| |
XIX.
Voor en na het bal.
In eene der nieuwe straten, die langs den kant der ministeries gebouwd worden, woont de hooge ambtenaar, mijnheer Doblain de..., lid van alle mogelijke commissiën, comiteiten, enz., al heeft de man van de meesten dezer geen graantje verstand. Al deze aardigheidjes geven nochtans verhooging van traktement, en dat is mijnheer Doblain de... bijzonder welkom.
Zooals wij weten leeft de dikke en welvarende man er lustig op aan; hij verkeert in de hooge ambtenaarswereld en wordt bij vele rijke nijveraars gevraagd, omdat men nooit weet waar en hoe men zijnen invloed kan noodig hebben.
Van zijnen kant is de man dan ook verplicht, op zijne beurt te ontvangen, en in dat geval wordt er niets gespaard om eenen avond recht gul en mild door te brengen.
De man houdt er aan faam en invloed, door eene zekere pracht, grooter te maken, vooral nu hij hoopt zijnen zoon ‘den diplomaat,’ aan de gravin Yolande te verpassen.
Indien gij met mij, op zekeren avond, de woning van mijnheer Doblain de... waart binnen getreden, zou u onmiddellijk een gegalonneerde knecht in het oog gevallen zijn: die was echter... gehuurd.
Den trap opgaande, hadden de lichten u verblind, de
| |
| |
spiegels... ook gehuurd, u misleid en met den neus tegen het glas doen loopen; de muziek, de bloemen in de plantenkas en de fontein... nog gehuurd, en eindelijk de schoone vrouwen u betooverd en u de vraag ingegeven of gij u soms bij eenen kamerheer of minister bevondt?
Dezen laatste heeft mijnheer Doblain de... wel gevraagd; maar hij heeft hem geantwoord op eenen toon en met een boosaardig lachje, die den man deden koud worden: ‘Ik hoor, mijnheer Doblain, dat ge recht koninklijke feesten geeft.... Gij moet wel rijk en gelukkig zijn.... A propos, ik denk binnen een paar weken uwe comptabiliteit te mogen inzien.’
Mijnheer Doblain de... heeft gerild bij die woorden; 't is of onder die geverniste taal en liefelijke glimlachjes eene adder verborgen zit.
't Is of hij deze reeds in zijne schoenen en om zijne voeten voelt kronkelen, want hij kan niet langer blijven staan, en hij verlaat het kabinet van den staatsman, die hem, o zoo wonderlijk! over zijnen bril heeft aangezien.
Indien het feest niet bepaald en reeds besteld ware geweest, had mijnheer Doblain de... een ziekte, al was het de geelkoorts geweest, voorgewend om de partij tot later te kunnen verschuiven. Nu heeft het nachtfeest zijnen loop, doch de huisheer herwint zijne rust niet; de woorden van den minister klinken hem nog gedurig in het oor.
Meer dan een slapeloozen nacht heeft hij doorgebracht, en nu de avond van het feest gekomen is, ziet de man er bleek uit en nog bleeker door den witten halsdas; zijn oog is eenigszins verdwaald en zijn glimlach is gedwongen.
Niets is frisch en lachend bij hem, tenzij de juweeltjes der ridderorden, die aan schier elken klerk in een ministerie, zonder dat iemand weet waarom, op den kraaglap van den jas worden gehangen, gelijk men kleurige vlinders vast-steekt op een stuk karton.
‘Mijnheer Doblain de... is niet wel,’ heeft deze of gene
| |
| |
wel is waar gedacht; maar aangezien voor de meesten, op dit oogenblik, de man een zero in 't cijfer is, heeft elk hunner, na de vereischte huldebetuiging, hem terzij gelaten.
De dikke man, wiens gouden bril schier op de punt van den neus rust, zit nu op eene sofa in de veranda en achter eene groep bloeiende serreplanten: hooge camelia's, met frissche roode bloemen en glimmende blaêren, roode azalea's, en goudgele acazia's... alweêr gehuurd.
Achter hem klatert eene fontein, fluisteren en giechelen soms stemmen die voorbijgaan, klinken de trippelende, huppelende en wellustig slepende tonen der muziek in de naburige zaal.
Alles ademt opgeruimdheid en weelde. De neêrslachtigheid en de ellende hebben zich op eene kleine plaats verborgen: namelijk in het hart van den huisheer, en ze woelen en spoken daar vreeselijk.
Het contrast van 't geen er in zijn gemoed en rondom hem omgaat, is des te pijnigender, omdat er aan zijn hart niets ontsnappen mag.
Wat zou hij, de onrustige man, door zijn diepen zucht, die lichten willen uitdooven, die bloemen verslensen; met zijne weeklacht, of beter gezegd met zijnen vloek, schrik en ontsteltenis tusschen die zorgelooze vrouwen willen zaaien en de muziek doen verstommen: kortom, eenen grafkelder maken van die feestzaal en hem met grijnzende harpijen bevolken.
Voor de eerste maal ziet mijnheer Doblain de... het leven met een donker en bezorgd oog in.
In elken knecht, die met ververschingen en lekkernijen op zilveren bladen, door de zaal dwaalt, meent hij een schuldeischer met bergen van rekeningen te zien; de fontein en de giechelende stemmen zijn saters en de muziek is eene spottende doodenmarsch, die hem naar de gevangenis vergezelt.
| |
| |
't Is verwonderlijk; maar meer dan eens is hij onrustig opgesprongen, want hij meende op den dorpel van deze of gene deur een man der wet of een gendarm te zien, die zeker nog meer indruk zouden gemaakt hebben dan een lijkbidder in gala.
Mijnheer Doblain de... is in den aanvang van het bal zeer verlangend geweest, den advokaat Blondeel te ontmoeten; doch ofschoon hij uitgenoodigd was en aangenomen had, is deze niet verschenen; nu echter zooveel folterende beelden voor zijn oog zijn opgerezen, is hij bang hem nog te zien. Plotseling hoort hij echter de zangerige en vriendelijke stem van den invloedrijken familieraad, en nu de ministeriëele man verdwaasd opziet, staat de lange, magere, wit gecravateerde advokaat voor hem, met een welwillenden glimlach op het wezen.
‘Ik zocht reeds lang den vriendelijken huisheer, mijnheer Doblain de...,’ zegt welgemoed en opgeruimd de rechtsgeleerde, ‘om hem dank te zeggen voor zijne lieve uitnoodiging.’
Mijnheer Doblain de..., zich oprichtend, doddelt het een en ander, dat hij waarschijnlijk zelf niet verstaat en zakt verlegen weer op de sofa terug, waar mijnheer Blondeel naast hem plaats neemt.
Deze laatste is een te fijne opmerker om niet te zien, dat zijne tegenpartij juist aan geene lichamelijke, maar wel aan eene zieleziekte lijdt. Dieper dan de ministerieele man dit vermoedt, heeft de advokaat hem doorgrond en 't is ook daarom dat hij zoo stevig tegen al zijne ontwerpen gewapend is.
Veracht mijnheer Blondeel zijne tegenpartij? Neen, hij heeft integendeel meêlijden met dien dikzak, die in het slijk wentelt en wil doen gelooven dat hij in een bed van welriekende rozen ligt; hij zou hem, zoo mogelijk, eene helpende hand willen reiken, doch nooit ten nadeele van zijn geweten.
| |
| |
‘Het doet mij innig genoegen u te zien, mijnheer Blondeel,’ zegt de gastheer nu, doch altijd zeer onvast. ‘Ik had juist verlangd u te spreken.... Ge kent mijne inzichten, of liever die van mijnen zoon.... Neen, ge kent ze misschien nog niet....’
Die afgebroken zinnen duiden juist niet veel diplomatie aan, en nog veel minder doet zulks het vervolg, want plotseling zegt de man, als berst het geheim los tegen wil en dank:
‘Ik bevind me, mijnheer Blondeel, in zeer moeilijke omstandigheden.’
‘Indien ik u van dienst kan zijn....’
‘O ja, mijn goede, achtbare heer Blondeel, dat kunt ge zeker. Mijn zoon bekleedt reeds een schitterenden stand in de diplomatische wereld en is een man van aanzien. Ge weet dat hij verwant is aan mejuffer de gravin Yolande....’
De advokaat ‘hemt’ en zwijgt. 't Is of hij zeer voorzichtig in afwachting blijft.
‘Ik weet niet of ge bekend zijt met de inzichten van mijnen zoon?... Hij is jong, welgemaakt, heeft eene schoone toekomst.... Hij zou genegen zijn een huwelijk met de gravin aan te gaan.... Wat zou uw denkbeeld daaromtrent zijn, waarde heer Blondeel?’
Deze begrijpt dat zijne tegenpartij nog zeer verre verwijderd is van 't geen zij hem eigenlijk vragen wil.
‘Ik denk, mijnheer Doblain de..., dat die vraag juist niet aan mij, maar aan mejuffer de gravin Yolande zou moeten gericht worden,’ luidt het antwoord, vergezeld van een fijnen glimlach en op eenen toon, die nochtans niets afwijzends heeft van de zijde des advokaats.
‘Voorzeker, voorzeker!’ hervat de ministeriëele ambtenaar; ‘maar ik weet dat mijnheer Blondeel zeer invloedrijk is...,’ en mijnheer Doblain de... trekt eene goudgele bloem van een doornigen acazia en speelt er achteloos
| |
| |
meê tusschen de mollige bleeke vingers, ‘en dat zijne woorden niet zonder gewicht zijn bij de gravin.’
Bij het uitspreken van die woorden ziet de dikke man uit een hoek der kleine oogen en over den gouden bril naar den mageren rechtsgeleerde.
‘Het is,’ zegt deze, en hij sleept zangerig zijne woorden, 't geen hij altijd doet als hij een aarzelend antwoord te geven heeft, ‘het is zeer moeilijk om in dergelijke zaak tusschen te treden. Ik beken nederig mijne onmacht, en moet mijne dienstaanbieding, in dit geval, terugnemen.’
Die laatste woorden worden op vroolijken toon en met een vriendelijk lachje uitgesproken; doch inwendig doet het zijn goed hart leed den dikken man blijkbaar op de pijnbank te houden, en welwillender voegt hij er bij:
‘Het is zeer moeilijk, duukt me, mijnheer Doblain de..., om hier over eene zoo kiesche zaak te onderhandelen. Indien ge morgen, of liever dezen morgen een oogenblik vrij had....’
‘O, voorzeker, voorzeker!’
‘Wij zouden elkander beter kunnen verstaan, in mijn kabinet bij voorbeeld.’
‘Ik zal komen, reeds vroegtijdig komen,’ en er tintelt eene flikkering van hoop in het oog van den dikken zonderzorg.
Andere gasten hebben den gastheer in zijn eenzaam hoekske een oogenblik gezelschap gehouden; de advokaat is heen gegaan. De weinige woorden, of liever slechts de toon der woorden van mijnheer Blondeel, hebben als een tooverslag op hem gewerkt; hij is nu gansch opgebeurd, zooals straks een nietig woord hem echter zal neêrdrukken.
Zeker is het dat hij eenige minuten later, met een glas schuimende champagne in de hand aan tafel zit, den gouden drank in het licht laat fonkelen en, het eene oog schalks toegenepen, naar de opstijgende kralen ziet; zeker is het
| |
| |
dat hij weldra zijn onophoudelijken woordenstroom en malschen lach laat hooren, galanterieën en zelfs tweeregelige versjes uit zijn eeuwigen Béranger, voor hem het toppunt der wijsbegeerte, aanhaalt; zeker is het dat hij soms schokt van 't lachen en de tranen van genot hem over de kaken loopen, als deze of gene hem eene onkieschheid over de vrouwen toefluistert, die hij zich haast op zijne beurt, voort te fluisteren.
Jammer, nu hij volop in 't genieten is, dat een der tafeldienaars - de kerel ziet er uit als eene donderwolk - hem op een zilveren blad een gesloten briefje voorhoudt, en als mijnheer Doblain de... eenigszins ter zijde gaat om te vernemen wat men schrijft, leest hij:
‘De minister zal morgen, in den loop van den dag, onverwacht uwe kas doen nazien.’
Geen naam; het schrift is aan mijnheer Doblain de... onbekend. Dat briefke is eene valsche noot in de harmonie; eene walgelijke spin tusschen de rozen; een geheimzinnig en geschreven R.J.P. tusschen de glimmende en lachende juweelen!
Ja, dat is een ongeluksbode! De gerustheid, die een oogenblik vroeger hem zoo aangenaam wiegde, is andermaal voorbij en zij keert niet meer terug.
De muziek hindert den man; de gehuurde pracht steekt en wondt hem; hij verlaat de salons, dwaalt op en neer en zit ten slotte in zijne slaapkamer, waar hij allengs het gewoel der gasten en de vroolijke muziek hoort wegsterven.
't Slaat twee ure. Rijtuigen rommelen buiten door de straat en verwijderen zich van het huis, dat vóór eenige oogenblikken nog zoo levendig was; de lichten worden uitgeblazen, deuren toegeslagen en sleutels omgedraaid: - het huis wordt eindelijk als een uitgejaagde biekorf zoo stil.
In de naburige kamer hoort mijnheer Doblain de... zijne vrouw, veel jonger dan hij, maar toch de eerbied- | |
| |
waardige veertig ingetreden en nog altijd even verzot op toilet, vleierij, ijdelheid en genoegen als twintig jaar te voren; zij bekommert zich om den dikzak niet; zelfs is zij boos dat hij zich weer zoo onbeleefd uit het gezelschap heeft verwijderd.
De huisheer gevoelt ook geene behoefte om de moeilijkheid, waarin hij zich bevindt, aan zijne vrouw toe te vertrouwen; deze zal er niets van begrijpen en hem antwoorden met hem eene beschrijving te geven van dit of dat toilet.
Moeilijkheid in geld? zou ze gezegd hebben. Zijt ge dwaas? Richt u tot een uwer vrienden. De narekening van de kas, welke aan de hoede van mijnheer Doblain de... is toevertrouwd? Nogmaals dwaasheid. Een woord van haren zoon, en die minister zal zwijgen en zelfs gelukkig zijn te zwijgen.
Overigens is er te kort, geef het ontbrekende er bij. Maar de schuldeischers? Schoone vraag! Wie bekommert zich om dat leger van knagende ratten en roovende sprinkhanen?
Alles is reeds rustig in huis, doch mijnheer Doblain de... wandelt nog in zijne slaapkamer, waar hij het tamelijk benauwd vindt en daarom wil hij een oogenblik naar beneden.
Met den glimmenden, koperen blaker in de hand, gaat hij langzaam den trap af en staat voor de deur der zaal. Waarom treedt hij juist dààr binnen, terwijl hij een uur vroeger die plaats haatte en ontvluchtte? Dat weet hij zelf niet.
Wat is het doodsch in die vertrekken, een oogenblik te voren zoo woelig bezocht, zoo licht, zoo vroolijk, zoo tot de zinnen sprekend, zoo bezield door glimlachen, gefluisterde aardigheden en ijselijke flauwiteiten!
Het licht van het blakerke is niet sterk genoeg om de donkere schaduwen, die zich in de hoeken afteekenen, te
| |
| |
verjagen. Die schaduwen hangen als lange rouwkreppen naar beneden en de flauwe vonken, die uit het glas, koper en kristal schieten, zijn de zilveren tranen.
Op de tafel is het ammelaken scheef getrokken, verkronkeld en met rooden wijn beklast; de lange, korte, dikke en spitze glazen zijn leêg of half leêg; zoo ook dat regiment donkerkleurige of gele flesschen. Hier is een stoel omgeworpen, daar liggen oesterschelpen, een uitgeperste citroen, een kurk op het vloertapijt; verkreukelde servetten op de stoelen; ginds sigaarasch op de tellooren, tusschen amandelschelpen en rozijnstelen.
Alles is ledig - gelijk de beurs van mijnheer Doblain de....
Er heerscht eene zoo groote wanorde in de zaal dat men aan eene aardbeving zou denken, of eerder zou men meenen dat er een Sabbathdans plaats heeft op het oogenblik dat de huisheer binnentreedt, en dat elk voorwerp zich zoo goed mogelijk in de laatste positie houdt, om te doen gelooven dat niemand van zijne plaats is geloopen - al leunen sommige stoelen dan ook op éénen pikkel, of liggen zij met den rug tegen den muur, of voorover op de tafelranden - die slempers!
In gindsche kamer heeft men gedanst. Daar ook ziet men eenige verlepte bloemen op den grond, die eerst misschien op het kleed of in het haar der schoone gepronkt hebben, en later onder den hiel van dezen of genen danser werden vertrapt.
De gordijnen zijn bemorst; op het marmer der schouwplaat is het was der kaarsen gedroppeld en heeft er kalkwitte, rotsachtige klompen gevormd.
In de veranda klatert de fontein niet meer; de bloemen der gehuurde planten zijn hier en daar afgerukt.
Alles zwijgt, hier en ginder. De gasten hebben alle leven, alle vreugde in de plooien der overjassen en der witblauwe sorties meêgenomen.
Men is heengegaan toen men dwars door de leêge
| |
| |
buiken der meeste flesschen kon zien, of toen de mannen zóó veel in hun corpus overgepompt hadden, dat zij hunne glazen halfvol moesten laten staan - zooals onder ander dit glas, waarin eene rozijn op en neer daalt, naar gelang de gaskristallen zich al of niet aan haar vastzetten, gelijk diamantjes rond een donkeren steen.
‘Diamantjes!’ schijnt een spottende duivel te zeggen.
Mijnheer Doblain de... zit in alle geval voor de gemaakte brokken en stukken; want dit gebroken kristal zal hij, om zoo te spreken, met diamant moeten heel maken; die leêge roomers en flesschen weer met degelijk gesmolten goud vullen, en in plaats van de vernielde bloemen, bloemen van bankbiljetten leveren.
En waar zal mijnheer Doblain de... al die kostbaarheden halen? En wat nog erger is dan dit alles, is het naamlooze briefke dat hij in den loop van gisteren avond ontving, dat als eene slang door de feestzaal slibberde om aan zijn hart te komen knagen.
De blaker staat op tafel; M. Doblain de... zit op de sofa, met de ellebogen op de knieën rustend en het hoofd gebogen, en nu hij aan de gasten denkt, die zorgeloos heengingen zooals gewoonlijk, deze met gevlamde kaken en met verglaasde oogen; gene met een dommen glimlach op het wezen en stotterende tong; deze de hangende lip met eene verkoolde en klammige cigaar bemorsende, die hij te vergeefs poogt te doen branden; gene met bekladderd overhemd en losgewoelden halsdas; als hij aan de schaar zwelgers en schuimers denkt, die nu rustig ronken - dan wringt hij de handen zoo hevig ineen dat ze kraken en hij vloekt binnen 's monds.
Machtelooze vermaledijding! Geen enkel van die vrienden zal hem uit de moeilijkheid redden. Zij hebben als ratten de eiers uitgezogen, en laten aan den huisheer de leêge scherpen over.
Mijnheer Doblain de... blijft met het hoofd in den palm
| |
| |
der hand leunend, zitten. Hoe plagend ook de beelden zijn, die zich in zijnen geest verdringen, toch komt de vermoeienis ze ten slotte verdrijven, en de arme duivel slaapt in.
Het is negen ure in den morgen nu mijnheer Doblain de... aan het huis van den advokaat Blondeel belt.
De rechtsgeleerde bevindt zich in zijn meer langwerpig dan vierkant kabinet, dat op een ruimen hof uitzicht heeft.
In den zomer moet het daar zeer rustig, zeer afgezonderd, zelfs in zekeren zin vroolijk zijn, doch nu is het gezicht doodsch. De peereboomen en rozelaren teekenen zich zwart, kronkelend op den witten muur af, en de klimplanten zijn nu niets anders dan een groot, zwart reusachtig spinneweb tegen den gevel gespannen.
De advokaat heeft in zijn kabinet wel is waar zijn hoogen witten halsdas aan, doch hij is nu huiselijk in een purpergrijzen kamerrok, op zijn vilten pantoffels en met eene fijne zwartzijden muts op, zooals de werkman 's Zondags draagt. Die muts, die hij altijd afzet als er een kliënt komt, neemt, zoo dunkt ons, al het stijve van den rechtsgeleerde weg en geeft hem een nog vaderlijker karakter dan hij anders heeft.
Mijnheer Doblain de... is blijkbaar afgetobd; er is niets opgeruimd in hem.
‘Nog vermoeid van het feest?’ zegt de advokaat met een welwillend lachje, dat mijnheer Doblain de... altijd voor iets onrechtzinnigs in den rechtsgeleerde houdt.
Mijnheer Blondeel verontschuldigt zich, niet later gebleven te zijn; doch hij heeft reeds eene uitzondering voor mijnheer Doblain de... gemaakt.
Deze luistert niet naar al deze woorden die uitgesproken worden, terwijl mijnheer Blondeel het vuur opstookt en daarna den bezoeker eene kas met manilla's toeschuift.
| |
| |
Hij zelf neemt eene sigaar, doch de ministeriëele man heeft de gerustheid van geest niet, die er vereischt wordt, om met genot eene manilla te verdampen.
Mijnheer Doblain de... heeft blijkbaar gemoedsbezwaren, die hij gisteren avond verborgen hield en die hij nu voor het front moet doen komen,
‘Mijnheer Blondeel,’ zoo vangt hij aan, de oogen naar beneden gericht, ‘ik heb vertrouwen in u. Ik moet eene bekentenis doen, die mij zwaar weegt....’
‘En die is, mijnheer Doblain....’
‘Ik spreek in vertrouwen.’
‘Natuurlijk.’
‘Ik zit in de afschuwelijkste verlegenheid; ik heb geld noodig.’
Het geheim is er uit.
De advokaat laat zijne oogen op den dikken man welwillend rusten. Wat deze hem zegt, weet hij reeds: hij heeft hem immers gepeild tot in het diepste diep gepeild.
‘Gij bevindt u in tijdelijke verlegenheid,’ zegt de advokaat om iets te zeggen.
‘Zoo is het, zoo is het! Dat moet u verwonderen na een zoo prachtig feest als wij gisteren ten onzent gaven; doch dit is iets wat mij niet aangaat: dat is het werk mijner vrouw, die zich nooit om den waren toestand bekommert en laat mij zorgen, effen te maken wat zij verbrodt.’
De advokaat ziet strak voor zich.
‘En hoe denkt ge, mijnheer Doblain de..., in de tijdelijke moeilijkheid te voorzien?’ zegt de advokaat, laat de onaangestoken sigaar door zijne hand gaan en tikt met het eene uiteinde op de schrijftafel, terwijl hij de kin in de vingers der andere hand rusten laat. ‘Gij hebt zeker vele vrienden, mijnheer Doblain de....’
‘Vrienden?’ De dikzak laat een zucht hooren, die alles zeggen wil.
| |
| |
De advokaat begrijpt dat de vrienden reeds uitgeplunderd zijn, en er niets overblijft dan vrienden met leêge zakken, die integendeel het liefst zelf plunderen.
‘En is de som, die ge noodig hebt, aanzienlijk?’
‘Tamelijk aanzienlijk.... Mijnheer Blondeel, het zou slechts van u afhangen....’
‘Van mij?’
Indien gij, als toeziende voogd der weeze, wildet toestemmen, of de oogen luiken.... Alzoo zou ik de noodige gelden kunnen heffen op de beschikbare sommen van mijne nicht, de gravin Yolande.’
Mijnheer Blondeel trekt een bedenkelijk gezicht; hij is dezelfde man niet meer. De witte halsdas is niet meer vaderlijk, hij is streng, wij zouden haast zeggen ‘crimineel’.
‘Aangezien het huwelijk met mijnen zoon.... 't Zou overigens slechts voor eenige weken, voor eenige dagen zijn....’
‘Maar het huwelijk tusschen mejuffer de gravin Yolande en mijnheer uw zoon is, voor zoo verre ik weet, niet bepaald,’ zegt de advokaat op zeer eenvoudigen toon.
‘Ik zeg niet neen.... Doch er zijn, mijnheer Blondeel, gisteren of eergisteren nieuwe gelden ingekomen, die nog niet volgens den eisch der wet geplaatst zijn. Indien mijnheer Blondeel....’
‘Dat zou een onwettig gebruik zijn,’ en de advokaat spreekt die woorden met nadruk uit.
‘Bah, geen haan zal er naar kraaien en ge moet natuurlijk uw aandeel....’
Met drift richt mijnheer Blondeel zich op; zijn gelaat heeft eene onverbiddelijke strengheid aangenomen, en om deze diep te doen gevoelen, worden de woorden met eene lichte trilling in de stem uitgesproken:
‘Mijnheer Doblain de....’
De dikzak ziet den man met den witten halsdas verwonderd aan. Wat hij vraagt, wat hij voorstelt schijnt
| |
| |
hem zeer natuurlijk. In den beginne kwam hem, én de aard der leening én het honorarium juist zoo eenvoudig niet voor; maar allengs vereenzelvigt men zich met allerhande ontwerpen, zelfs met de gekste, ten minste als men in prangende moeilijkheid verkeert.
Het is echter het aanbod van een zoogezegd honorarium niet dat den advokaat het meeste krenkt; hij acht het zelfs beneden zich, op dit punt te antwoorden.
‘Mijnheer Doblain de..., ik heb het recht niet, over die gelden te laten beschikken, en indien iemand dit deed, zou ik hem zeer streng beoordeelen,’ zegt mijnheer Blondeel.
‘Maar, mijnheer, uw honorarium....’
‘Spreek dat woord niet meer uit, mijnheer! Ik begrijp niet dat de kieschheid alléén u niet zegt dat wat ge voorstelt, nooit... in aanmerking mag komen. Wat die tijdelijke leening betreft, ik herhaal u, niet te zullen dulden dat er een penning, die aan eene weeze toebehoort - hoe rijk zij dan ook zijn moge - van zijne bestemming worde vervreemd. Uw voorstel, mijnheer, kan niet verwezenlijkt worden.’
Mijnheer Doblain de... is gansch onthutst: de woorden van den advokaat doen al zijne plannen neêrrollen als kegels, die door een welgemikten bol worden getroffen. Hij wordt beurtelings rood en bleek, en zijne lippen bewegen zonder iets te zeggen.
‘Mijnheer,’ stamelt hij diep aangedaan.
De oogen van den dikken ambtenaar schieten vol tranen; zijne handen beven; hij laat zich van zijn stoel glijden en zit op de knieën.
‘Ik ben een verloren man, mijnheer!’ snikt hij wanhopig.
De advokaat is diep getroffen; de witte halsdas verliest alle crimineel karakter en wordt weêr plooibaar, welwillend, vaderlijk; hij richt den ambtenaar op.
| |
| |
‘Gij zegt....’ stamelt mijnheer Blondeel.
‘Dat er mij niets overblijft, dan mij van kant te helpen.’
‘Ongelukkige!’
‘Ik heb twintig duizend franks te kort in mijne kas en de minister zal vandaag zelf den geldelijken toestand doen onderzoeken.’
‘Twintig duizend franks zijn toch eene zoo onvindbare som niet....’
‘Alle middelen zijn uitgeput, alle bezittingen zijn overbelast; twintig duizend franks staan bij mij op dit oogenblik gelijk met twintig millioen.’
Hij heeft een edel hart, die advokaat Blondeel! Hij is iemand bij wien men nooit te vergeefs aanklopt. Het zou voor den edelen man eene eeuwige wroeging geweest zijn, indien deze rampzalige, in een vlaag van wanhoop, zijne ziel in de eeuwigheid slingerde.
‘Mijnheer Doblain,’ zegt de advokaat, ‘uw toestand, ik beken het, is bedenkelijk en wordt dit des te meer, om reden van het feest dat gisteren ten uwen huize plaats had.’
De ministeriëele man ziet den advokaat verdwaasd en onrustig aan.
‘En gij verzekert mij uw woord, dat uw geldelijke toestand zoodanig is als gij zegt?’ hervat mijnheer Blondeel.
‘Dat verklaar ik bij duren eed!’
‘Dien heb ik niet noodig, mijnheer Doblain!’ luidt het welwillend antwoord.
De advokaat zit een oogenblik denkend en laat de kin in de opengespreide hand rusten.
‘Wilt ge mij, mijnheer Doblain, eene schuldbekentenis onderteekenen?’ vraagt hij opstaande.
De man kan schier niet gelooven dat hij goed verstaan heeft.
‘Aan u?’ stamelt hij.
| |
| |
‘Aan mij, persoonlijk. Ik ben rijk genoeg om iemand die binnen weinige uren zou verloren zijn, van een stelligen ondergang te redden.’
De dikke man grijpt de twee handen van den advokaat vast; hij nokt, snikt en er loopen tranen over zijne vette wangen. Bij mijnheer Doblain de... kwamen de tranen soms ijselijk gemakkelijk, maar ditmaal wellen zij natuurlijk en gemeend op.
Neen, hij is geen slecht, maar een onbezonnen, een lichtzinnig en die daarenboven - de advokaat wist het wel - door eene dwaze ijdele, verwaande en verkwistende vrouw naar den afgrond geleid wordt, waarin hij noodwendig zal verbrijzeld worden.
Mijnheer Doblain de... schrijft met eene bevende hand de schuldbekentenis, doch alvorens deze te onderteekenen houdt hij eensklaps op en zegt:
‘Maar ik heb u geene waarborg aan te bieden, mijnheer Blondeel!’
‘Ik had daaraan nog niet gedacht; doch mijnheer Doblain denkt er aan en dit is mij eene waarborg. Teeken, eerst zullen wij u uit de verlegenheid redden....’
De advokaat heeft zich eenige oogenblikken verwijderd. De opbeuring van den ministerieman is volledig; hij heeft sedert gisteren avond zijne zilveren snuifdoos onaangeroerd gelaten: nu haalt hij ze voor den dag, plonst er én duim én wijsvinger in, en snuift gedruischmakend en welbehagelijk.
Mijnheer Blondeel keert terug; hij is in het zwart gekleed, zooals toen wij hem de eerste maal ontmoet hebben.
De dikke bureelman is, bij zijne verschijning weer eenigszins ontroerd, verlegen zelfs; hij stamelt woorden van dank, van verontschuldiging, terwijl mijnheer Blondeel zijn welwillend en onbedwongen uiterlijk heeft, gelijk in het gewone leven.
| |
| |
‘Mijnheer Doblain, gij verzekert mij nogmaals,’ zoo vangt de advokaat aan, ‘dat de twintig duizend franks aan uwe kas ontbreekt en gij, zonder deze som, in het verderf zoudt worden gestort?’
‘Ik verklaar het u, mijnheer Blondeel!’
‘Ziedaar twintig duizend franks.’
Met bevende handen neemt mijnheer Doblain de... de twintig biljetten op, steekt ze nog meer bevend in zijne portefeuille, bergt deze zorgvuldig in den binnenzak, drukt koortsachtig de hand van den advokaat, wil, doch kan niet spreken en wendt zich om.
De advokaat ziet dat hij zich tranen uit de oogen wischt.
Aan de deur gekomen, keert de dikke man op zijne stappen terug en staat andermaal voor mijnheer Blondeel.
‘Mijnheer’ zegt hij, ‘gij redt mij van de schande, van den dood. Ik ben gered voor het oogenblik. Zoodra het huwelijk van mijnen zoon zal voltrokken zijn.... Ik zal mij daarmeê nu leveriger dan ooit bezighouden....’
‘Mag ik zoo vrij zijn, mijnheer Doblain, u ten dezen opzichte eene opmerking te maken, die ik denk zeer juist te zijn?... Laat dat huwelijksontwerp rusten; het is niet langs die zijde dat gij er in gelukken zult uw geldelijken toestand recht te zetten.’
Mijnheer Doblain de... staart den man met den witten halsdas een oogenblik gapend aan.
‘Ge zegt, mijnheer?’
‘Ik denk niet dat er uit al uwe pogingen, hoe gewettigd ook, een huwelijk zal ontstaan tusschen mejuffer de gravin en mijnheer uw zoon. Ik zeg meer, staak langs dien kant alle pogingen, wilt ge de gravin niet ten eenemale tegen u innemen.’
‘Maar, mijnheer, ik zie geene andere hoop....’
De advokaat glimlacht.
‘Mijnheer Doblain, om langs die zijde uwe hoop
| |
| |
waarheid te zien worden, moeten de twee partijen het eens zijn, en de tweede partij zou u wel kunnen ontbreken.’
Hoe het zij, ontsnapte deze hoop aan den dikken man, hij is toch voor 't oogenblik gered: de twintig bankbiljetten vormen als het ware eene zalvende pleister op zijn gekwetst gemoed.
De vernedering die hij, ofschoon slechts in de verte, door de laatste woorden van den pleiter ondergaat en vóór dat hij uit het kabinet treedt, wordt dan ook niet diep gevoeld: mijnheer Doblain de... is hoofdzakelijk een man van het oogenblik; hij wacht nu met gerustheid de scherpe oogen des toezichters af, en dit is voldoende voor hem.
Wat den advokaat betreft, deze gaat naar het stille, kloosterachtig huis, waar Yolande haren intrek genomen heeft, en waar hij immer een welgekomen gast is. Hij vindt de gravin in haar eenzaam, maar recht aantrekkelijk vertrek, dat uitzicht heeft op den hof en waar men niets ziet van de stad dan, op zekeren afstand en door het loof der boomen heen, eenige oude, roodbruine trapgevels.
Het vertrekje is met fijnen smaak gemeubeld; tusschen de voorwerpen van weelde en de bloemen hebben echter, wat vroeger niet het geval was, de knielbank, het kruisbeeld, de palmtak en andere godsdienstige zaken, plaats gevonden.
Het meisje is nog altijd in rouw, doch hare gestalte schijnt, in het lange, zwarte kleed, ranker en edeler; sieraden draagt zij niet, tenzij een breed fluweelen lint aan den hals, waaraan een prachtig zwart kruis hangt.
Nu de kamenier mijnheer Blondeel heeft aangekondigd en deze binnentreedt, verlaat Yolande snel een kleinen, met blauw fluweel bekleeden lessenaar, en ijlt den vaderlijken vriend te gemoet.
‘Wat ben ik verheugd u te zien, papa Blondeel!’ roept zij uit en het meisje legt hare twee handjes in die van den advokaat.
| |
| |
‘Verheugd?... En echter ligt er, dunkt mij, nog een donkere trek op uw wezen, gravin?’
‘Ja, ik ben sedert gisteren weer erg misnoegd; maar wie zou zich niet gekrenkt, gekwetst gevoelen over de onkiesche handelwijze der Doblain's....’
‘Onkiesch?...’ zegt de advokaat, terwijl hij zich over de gravin neerzet, die reeds heeft plaats genomen.
‘Met wat recht verspreiden zij het gerucht van een aanstaande huwelijk?... Foei, ik had dit leelijke woord niet moeten uitspreken!’
‘Ik begrijp u, lieve gravin.’
‘Gij begrijpt mij? Dan begrijpt ge dat ik afkeer heb voor den vader, afschuw voor de moeder, walg voor den zoon, haat voor dat huwelijk.’
Die volzin wordt met klimmende drift uitgesproken; Yolande's wangen zijn lichtelijk gekleurd; het oog tintelt en de bewegingen getuigen, door eene schokkende kortheid, dat hare zenuwen erg ontsteld zijn.
't Is weer de Yolande van vroeger: het lichtgeraakte kind dat iedereen voor zijnen wil deed bukken; dat haren grooten hond bij den ruigen pels vatte als hij niet gehoorzaamde; dat met deze hand den teugel stevig grijpende, in de andere hand de zweep nam om het onwillige paard te temmen: dat den vloer onder den trap van den kleinen voet deed daveren, als de knecht soms op den eersten wenk niet verscheen of verdween.
Die stemming duurt echter slechts een oogenblik; mijnheer Blondeel doet ze met een enkel woord verdwijnen.
‘En in al die moeilijkheden hebt gij niet eens aan mij gedacht; aan mij, die u beloofde de gelegenheid wel te zullen vinden om u ook in dit geval bij te staan!’
‘Dat is waar ook...’ antwoordt het meisje, den man met den witten halsdas nu weer vertrouwvol in de blauwe oogen starende.
En nu vertelt de advokaat het gebeurde van den avond
| |
| |
te voren op het bal, waar Yolande niet wilde verschijnen om reden van den rouw, en ook het gebeurde in zijn kabinet.
‘Is het zoo jammerlijk met hem gesteld?’ laat Yolande verschrikkend ontvallen.
Bij deze woorden knikt mijnheer Blondeel herhaalde malen en zeer bedenkelijk.
‘Ik dank u, mijnheer Blondeel, én voor hem én voor mij,’ zegt de gravin na een oogenblik; ‘ge hebt hem, ik begrijp het, voor mij onschadelijk gemaakt; daarenboven gij hebt dien ongelukkige gered. Ik neem later die schuldbekentenis ten mijnen laste....’
|
|