deur, den huisdocter.
‘Verontschuldig mij, mevrouw, dat ik een oogenblik onwillens uwe samenspraak met kleinen George beluisterd heb.’ Beken, ‘voegt hij er lachende bij,’ dat onze redeneerkracht soms te kort schiet bij de argumenten van dien philosooph in de luren. Is mevrouw welvarend?
‘Ik dank u, docter.’
Docter Walter is een flink man, in de volle kracht der jaren, al is zijn hoofdhaar dan ook sneeuwwit. Zijn donker oog, hoog voorhoofd, bloeiend, frisch gelaat, de fijne trekken van het wezen, alsmede de nette zwarte kleeding, geven hem een eerbiedwaardig
| |
| |
en recht innemend voorkomen. Mijnheer Walter is zeer gemeenzaam in het huis van mevrouw Ebremont, en vertoeft er niet zelden enkel om eenige woorden met de wijsgeerige dame te wisselen.
Mevrouw, men weet het, houdt soms nog al van het opwerpen van twistpunten op godsdienstig gebied, ofschoon de docter niet zelden met een enkel woord, de stellingen der vrijdenkster omstoot. Voor hem weegt de dosis philosophie van mevrouw Ebremont juist niet zwaar, en onder het heengaan heeft de geleerde man meer dan eens en stil lachend, gemompeld: ‘Eene goede vrouw, die aan eene zeer algemeen heerschende ziekte laboreert: aan de verwaandheid.’
‘En gij ook, mijnheer Walter,’ zegt mevrouw, nu beiden in het salon, naast het ziekenvertrek, gezeten zijn: ‘gij ook wilt dus den geest der kinderen met al die dwaasheden bezig houden?’
‘Vindt gij de koude mathematische wetenschap begrijpelijker voor den kindergeest, mevrouw?’ vraagt de docter lachend.
Gelukkig heeft de strenge man, de weinig stichtelijke woorden van mevrouw over de godsdienstige punten, niet gehoord; in dat geval zou men dien vroolijken toon in zijne stem niet gehoord hebben. Hij toch is de man niet die kan goedkeuren, dat de moeder de eerste denkbeelden van het bovennatuurlijke, in het kind versmacht!
‘Och, mevrouw “zeide hij,” laat die kleine, lieve vertellingen gerust de kinderkamer binnen sluipen. Zij hooren dààr thuis; zij zijn de poëzie der jeugd, misschien wel, wie weet, de ontluiking van een verheven poëtisch gevoel in lateren leeftijd.’
‘Maar die beuzelarijen nemen de plaats der waarheid in.’
‘De waarheid mevrouw, is in vele gevallen een koud, ellendig ding dat ons levensgeluk niet daarstelt. 't Is enkel een dor geraamte, terwijl de poëzie dit omkleedt, opsiert en behagelijk maakt voor geest en hart. Uw George verstaat wat een kind moet verstaan; hij leeft in de wereld waarin hij leven moet, en die kleine, lieve sprookjes van goede feeën, doen minder kwaad aan zijn geest, dan het koel mathematisch dooden van die onnoozele, bovennatuurlijke wereld hem zal toebrengen. Daarbij, dat bovennatuurlijke dunkt me, moet aan het kind een wel is waar gebrekkig, maar toch volgens zijnen geest geëvenredigd begrip van het hooger leven, doen opvatten en het inniger met dat leven, hetwelk de bron is van het waarachtig geluk, verbinden.’
De docter heeft die laatste zinsneê met opzet uitgesproken; 't is te zien aan den sarcastischen zweem, die over zijn wezen straalt. Hij toch weet wel, dat dit het teêre punt van mevrouw is. 't Is echter blijkbaar dat mevrouw Ebremont de woordenwisseling op dit terrein niet wil aanvangen: òf zij gevoelt zich te zwak tegen docter Walter, òf zij wil in wat het godsdienstige betreft, hare denkbeelden nog niet kenbaar maken.
‘Wij verschillen, in zake van opvoeding, nogmaals van denkwijze, docter!’ bepaalt zich mevrouw te zeggen.
| |
| |
‘Och, mevrouw, ik ben geen partijganger van schimmen en sprookjes; maar toch zijn ze mij oneindig liever dan dat thans zoo in zwang komende stelsel van afbreken en uitkleeden; dat koud nasporen der werkelijkheid, en ik verzet er mij bepaald tegen, als men zulks wil toepassen op kinderen in de eerste jeugd. Eene sceptische kinderwereld kan niet anders voortbrengen dan koude en geblaseerde grijsaards van twintig jaren; dan een altijd aangroeiend zedelijk en lichamelijk verval in de samenleving, tot dat men eindelijk deugdzaam zijn zal door onmacht. Is dat het ideaal waarheen gij streeft, mevrouw?’
Mevrouw zou gaarne zeggen: ‘gij zijt een gek, docter!’ maar dat waagt ze niet, en, zooals ik reeds hooger opmerkte, mevrouw ontwijkt ditmaal het terrein waarop de docter haar gedurig lokt.
Een lichte tik op de deur brengt eene, door mevrouw gewenschte, verandering in het gesprek.
Een hupsch meisje van ongeveer twintig jaren, naar de kleeding te oordeelen, eene der bedienden van mevrouw Ebremont, treedt binnen. 't Is Rosemarijntje, het naaisterke, een blond lief kind, met blauwe oogen, licht blozende wangen en iets opens en gulhartigs in de uitdrukking van het gelaat. 't Is het meisje dat soms aan het bed van George waakt, en hem de lieve vertellingen toefluistert, welke mevrouw zoo zeer ontsticht hebben.
Rosemarijntje wil, nu ze mevrouw in gezelschap ziet, terugkeeren; doch men doet haar naderen, want ook de docter stelt belang in het verslag, dat zij over de haar toevertrouwde zending geven zal.
‘Welnu,’ zegt mevrouw, ‘hebt gij hem gevonden?’
‘Ja, mevrouw, dank aan Duppel, die alles weet.’ Doch mevrouw bekommert zich om den alweter niet en vervolgt:
‘Wie is hij?’
‘'t Is een.... een prefesser, of zoo iets in de muziek.’
‘Ja, dat heeft men mij reeds vroeger gezegd,’ laat mevrouw er droogjes op volgen.
‘Hij woont in eene der steegjes van het St. Andries-kwartier en bij eenen schoenmaker, in een armoedig kamerke. Och, het zag er zoo arm uit, mevrouw. Vroeger, zoo als mij Duppel vertelde, ging het hem bijzonder wel; maar tegenwoordig heeft de oude man geene lessen meer. Duppel zegt, dat hij een braaf man is en veel talent heeft; maar onbekend maakt onbemind. Toen ik bij hem kwam, lag hij te bed, en toen ik hem zei, dat ik kwam van wege de mevrouw wier kind hij gered had, zag hij mij aan, alsof hij niet meer wist wat ik wilde zeggen. ‘Nu, 't is wel! zeide hij en draaide zich als ongeduldig in zijn bed om - een bed, dat er zoo arm uitzag als de rest. Ja, 't schijnt dat het prefesseren maar een slecht ambacht is....’
‘Nu, dan moet het bankbriefje hem welkom zijn geweest.’
‘Ik vraag excuus, mevrouw; dat heeft hij niet gewild....’
‘Hoe?’
| |
| |
‘'t Was niet dáárom dat hij wel deed’, zeide hij. ‘Is uwe mevrouw tevreden?’ vroeg hij. ‘Nu’, antwoordde ik, ‘dat kunt ge wel begrijpen.’ - ‘Doe haar dan mijn complimenten’ ging hij voort, ‘en zeg haar dat ik den kleinen jongen een spoedig herstel toewensch.’
Rosemarijntje legt het in vieren gevouwen bankbriefje op de tafel.
Mevrouw is blijkbaar niet in haren schik. Zich ongeduldig omkeeren; haar, die zij gezonden heeft, geen antwoord waardig keuren; een billet van honderd francs weigeren, in plaats van diep ontroerd dankbetuigingen te stamelen, zoo als mevrouw verwacht had - nu dat moet voor 't minst een brutaal mensch zijn!
‘De som was misschien niet groot genoeg,’ waagt mevrouw te zeggen.
‘Och, mevrouw, de prefesser heeft het papiertje nog zelfs niet gezien.’
‘Dat arme volk heeft misplaatste denkbeelden, docter.’
‘'t Heeft soms zijne eigenwaarde zoo als mevrouw en anderen!’ merkt mijnheer Walter, met dien fijnen glimlach, hem zoo eigen, op.
De geneesheer, een scherp menschenkenner, heeft inderdaad een goeden dunk van den ouden man opgevat.
‘Ja, en later schreeuwt men dat de rijken en grooten ondankbaar zijn.’
‘Dat zal die arme man nooit doen.’
‘Kent gij hem, docter?’
‘Neen, maar ik beken dat ik een tamelijk goed denkbeeld van hem koester. Weet ge wat ik zou gedaan hebben?’ gaat de docter voort.
‘Welnu?’
‘Het zij gezegd, zonder u in uwe goede bedoelingen te willen krenken, mevrouw.’
‘'t Zij zoo.’
‘Ik had in persoon dien armen man opgezocht, hem mijnen dank betuigd voor de dienst, welke hij aan mijn kind en aan mij bewezen had, en dat bezoek en die dank zouden hem zonder twijfel welkomer zijn geweest dan uw bankbriefje. Dunkt u niet, mevrouw, dat geld, zonder de persoonlijke erkenning der dankbaarheid, zoo koud is voor iemand die een hart heeft? Die man moet beschaafde gevoelens hebben, aangezien hij, zoo als ik hoor, de muziek beoefent. Daarbij, mevrouw, u weet het beter dan ik,’ eindigt de docter, altijd met zijn fijnen glimlach; ‘in den nederigen stand en onder het grove wambuis, kloppen er fijngevoelige harten.’
‘Ik had dit bezoek voor later bepaald.’
‘Zie, mevrouw, om diezelfde reden heb ik eene nog al scherp geteekende sympathie voor de kristelijke liefdadigheid,’ hervat de docter, als heeft hij de onderbreking van mevrouw Ebremont niet opgemerkt, en de trek die om zijne lippen speelt, doet genoegzaam zien dat hij ten volle overtuigd is, mevrouw op dezen oogenblik eenen speldesteek, in hare wijsgeerige denkwijze toe te brengen. ‘Die liefdadigheid reikt den arme de weldaad niet toe aan de punt
| |
| |
eener lange roede, zoo als men weleer den leproos het eten toestak; maar zij betreedt den drempel van de kamer des ongelukkigen, ziet en onderzoekt, en bij de heimelijk toegestokene aalmoes, voegt zij een woord van troost, van geloof, van hoop op een beter leven.’
Mevrouw bijt zich op de lippen; maar toch weigert zij dezen avond de uitdaging.
‘Gij maakt daar een sermoon, beste docter!’ antwoordt mevrouw met een gedwongen lachje. ‘Ik voel den steek en ik wil u bewijzen, dat men juist geen deel behoeft te nemen aan uwe godsdienstige genootschappen, om het weldoen in dien zin toe te passen.’
De docter glimlacht. Hij denkt: omdat de trotschheid, de ijdelheid u nu tot dien stap dwingen.
Luid en hoffelijk antwoordt hij:
‘Ik heb aan dat goede voornemen geen oogenblik getwijfeld.’
Mevrouw staat op en trekt, in den hoek der kamer, aan het geborduurde bellekoord.
Ik betwist uwe goede meening niet, mevrouw’ gaat de geneesheer voort; ‘maar volgens mijne denkwijze, ik kan falen, blijven buiten het godsdienstige, de troostwoorden koud en dood, vooral in de volksklasse - en tot deze schijnt de oude man, waarvan Rosemarijntje gesproken heeft, te behooren - welke minder beschaafd, zoo als men zegt, het bovennatuurlijke, zelfs de vertellingen van feeën en beschermgeesten, door de geroemde mathematische wetennog niet heeft weg gecijferd.’
't Is scherp en toch uiterst hoffelijk gezegd.
‘Uw systeem docter, leidt tot de eeuwige slavernij van den geest des menschen; maar die tijden van onbepaalde priesterheerschappij zijn voorbij, mijn waardste, en de menschelijke rede alléén moet voortaan tot onzen geest spreken....’
Mijnheer Walter glimlacht: hij heeft een klinkend antwoord op de lippen; doch Rosemarijntje is gekomen en wacht op de bevelen van mevrouw.
‘Rosemarijntje,’ zegt deze ‘gij zult mij morgen naar de woning van dien armen man geleiden.’
‘Zeer wel mevrouw.’
‘Hoe is zijn naam?’
‘Zijn naam, mevrouw? ... Wacht, Duppel heeft hem genoemd.... David.... David Harven.’
Mevrouw richt zich op.
‘Gij zegt? ...’
‘Ja, ja, mevrouw; 't is zoo wel: David Harven.’
Waarom is mevrouw Ebremont eenigszins ontroerd, bij het hooren van dien naam? Doch neen, ik heb mij dat slechts ingebeeld: mevrouw is zeer kalm, nu zij Rosemarijntje heen zendt. Ook mijnheer Walter meent iets zonderlings in haar te hebben opgemerkt; doch hij ook moet zich bedrogen hebben.
| |
| |
De geneesheer heeft afscheid genomen. Op den trap, en in den schijn van het traplicht, staat mijnheer Walter even stil, neemt zijn notitieboekje uit den zak en schrijft ‘David Harven’ en onder het voortgaan mompelt hij:
‘Ik wil den armen man voorthelpen, hem muzieklessen bezorgen. 't Moet een eerlijk en braaf karakter zijn.’
En mevrouw? Nu zij alleen is merk ik wel op, dat ik mij niet bedrogen had; zij was inderdaad ontroerd toen zij den naam ‘David Harven’ hoorde uitspreken. Was het eene herinnering uit het verledene? Ja, mevrouw, die booze herinneringen uit vroeger dagen, zou men moeten kunnen vergeten, niet waar?
Mevrouw gaat eenige oogenblikken besluiteloos in het vertrek heen en weêr. ‘David Harven,’ mompelt zij ‘arm en ongelukkig - misschien eischend wat hij zijn recht noemt. Ik wil dien man niet zien....’
Driftig belt zij en ontbiedt andermaal het naaisterke.
Rosemarijntje verschijnt.
‘Ik heb me bedacht’, zegt mevrouw; ‘ik heb morgen uwe dienst niet noodig.’
Mevrouw is bepaald in eene kwade luim; want nu komen de feeën en engeltjes, waarvan Rosemarijntje aan kleinen George verteld heeft, op het tapijt. Zij wil niet dat dergelijke beuzelarijen aan haar kind worden voorgehouden - en wonderlijk! nu vindt mevrouw argumenten, welke zij zoo even, in tegenwoordigheid van mijnheer Walter, niet vond. Zou 't zijn, omdat ze de tegenpartij nu minder sterk kent?
Rosemarijntje stamelt duizende verontschuldigingen, want het goede kind denkt niet slecht te hebben gehandeld, met aan kleinen George dat alles te vertellen. Integendeel! Ze had zelfs het voornemen opgevat, het kind te leeren bidden, en ze dacht, de onnoozele! dat mevrouw haar zelfs dankbaar zou geweest zijn, maar hemel! nu eerst breekt het onweêr voor goed los. Rosemarijntje weent, maar mevrouw wil naar geene redenen luisteren en zij draaft, onvermoeid op haar stokpaard voort.
Nu, Rosemarijntje zal heengaan; maar zij ook wil toch haar hart eens lucht geven, en met tranen in de oogen, zegt ze bij het verlaten der kamer:
‘Foei! mevrouw, hoe kunt ge toch zoo boos zijn.’
David Harven! die beeltenis rijst, in de eenzaamheid, telkens voor den geest van mevrouw op, en nu de muziekdoos op de schoorsteenlijst, vlug en fijn, eene vroolijke redowa laat hooren, schijnt het aan mevrouw Ebremont, dat die tonen haar den bijnaam van den armen muziekmeester ut-re-mi-fa-sol’ toeroepen!
|
|