| |
XX.
Vrede zij met u!
Als ik op mijne wandelingen door de stad een hoogen, ouden muur zie, boven welken de takken van eenige boomen oprijzen, of op wiens rug de klimop een groen schabrak legt, dan vraag ik mij altijd af: ‘Wie mag daar, achter dien hoogen muur, in het lommer van de boomen, die zoo rustig zijn dat ze zelfs door den wind niet bewogen worden - wie mag daar in eene benijdenswaardige rust zijn leven slijten?’
Ja, ik wensch hem geluk die zoo stil, zoo afgetrokken, zoo kloosterachtig - 't woord klinkt afschuwelijk in onze dansende en gedruischmakende samenleving, ik beken dit gaarne! - in het midden van het stadsgewoel woont.
In onze dagen worden de oude muren, die door den tijd
| |
| |
en de straatjongens gedurig afgeknaagd en afgebolsterd worden, maar toch goed stand houden, meer en meer zeldzaam; doch dat was niet het geval in de jaren waarin wij door ons verhaal verplaatst zijn, en wie in Juli 1836 te Brussel, in eene der straten nabij St. Gudulakerk geweest ware, had gewis met mij voor dergelijken muur en voor dergelijke groene bekroning, stil gestaan.
Waarschijnlijk zou hij met mij eene spleet in de met nagelkoppen bezette poort hebben gezocht, door welke wij eens naar binnen konden loeren, en als dit niet gelukte zou hij zich met mij geluk hebben gewenscht, dat juist iemand aan die oude en sterke poort belde, zoodat wij met dezen bezoeker binnen geraakten.
Die persoon is baron Maurits van Teilingen.
Het is nog dezelfde Maurits, zorgvol naar den laatsten smaak, doch zonder fatterigheid, gekleed. Zijn gelaat heeft minder dan vroeger eene donkere tint; hij is bleeker en zijne diep liggende blauwe oogen zijn niet zoo rustig, niet zoo kalm als ze ons destijds voorkwamen.
De jongeling heeft gebeld, doch wacht tamelijk lang, echter zeer geduldig en zonder nogmaals naar den ijzeren trekker, die aan den stijl der poort hangt, op te zien.
De poort gaat met eene spleet open; de edelman zegt eenige woorden tot den knecht en reikt hem zijn kaartje over.
Wij bevinden ons in een liefelijken hof en rijkelijk voorzien van bloemen en lommerrijke boomen. Vóór ons ligt de huizing, in rocaille-stijl gebouwd en blijkbaar met keurigheid bewoond; het geheel herinnert ons de schuilplaats van pater Ambrosius.
Talrijk moeten de bewoners niet zijn; vooral moeten er geene kinderen huizen, want bij ons binnentreden wordt er geen enkel gordijn opgelicht en nergens verschijnt een blozend gezichtje met groote nieuwsgierige en verbaasde oogen; geen kefferke laat zelfs zijn geblaf hooren.
| |
| |
In den hof is alles even stil; daar bepaalt zich de beweging bij het fladderen der rijkgekleurde vlinders, die, rechts en links, in de gouden zonnestralen dansen, en de bieën, die over de geurige bloemen hommelen.
Kort voor dat wij binnengetreden zijn, moet er iemand in den hof zijn geweest, want wij zien de indruksels van eenen vrouwenvoet op het gereven pad, en op de witte bank, onder den treur-esch, zien wij een parasol en een boek.
Is de wandelaarster heengegaan, toen men aan de poort belde?
Dat is waarschijnlijk.
De knecht - de kalmte in persoon en die in deze eenzaamheid past gelijk de zonnewijzer in 't midden van het park met zinnia's; gelijk de bank in het lommer en de witte hofstoel ginds nabij de klimplant met purpere bloemtrossen - de knecht gaat mijnheer van Teilingen voor en leidt hem in een zeer net gemeubeld salon, waar de neergelaten gordijnen eene zachte schemering doen ontstaan.
Ook hier heerscht, ja nog meer, eene kloosterachtige stilte; zelfs het getik der penduul wordt er niet gehoord, al ziet men dan ook de beweging van den slinger. In den zonnestraal, die langs de plooien der zware venstergordijn binnen schuift, dansen wel myriaden van gouden stofjes, doch deze maken zoo min gerucht als de portretten, aan den wand opgehangen.
Wie wordt hier, in dit heiligdom, door den jongen edelman afgewacht?
Eenig geritsel laat zich hooren, de deur wordt geopend en de gravin Yolande treedt binnen.
Aan de deur staat zij stil; 't is of eene bedwelming haar belet te zien, want zij brengt de hand voor de oogen.
Maurits van Teilingen staat recht, het hoofd eerbiedig gebogen.
In dat rouwkleed kan Yolande niet meer het soms luidruchtige meisje van voorheen zijn - kort geleden ‘voor- | |
| |
heen’, maar wat al verschrikkelijke stormen hebben ook in die dagen om dat jeugdige hoofdje gewoed! Zij is echter in dien storm meer vrouw geworden, zoowel in uitdrukking van het wezen als in gestalte. Toch heeft ze geleden, maar 't is misschien dit lijden dat haar iets eerbiedwaardigs, ja, iets koninklijks bijzet.
De jongeling is getroffen over de verschijning.
‘Mejuffer...’ vangt hij zacht aan, ‘vergeef mij de vrijheid, die ik neem u in uwe rust en eenzaamheid te komen stooren.... Ik dank u innig, dat het verlangde onderhoud mij werd toegestaan.’
Yolande zwijgt nog altijd: haar gemoed is vol; hare oogen zijn vochtig, doch de hand bedekt ze niet meer.
Al de rampen, die haar getroffen hebben, sedert Maurits haar moest verlaten, drijven bliksemsnel, doch allen zeer herkenbaar, voor haar en een gevoel van diepe vernedering maakt zich van haar meester, want zij vermoedt wel dat de jonge baron alles weet.
‘Het heeft mij diep gegriefd, dat onze scheiding vroeger zoo plotseling plaats had,’ hervat Maurits. ‘Ik weet niet of de weinige regels, die ik voor u bestemde, u geworden zijn.’
‘Ik heb ze ontvangen, mijnheer, en ik dank u voor het goede aandenken, dat ge van mij hebt bewaard.’
‘Dat aandenken is in mij blijven voortleven, mejuffer; ik heb geen oogenblik gepoogd dit te verbannen, doch meende het tijdstip uwer meerderjarigheid te moeten afwachten om voor u te verschijnen.’
De jonge gravin heeft nog niet al hare tegenwoordigheid van geest herwonnen; zij houdt de oogen neergeslagen.
‘Vergeef me,’ hervat de jongeling weer, ‘ik had u moeten zeggen, dat mijne moeder, de douairière van Teilingen, dit eerste bezoek bij u had wenschen af te leggen; doch mijne moeder is oud en aan haren leuning- | |
| |
stoel gekluisterd. Zij biedt mejuffer de gravin Delmon de la Carde hare hartelijkste groetenissen aan.’
Een vinnige blos schiet over Yolande's fijn bleek wezen; de jongeling denkt misschien dat het een blos van genoegen is; wij, integendeel, wij denken dat de titel en de naam haar gegeven, eensklaps hinderlijke denkbeelden bij haar opwekken.
Toch zegt ze, doch zeer afgebroken:
‘Ik dank mevrouw uwe moeder, voor de welwillendheid, welke zij mij wil bewijzen.’
‘Een bewijs, mejuffer, dat zij evenmin als ik het verledene vergeten heeft.’
‘Waarom tot dat verledene teruggekeerd, mijnheer; het kan immers in het tegenwoordige tot niets meer leiden; de omstandigheden zijn gansch veranderd.’
‘Niet ten uwen nadeele, mejuffer. Of zou het onbescheiden zijn, te veronderstellen, dat er eenige waarheid is in de geruchten....’
‘Welke geruchten?’
‘Dat mejuffer Yolande in andere voorstellen zou hebben toegestemd?’
‘Ik begrijp u, doch hierop antwoord ik niets dan: Nooit, nooit!’ en dit korte woord wordt weer met nadruk uitgesproken.
De gravin zet zich en doet door eene stille beweging met de hand verstaan, dat zij eene uitnoodiging om neer te zitten tot den bezoeker richt.
‘Ik dank u,’ antwoordt deze, doch die woorden waren geen weergalm op de uitnoodiging, maar wel op de uitdrukkelijke verklaring. ‘Mag ik u vragen, mejuffer, of er u een goed aandenken van de Juni-dagen in 1835 is overgebleven?’
‘Ik herinner mij dit als een droom,’ antwoordt ze stil.
‘Die woorden maken mij gelukkig.’
| |
| |
‘.... doch,’ gaat zij voort, ‘die door een pijnlijk ontwaken werd opgevolgd.’
De jongeling slaat de oogen neer en zwijgt beklemd.
‘Na zoo'n ontwaken keert men echter niet meer tot den droom terug, zoo min van uwe als van mijne zijde,’ zegt Yolande.
‘Is mijne tegenwoordigheid, hier op dit oogenblik, niet een bewijs van het tegendeel?’
‘Men vergeet niet wat men ondervonden, wat men geleden heeft, mijnheer!’ zegt Yolande met een pijnlijken trek op het wezen, als snijdt het zwaard der smart andermaal door haar hart.
‘Van mijne zijde, mejuffer?’
‘Neen, uwe handeling was die van een eerlijk man; doch in mijne familie hebben er sedertdien ongevallen plaats gehad...’ zij zwijgt een oogenblik, want de ontroering welt weer op; ‘ongevallen, die wonden, die dooden, ik gevoel het wel; die in alle geval eenen kring rondom mij schrijven, door u niet kan overschreden worden.’
‘Wie weet! In deze omstandigheid, laat mij toe het u te zeggen, ben ik beter rechter dan de gravin Yolande. Om te doen zien dat die afstand zoo groot niet is, vraag ik, ook mijne moeder, andermaal uwe hand.’
De stem van Maurits trilt van ontroering.
Yolande staat op, wendt zich deels om, bedekt het aangezicht met de handen, en nu Maurits ook opstaat en zacht die handen afweert, ziet hij dat groote tranen de oogen overwolken.
‘Yolande,’ zegt hij diep bewogen.
‘Ik kan, ik mag uw edelmoedig aanbod niet meer aannemen, Maurits. Gij weet niet alles.’
‘Ik weet zooveel dat ik met een erkentelijk gemoed de vraag voor hart en hand hernieuw.’
‘Gij beseft misschien niet genoeg wat ge in uwe
| |
| |
edelmoedigheid doet. Ik was, toen ik u te Trois-Fontaines zag, rijk; nu bezit ik niets meer dan het aandeel mijner moeder.’
Bij die woorden drijft den jongeling eene donkere wolk op het voorhoofd.
‘Ik wil u niet beleedigen door te doen onderstellen, dat ge een eigenbaatzuchtig denkbeeld hebt gekoesterd,’ hervat zij snel; ‘mijne bedoeling is slechts u den toestand duidelijk te maken. Wat mijn vader in bezit had, buiten het erfgoed mijner moeder, heb ik op het uur mijner meerderjarigheid, vrij, uit eigen beweging en met liefde, aan den arme gegeven.’
‘Ik weet het, mejuffer: ik heb het, onder het zegel van het geheim, van pater Ambrosius en den advokaat mijnheer Blondeel vernomen, en 't is juist ook dààrom dat ik te sneller gekomen ben.’
‘De jonge dochter van gisteren is dus vandaag zonder fortuin.’
‘Ik bied haar de mijne aan.’
‘Meer dan dat: er zijn feiten in mijne familie....’
‘Boven welke gij u verheven hebt door edelmoedige en oprechte christelijke gevoelens, en niet minder edelmoedige en christelijke handelwijze.’
‘Er zijn geheimen....’
‘Ik wil er geene andere kennen dan die, welke mij reeds bekend zijn; doch welke die ook zijn mogen die mij vreemd zijn, zij kunnen eene tijdelijke schaduw, geene vlek op u geworpen hebben.’
‘Indien ik in uw edel aanbod toestemde, zoudt gij alles, ook het verborgenste, moeten weten. Ge zoudt volledig moeten kunnen oordeelen in wat storm van ijselijkheden ik sedert eenigen tijd geleefd heb, en hoe ik vrees soms zinneloos te worden bij de herinnering aan het verledene.’
‘Uwe nauwgezetheid overdrijft, Yolande!’
‘Neen, ik zie de wezenlijkheid, niets dan de wezenlijk- | |
| |
heid. Ik heb betrouwen in u; ik weet dat wat hier gezegd wordt, in uw hart zal bewaard blijven en ik heb behoefte om al dat gewicht, hetwelk mij verplet, aan iemand toe te vertrouwen.... Weet ge wel, Maurits, dat mijn vader?...’
‘Zwijg, zwijg!’
‘Dat mijn broeder....’
‘Ik bid u, zwijg. Ge kunt mij niets leeren.’
‘Dat ik geenen naam heb; dat die welken mijn vader mij liet, niet de mijne is.’
‘Volgens de wet is hij de uwe.’
‘Niet volgens het geweten.’
‘Ik bied u den mijne aan en de uwe verdwijnt.’
‘Ik heb geen titel.’
‘Is die van baronnes van Teilingen niet voldoende?’
‘Maurits!’
‘Een nieuw leven, Yolande, zal aanvangen.
‘Een nieuw leven? Ja, maar men schudt het verledene niet af, gelijk men het dor zand van de voetzolen schudt.’
‘Het tegenwoordige zal kracht geven om het verledene te dragen, en mijne moeder en ik zullen u daarin behulpzaam zijn.’
‘Uw aanbod is schoon....’
‘Uwe handelwijze is zelfs grootsch.’
‘... Maar ik kan het niet aannemen.’
‘Hebt gij dan anders beschikt over uw leven, Yolande?’
‘Het denkbeeld aan stille afzondering in een klooster, verre van de wereld, worstelde immer met het denkbeeld dat gij terug keeren zoudt....’
Dat woord zegt veel voor Maurits. Hij reikt de gravin de hand toe, die er de hare in neerlegt en daarin rusten laat.
Twee maanden na het gebeurde in het stille huis, kondigt de oude pastoor van Trois-Fontaines het huwelijk
| |
| |
af van mejuffer de gravin Yolande Delmon de la Carde, met mijnheer den baron Maurits van Teilingen.
Ofschoon de gravin, om al de smartelijke herinneringen, ongaarne naar het kasteel en de puinen terugkeert, heeft zij beiden toch in eigendom behouden en wil zij dat in de armoedige kerk haar huwelijk zal voltrokken worden.
Daar in dat kerksken, is immers voor haar het nieuw leven begonnen!
Niets mocht er, vóór haar huwelijk, aan het oude gebouw veranderd worden; zij wil het op den grooten dag weerzien, zooals zij het gezien heeft toen zij, bij toeval, aan den arm van Maurits over den gescheurden dorpel trad.
De gravin trouwt dus gelijk de eenvoudigste der dorpelingen, zonder tapijten op den hobbeligen vloer, zonder bloemenpracht of staatsievertoon: doch nu de plechtigheid voorbij is, wordt het oude gebouw een hemeltje.
Na een paar uren op het kasteel te hebben vertoefd, laten Yolande en Maurits daar al degenen achter, die wij gekend hebben, den dikken Doblain alleen uitgezonderd; zij reizen Zuidwaarts, zonder te weten wanneer zij nog in het dorp zullen terugkeeren.
Aan den molen vinden wij Nippel, die het zeer druk heeft met Nard en Narda, want nu beiden verre van de stad verwijderd zijn, hebben zij meer dan ééne vraag aan den held te doen.
Middelerwijl gaat pater Ambrosius, op den arm van Hiob leunende, door de puinen.
In het koor der vervallen kerk staat de oude monik stil: 't is de glans niet van het altaarlicht dat nu op hem straalt, zooals schier eene halve eeuw geleden, 't is de ondergaande zon die hare stralen door de gebroken spitsbogen werpt.
‘Hiob,’ zegt de grijze monik, ‘alles is volbracht; het kloostergoed is aan den arme teruggegeven. Ik weet, het was uw wensch, onze oude abdij andermaal te zien
| |
| |
oprijzen; daarom werdt gij, uit eigen beweging, de trouwe wachter der puinen; doch de tijden zijn veranderd.’
Hiob buigt het hoofd.
‘Dat maakt u bedroefd, goede vriend! Doch waarom nog een gemeenschappelijk leven droomen, als wij, twee gebroken grijsaards, alleen van gansch die familie overblijven?’
‘Dat is waar.’
‘Laat ons God danken dat wij, bij het ondergaan onzer levenszon, het gepleegde onrecht hersteld zien en dat het den arme ontroofde goed, den arme teruggegeven is.’
‘Hiob is tevreden.’
‘En nu zeg ik: Gegroet, dierbare puinen van mijn klooster; gegroet voor de laatste maal! Ik zal in deze puinen niet meer komen ronddolen, weenen en bidden! Ik ga weldra aan allen, die mij naar een beter leven zijn voorgegaan, de goede tijding brengen: ‘De bron der aalmoezen, de bron van liefde en hulp tot den evenmensch, zoo lang verdroogd, vloeit weer mildelijk!’
* * *
En Nard, en Narda, en Yolande...? hoor ik vragen.
Ge wilt vooral de laatste nog eens weerzien, niet waar?
Eenige jaren later verheft zich in eene onzer groote steden een uitgestrekt gesticht waar de oude en gebrekkelijke werkman, waar het arme verlaten kind eene schuilplaats vinden tegen de rampen des levens.
Het is een groot huis van christelijke liefdadigheid, bestuurd door geestelijke zusters.
De nieuwmodische menschenliefde heeft schoone woorden voor den arme, de christenzin heeft daden!
Wie waren de stichters van dit edel, liefdadig en recht volkslievend werk?
Niemand, zooals dit gewoonlijk is, weet het en zij die
| |
| |
het weten zwijgen het; doch ieder avond, als de dolzinnige stadswereld, onbezorgd en prachtlievend, in de feest- of vasten-avondkleedij, langs zijne muren woelt, bidt men in dat gebouw voor de onbekende weldoeners, die het arme volk, door het stichten van dat huis, zoo koninklijk gedachtig zijn geweest, meer dan koninklijk, want volkskoningen zijn niet meer volksch.
Nu is het feest in dat huis; bloemen en chronikums versieren gangen en zalen; hagelblank zand, met kleurige snippers, overdekken buiten de paden.
In den grooten refter wacht eene gansche schaar personen uit de hooge en geringe wereld op de bezoekers, die sedert eenige dagen werden aangekondigd. In die groep ontmoeten wij vele bekende gezichten. Wij drukken de hand van den stokouden Hiob, die daar, in dat gesticht leeft, schudden die van held Nippel en houden die van den vriendelijken man met den witten halsdas, lang en hartelijk in de onze gedrukt, terwijl wij ons verlustigen in zijn vriendschappelijken oogslag en zijne welluidende stem.
En pater Ambrosius? Die alleen is heengegaan om, zooals hij gezegd heeft, de goede tijding aan zijne vrienden van voorheen te brengen.
En Narda? Bij eene groep arme kinderen, die in het gesticht verpleegd worden, staat eene jonge zuster, wier fijn en bleek wezen door den witten kindoek en de zwarte kap omsloten is; zij staat naast het kleine orgel dat zij, bij het intreden der kapel, zal doen galmen.
En?...
Daar zijn de verwachten! Weeskinderen stroolen bloemen en zingen, als vogels in de lente, het lieve welkom voor de feestelingen.
Aan den arm van Maurits van Teilingen treedt Yolande en aan dezes hand een lieve kleine krullebol, haar zoontje, bedeesd binnen. Achter dit drietal verschijnt de flinke figuur van Nard, de jacht- en rentmeester der adellijke familie.
| |
| |
De jaren hebben noch dezen, noch genen benadeeld, wel integendeel; hunne lange tochten en hun verblijf in het Zuiden, in het verre Oosten, vooral in het H. Land, hebben op aller wezens een hooger tint dan wij hier gewoon zijn, achtergelaten.
Yolande vliegt hare nicht, de jonge zuster, om den hals en beiden weenen met een dankbaar gemoed.
Wat al handdrukken, wat al zalvende en zoete woorden voor allen, die daar aanwezig zijn!
Nu gaat men naar de kapel; het orgel zingt met de kinderstemmen meè....
‘En was de hondenwagen van Hakki niet daar?’ onderbreekt mij eensklaps mijn kleine jongen, die, als een wijze critikus mij verwittigt, dat het tijd is van toon te veranderen.
‘Wel zeker!’ roept zijne zuster lachend, ‘en dan zou de poppenwagen ook nog al voor de deur moeten stilstaan!’
‘Ja, ik zou er reus Kleber en den krijtachtingen Kulp bij willen zien!’
‘Jongenlief, het spijt me diep,’ antwoord ik; ‘maar ik moet getrouw blijven aan de geschiedenis. Neen, de poppen- en de hondenwagen waren niet tegenwoordig. In wat hoekske van de wereld de poppenwagen toen door het zand kruide, weet ik waarlijk niet - anders zou ik het u zeggen - en evenmin of de hondenkar van den ouden Hakki destijds nog met Li, Lo, Lu er voor, over het dalende bergpad vloog.’
‘En als wij eens naar het Walenland gaan?’ hervat de jongen met vinnig oog.
‘Dan zullen wij er naar vragen, en, zoo mogelijk, eens duchtig met de hondenkar rijden!’
1882.
|
|