| |
| |
| |
I. Een bad in den winter.
Brrr, 't vriest steenen! zegt het volk, en de arme drommels, die aan de rivier staan, om te zien of er niet een enkel schip door de ijsschotsen zal kruien; of die welke met schup en bessem door de straat gaan, om de sneeuw voor uwe deur weg te vegen; of die welke aan den ingang der Beurs stand houden, in afwachting dat ze voor dezen of genen een boodschap in de stad mogen doen - allen krimpen letterlijk weg van koude.
Hebt ge nooit opgemerkt, welk akelig en doodsch uitzicht eene achterbuurt in den winter heeft?
In den zomer zien er de huiskens wel is waar ook arm uit; maar toch is er leven in die buurt.
De blauwe rook kronkelt uit de schoorsteentjes op; de zon tintelt op de glasruiten; de vensters zijn geopend en in deze verschijnt soms een vinnig gezichtje; hier en daar ziet ge eenen bloempot, de pracht van eenige centen, op de vensterbank en uit den ouden gevelmuur, die zoo schilderachtig afgebolsterd, verzakt en vuil gekleurd is, hangt hier en daar een frisch plantje, of het met gele bloemekens versierde vetgroen naar beneden.
Dan werken de vrouwen en de meisjes onder Gods vrijen hemel, in den koesterenden zonneschijn aan het kantkussen; de schamel gekleede kinderen springen, juichen, razen en tieren.
Dat alles woelt en krioelt, en hoe slordig ook, 't verheugt het hart, omdat de aangezichten lachend en opgeruimd zijn.
Maar 's winters!
't Is of de kleine huiskens van zelf, even als de arme menschen,
| |
| |
ineen krimpen; dat ze dichter bijeen dringen om zich onderling tegen de koude te beschermen.
Dan zijn de muren naakt en onaanzienlijk; het minste spleetje in het venster is met eene oude krant of met wat lompen gestopt; de deuren blijven gesloten, de straat is schaarsch bezocht.
Wat ziet men dan zoo al in de straat?
Soms een werkman, die waggelend ginds uit de ellendige kroeg komt, en die in zijne dronkenschap gelooft, dat hij nu een zomerzonneke binnen in het lijf heeft, hetwelk hem verwarmt en koestert, en hem droomen doet dat hij een vijffrancstuk daags inkomen heeft.
Ofwel een andere, die bedroefd en mismoedig van de Schelde terugkeert, waar geene enkele vlag of wimpel aan den scheepsmast waait; of een werkmeisje dat met leêge handen, bleekpurpere wangen, doffe oogen, roode neus en fletsche lippen, naar huis komt.
De winter is de hel voor den arme.
Somtijds beweegt zich eene groep kinderen op den hoek der straat en de arme drommel, die door de kleine glasruit piept, wenscht nog kind, nog zorgeloos kind te zijn.
Kinderen kennen de winterhel nog niet.
Ziet eens hoe gelukkig zij zijn!
Hier doen ze de sneeuw in de hoogte stuiven, alsof het dons ware; daar vliegen de sneeuwballen door de lucht, om op den rug van den voorbijganger, of tegen den gevel van een huiske als een wit vuurwerk te bersten. Ginder zou men gaarne een sneeuwkoning oprichten, maar het geduld ontbreekt.
Hoort eens hoe die knapen schetteren en schateren; ziet hoe tintelend en levenslustig de oogen zijn - helder als gisteren avond de sterren aan den hemel.
Dat alles is wel verschillend, niet waar, mevrouw, van uwe bleeke, gekoesterde, ingedoffelde en in eene broeikas opgekweekte kinderen?
Nu stijgt er een luid gejubel uit de kleine bende op, en al de jongens draven de enge straat in, terwijl hunne klompen soms op de maat klepperen.
Een lang en mager man, die er recht wonderlijk uitziet, loopt op een moeilijk drafje hijgend voor hen uit.
Bleek is het aangezicht van dien man; 't echter eenigszins door de snelle beweging gepurperd. Hij is blootshoofd en zijne grauwe haren zijn in natte klissen saâmgevat. Zijn zwart zomerjasje is tot boven aan den hals toegeknoopt en 't is zoo eng, dat de versleten stof aan de knoopsgaten gebersten is; broek en schoenen zijn even armoedig als de rest - en waarlijk, mevrouw, al was de arme kerel niet druipnat geweest, men zou reeds medelijden met hem gehad hebben.
Maar de straatjongens hebben geen hart.
Plaagduivels zijn het!
| |
| |
De bende raast en tiert den armen man achterna, en de eene sneeuwbal na den andere vliegt hem om de ooren.
‘Ut-re-mi-fa-sol! heeft een bad in de Schelde genomen!’ roept schaterlachend een der deugnieten.
‘Hij heeft zich eens ter dege willen wasschen!’ schreeuwt een tweede.
‘Hij lekt als een waterhond!’ tiert een derde.
En heel de bende stoot den Antwerpschen straatjongens-kreet uit: ‘ahoert! ahoert!’
Flap! daar plakt men hem, met eenen sneeuwbal, een witte muzieknoot, zoo groot als eene uitgespreide hand, op den rug. Ut.... Daar volgt de tweede, 't is de re... Achtervolgens mi, fa, sol!
En allen lachen en brullen op nieuw ‘ahoert, ahoert!’
Wat heeft die arme man dan toch wel gedaan? Och, bekommeren zich de straatjongens om schuld of onschuld!
De oude magere man draaft nog altijd voort; maar gedurig langzamer, meer hijgend en strompelend.
Eensklaps snapt hij de openstaande deur van een der kleine huisken binnen, en klonst den donkeren zoldertrap op.
In het benedenhuis klopt een schoenmaker op het zoolleêr: Crispijn springt, met den spanriem gewapend, buiten de deur en, kletsklats, jaagt de boosaardige kabouters uiteen, evenwel niet zonder eene hageljacht goed gewrongen sneeuwballen om de ooren te hooren vliegen.
Onnadenkend en zorgeloos keert de bende naar de eerste speelplaats terug.
‘Ut-re-mi-fa-sol!’ heeft men spottend geroepen.
Ik heb dien man herkend: hij heet David Harven.
Waarom zou ik u niet onmiddellijk vertellen wat ik van hem weet?
Een paar jaren geleden gaf hij, in mijne buurt, aan twee jeugdige meisjes les in de muziek. Twee of driemaal per week zag ik hem, op een bepaald uur, met de vioolkas in de hand, het huis van een rijken burger - voorheen koopman in vetkaarsen, nu aspirant naar den adelstand - binnen treden.
Als nu het raam open bleef, beluisterde ik een oogenblik later, de schoone melodiën van Haydn en Beethoven - ten minste als de koopman dat vervelend gekrabbel niet door eene luchtige polka of mazurka deed vervangen.
Dan sloeg ik wrevelig mijn venster dicht.
Met wat recht? Inderdaad! Hij immers betaalde David Harven, en had dus ook recht op vetkaarsen-muziek.
De muziekmeester scheen destijds een man van in de vijftig te zijn; zijn haar was reeds grauw. De man zag er zoo kalm, zoo nederig, bedeesd zelfs, zoo ordelievend, zoo geregeld in al zijn doen en laten uit!
Nooit ging hij dezen dag, eenen stap sneller dan gisteren, en krek, een oogenblik vóór het bepaalde uur, trok hij aan de schel.
| |
| |
Altijd ging hij met de oogen neêrgeslagen, alsof hij in diepe gedachten verzonken was. Zoo was hij voor het binnentreden; zoo ook bij het heengaan.
Slechts als hij ongehinderd, met zijne leerlingen, de groote duitsche meesters had mogen vertolken, verliet hij met eenen glimp van opgeruimdheid op het gelaat, de woning en, zoo ver ik hem zien kon, scheen hij nog met het hoofd de maat te knikken.
Toen reeds las ik, zoo dacht mij, het lijden op zijn versleten zwarten jas, die echter altijd met zorg geborsteld was; ik las het op de zwarte broek, die op de knieën glom en op zijn vaal geworden, maar toch altijd zuiver opgestreken, hoed.
De witte das, boven welke het magere, scherpe hoofd des muziekants zich langzaam bewoog, scheen mij toe eene herinnering aan beter dagen te zijn.
Ik heb altijd eerbied voor een witte das gehad, zelfs voor die van eenen verwaande en eenen lijkbidder. Die van David Harven boezemde mij vooral eerbied in, en ik dacht dikwijls dat die nette plooien, om zoo te zeggen, de geheimzinnige bladzijden van een boek waren, waarin eene treffende geschiedenis te lezen was - een levensboek, dat den armen muziekant, als eene gevallen grootheid voor mij zou doen oprijzen.
Er was nooit een zwart vlekske op die halsdas te zien, en dewijl ik niet veronderstellen kon, dat die arme David zich dagelijks de weelde van schoon linnen kon geven, bewonderde ik zijn geniaal talent om deze das telkens zóó te plooien, dat alleen het zuiver witte zichtbaar bleef.
Daarbij gansch het uiterlijke van dien man zeide mij, dat hij een van die was welke al het mogelijke aanwenden, om het uitzicht van welvaart te behouden, omdat zij in hunne jeugd het vooroordeel hebben ingezogen dat armoede vernedert.
Toen ik hem nader leerde kennen, vond ik in hem, inderdaad, een bedeesd man; hij bloosde bij het minste woord, dat slechts eenigermate een persoonlijk gevoel scheen te raken.
't Is eene eigenschap, die ik aan vele mannen toewensch, al vindt de wereld dit dan ook belachelijk.
David Harven was als het ware een kind met grijzende haren; beschaafd was hij voorzeker, maar zijne bedeesdheid belette hem zijne talenten te doen gelden - hetgeen in onze dagen zelfs gebeurt tot op de vierde bladzij der dagbladen, in gezelschap van den pruikmaker en den insekten-dooder; maar van David Harven had nooit een enkel dagblad gesproken.
De twee meisjes van den geretireerden koopman hadden den goeden Harven recht lief, en voor en na de les konden zij zoo aardig met hem kouten. In hare naïviteit vroegen zij hem naar zijne inkomsten, naar zijn huis, zijne familie; of hij nooit vrouw en kinderen had gehad, en meer andere vragen van enfants terribles.
| |
| |
Dat hij op iedere vraag, maar vooral op de laatste, bloosde gelijk een paradijs-appel, is licht te gelooven, en David mompelde zijn ‘neen’ zoo binnen 's monds, dat de eene leerlinge de lastige vraag moest herhalen - en dan trachtte de goede man te glimlachen, tikte de vraagster eens vriendelijk tegen de wang en wendde zich om, ten einde zijne verlegenheid te verbergen.
Als David jarig of dat het zijn naamdag was, wenschten de meisjes hem altijd geluk. Geluk, zegen, nog vele, vele jaren! zoo klonk het, Dan kreeg de muziekmeester eenen bloemtuil, en ziet, hij beefde en weende van aandoening als de meisjes hem beurtelings, als een goed vader, omhelsden.
Zooveel liefde hadden de menschen hem nooit betoond! beweerde de oude David, en op dat oogenblik deed de goede man een recht kinderlijken wensch: hij had iedere week, neen, dat was te veel maar iedere maand willen jarig zijn.
Den vader der twee meisjes heb ik u reeds doen kennen: hoofd had hij veel, hart geen. De oude mensch kwam maar al te dikwijls boven drijven, en hij meende door eene soms verregaande onbeschoftheid, aan zijne minderen te doen gevoelen, dat hij in rang boven hen verheven was.
Och, voor allen die rijk en betiteld waren, boog hij zich integendeel slaafs en kruipend!
Nu begrijpt ge ook zeer wel, dat hij den armen David dikwijls als een hond behandelde, en toen eens de muziekmeester, bedeesder dan ooit, hem zijne, op een stuk geel geworden papier, geschrevene rekening aanbood, zeide de koopman barsch:
‘Mij kunt ge niet bedriegen; gij hebt in uwe optelling twintig centen te veel geschreven.’
Dat was hard - des te harder daar de man geen antwoord afwachtte, hetgeen David Harven, in zijne geweldige ontroering, ook niet zoo spoedig bij de hand had, en de som, min twintig centen; op de tafel wierp.
Daarna draaide hij den muziekmeester den rug toe en bekommerde zich niet meer om hem.
Door dat woord ‘bedriegen’ had de gewezen koopman, den armen David eene diepe wonde toegebracht. Geloof me, de rekening was juist: als David Harven dit zeide moest men daarvan overtuigd zijn; maar nu eens de hoogmoedige man gezegd had, dat de optelling gebrekkig was, moest ze ook maar gebrekkig blijven.
Ongelijk hebben dezulken zelden of nooit.
Men wachtte te vergeefs op de volgende muziekles; ofschoon die twee lessen een groot deel van David's bestaan uitmaakten, keerde hij in het huis des koopmans niet meer terug.
De twee meisjes vroegen rechts en links naar hem; doch men hief de schouders op; ze gingen naar de buurt waar de muziekmeester woonde, om hem eens recht kinderlijk lief te bekijven -
| |
| |
maar David was vertrokken en men wist niet waar hij zijnen intrek genomen had.
Sedert dien had ik den eerlijken lesgever niet meer gezien, en er ook niet eens aan gedacht om zijn verblijf te doen opsporen - en echter, wie had dit meer verdiend dan David Harven!
Nu, dit is alles wat ik voor het oogenblik over den armen man weet.
Hebben deze weinige bladzijden u nieuwsgierig gemaakt? Klim dan met mij den trap op, in wiens schaduw de oude man verdwenen is.
‘De achterdeur, rechts, mijnheer!’ roept de schoenmaker mij achterna.
‘Ik dank u, vriend; ik ben er.’
Ik doe de deur open en sta in een kamerke van eenige voeten vierkant.
't Is er verduiveld armoedig en koud. De ruitjes zijn met ijsbloemen bemaald en zeker in eenige dagen niet ontdooid. Men moet geen Samson zijn om al de meubeltjes, schier in eenmaal naar den Berg van Barmhartigheid te dragen!
In de schouw een verroest kacheltje, dat zeker in langen tijd niet gebloosd heeft; voor het venster eene met inktvlakken overdekte tafel; een oude leuningstoel met versleten leêren zitting; op de tafel een blikken lampke, eenige muziekboeken, papier, eene pen in den inktpot vastgevroren; een vuile duitsche pijp, een gebroken glas, eene flesch wier hals tot kandelaar aan eene vetkaars gediend heeft; dat alles doormengd met grauwe tabaks-asch, stukken eener aarden pijp en eenige gekraakte notendoppen. Aan den muur een pleisteren kruisbeeld en eene oude viool, waarvan drie snaren gebroken zijn; naast het speeltuig een oude mantel; in den hoek der kamer nog een bruin gekleurd houten kastje: - ziedaar de complete inventaris.
De oude man ligt te bed; de natte kleêren hangen ter zijde aan het voeteneinde, en die arme plunje glinstert, als was het met diamantgruis overstippeld. Diamantgruis? 't Zou den eigenaar niet ten onpas gekomen zijn.
't Is schemeravond; ik ontsteek licht.
De olie in het lampke is bevroren, en eerst na eenige oogenblikken wachtens, in welke alles doodstil blijft, spreidt de vlam een flauwen en doodschen glans door het vertrek.
De oude man geeft taal, noch teeken.
‘Zijt gij mijnheer David Harven niet?’ vraag ik, en terwijl hij mij eene poos klappertandend beziet, geeft hij een geluid dat ‘ja’ beteekent.
‘Kent gij mij nog, mijnheer Harven?’ hervat ik.
De oude man is eenigszins verlegen; zijn magere, deels naakte arm, komt uit het deksel te voorschijn en koortsachtig drukt hij mij de hand; spreken kan hij niet.
| |
| |
Ik neem den ouden mantel van den muur en sprei hem over het bed; de oude knikt mij dankbaar toe.
Nu hoor ik eenig gestommel op den trap; ik ga zien en voor de deur der kamer staan een meisje en een jongske, die mij verwonderd aanstaren.
De knaap draagt eene oude paardendeken in de armen; het meisje heeft wat hout in den open gespreiden voorschoot.
Het zijn de kinderen van den schoenmaker, die het weinige wat hij bezit, met den ouden David komt deelen. De kinderen ontzeggen zich de warmte der deken - en 't is toch zoo bitter koud! De vader geeft wat hout om het kacheltje te doen gonzen - en toch beneden moet men zoo zuinig zijn op een spaanderke!
‘'t Is voor mijnheer David, ‘zegt het meisje.
In dat woord ‘mijnheer’ is duidelijk den eerbied te lezen, dien men den ouden muziekant toedraagt.
De man wendt het aangezicht naar de kinderen en hij dankt hen. Het meisje ziet bedrukt naar den lijder; de knaap ziet naar de viool met gebroken snaren aan den muur.
Nu slaat het meisje hare groote blauwe kijkers naar mij op en zegt, op den ouden man doelende:
‘Hij heeft een kindje uit het water gehaald.’
Ik wil vragen’ wiens kindje? ‘maar David Harven woelt zich in zijn bed om, en ik begrijp, dat hij over dit punt niet wil hooren spreken; maar toch plaats ik, brave David, in mijne verbeelding, eene glansrijke martelkroon om uw hoofd....
Het vuur gloeit en spreidt eene aangename warmte in het kamerke. Het kacheltje hommelt en zingt vroolijk, alsof het feestvieren wil. De tonen van het lied dalen en klimmen, naarmate de wind met kracht in den schoorsteen blaast. Er is iets juichends en toch iets klagends in dat geheimzinnig lied, door het vuur gezongen.
Ik heb de kinderen van den schoenmaker uitgezonden om het een en ander te halen, en nu David een versterkenden en verwarmenden drank heeft genomen, sluit hij de oogen.
Ik zet mij in den ouden leuningstoel.
Het wordt stil rondom ons.
De kinderen van den schoenmaker zijn nog eens, op de sokken, den trap opgekomen, hebben voorzichtig - heel voorzichtig de deur geopend, steken de hoofdjes nieuwsgierig vooruit, zien eene poos naar den sluimerenden David en met eene klimmende verwondering naar mij, en hebben dan de hoofdjes weg- en de deur weêr dicht getrokken.
Wie zijt gij toch, David Harven? Waar stond uwe wieg en welk zonderling kronkelpad was uw levensweg? Wie was de moeder, welke u koesterde en liefkoosde? Van haar hebt gij gewis die gemoedelijkheid, dat godsdienstige gevoel, die gelatenheid, die liefde voor alles wat lijdt, geërfd! Van haar komt ook gewis dat bij uitstek fijne
| |
| |
gevoel, dat in u, man met grijze haren, nog de bedeesdheid van een kind doet zien.
Ik vraag zijne geschiedenis aan de oude viool, aan het blikken lampke, aan den versleten mantel - aan al die voorwerpen, welke jaren lang zijne vertrouwelingen zijn geweest - misschien de eenige.
Nu hoor ik eenig gekras in de legersteê; ik zie den ouden man zich deels oprichten en in zijn bed recht zitten. Bleeker dan het wezen van eenen doode is zijn beenderig gelaat. 't Zou akelig zijn, maar er speelt een glimlach om zijne lippen, een van die, welke men alleen vindt bij degenen wier ziel rein en kalm is.
‘Voelt gij u beter?’ vraag ik.
Harven knikt.
‘Gij hebt u zelven te veel gewaagd, mijnheer David,’ hervat ik; ‘gij zoudt een bad van dien aard duur kunnen bekoopen.’
David antwoordt niet; hij ziet nu naar mij, dan in de kamer rond en is zichtbaar verlegen over de armoede die er heerscht.
‘Ik heb betere dagen beleefd,’ zegt hij; ‘maar er zijn nog ongelukkiger wezens dan ik.’
Ik aarzel om hem eene verdere uitlegging van die woorden te vragen.
Waarom vraag ik hem niet naar zijne levensgeschiedenis? Waarom bezit ik zooveel macht niet op mij zelven, om in zijn vroeger leven en in zijne plannen voor de toekomst - maar neen, die heeft hij gewis geene meer, - te dringen? Ik kan niet zeggen wat diepen indruk die arme man op mij gemaakt heeft. Ik heb den eerbied voor hem, dien men voor eene gevallen koninklijke grootheid gevoelen zou.
David Harven heeft mij hartelijk de hand geschud, mij met eene flauwe stem en verlegen ‘dank’ gezegd, en hij knikt glimlachend nu ik hem vraag, of ik hem andermaal bezoeken mag.
In dien glimlach is echter iets ongeloovigs. Waarom aan mijne woorden getwijfeld? Nog eens de hand geschud en nu goeden nacht. De schoenmaker staat beneden in de kamerdeur. Ik beveel den ouden muziekant in zijne zorg. De man licht, groetend, de wollen slaapmuts op en zijn eerlijk gezicht zegt mij, dat men den armen muziekmeester niets zal laten ontbreken.
Nadenkend ga ik straat in, straat uit.
Wat heeft alles - de straatjongens, de doornatte man, het kamerke, die doodbleeke David, rechtzittend in zijn bed - wat heeft alles een wonderlijk een fantastisch aanzien voor mij gekregen!
Alles spreekt mij op mijnen weg van hem; in de sneeuw zie ik hier en ginds zijne lange magere gestalte, zijn bleek gelaat, en het klokkenspel in den hoogen toren, zingt zoo wonderlijk, nu eens lachend, dan eens droevig, in mijne ooren: ut, re, mi - ut, re, mi, fa, sol!
|
|