| |
XVIII.
Terug naar huis.
Wat is het eenzaam aan den molen!
Nard weet wel wie aan den molen, puinen en omtrek ontbreekt, om weer even vroolijk en aantrekkelijk te zijn als vroeger: dat ontbrekende wezen is Narda, die in het najaar met Yolande naar de stad vertrokken is, echter niet zonder de belofte, dat zij in den loop van den winter eens naar Notre Dame de la Forêt zou terugkeeren.
| |
| |
Nooit kwam aan Nard de winter zoo eenzaam voor; vroeger merkte hij niet op, zoo dacht hij, dat er geen bloemen tusschen de puinen groeiden, geen zwaluwen in de steenbrokken nestelden, geen bieën rond den molen gonsden; nu, nu mist hij een en ander, en 't is of Narda al dat leven, al die beweging heeft meêgenomen.
De avonden zijn lang; de wind doet buiten de boomtoppen suizen en huilt bij poozen in den schoorsteen, en dan denkt Nard aan den boozen kasteelheer, aan de wrekende bieën, aan den ijselijken dood - en slechts nu eerst besluit hij er toe, 's avonds aan den haard een vaderons voor de ziel van den moordenaar zijns vaders te bidden.
Hiob is ook niet erg spraakzaam; hij is blijkbaar bekommerd; hij zit soms geruimen tijd in het vuur te staren en te dubben; doch nu eens Nippel, de held met het houten kruis en het gouden been - neen, omgekeerd! - gekomen is, moet de oude leekebroêr goede tijding hebben vernomen, want hij is opgeruimder, zelfs heeft hij gelachen.
Den avond dien Nippel in het molenhuis doorbracht, was een feestavond, want hij heeft verteld van Narda, die voor Nard een volledig nieuw pak zondagskleêren en voor vader Hiob een zwaren dikken mantel heeft meêgegeven: eindelijk de mantel, dien zij den goeden man reeds zoo lang toewenschte.
Als Nippel is heengegaan, heeft Hiob, 't is duidelijk te zien, meer invloed gekregen, want hij is in bezit van de sleutels van 't kasteel; hij beslist wat er te beslissen is; hij regelt wat er moet geregeld worden, tot dat op zekeren dag een man verschijnt, die zich een hoog gezag over de goederen aanmatigt en alles in oogenschouw neemt, alsof hij de eigenaar is.
Die man is de voogd van de nog minderjarige Yolande; hij noemt zich mijnheer Doblain de.... en hier volgt de onmogelijke naam van zijne vrouw, dien hij achter den
| |
| |
zijne geplakt heeft, om zich bij het dom publiek eene aristocratische tint te geven.
Mijnheer Doblain de..., is een verre neef van de moeder van Yolande; hij is afdeelingsopperhoofd in een der ministeries en dat ambt geeft hem een zeker aanzien. Wat zijn uiterlijk betreft, dit doet aan een Falstaff denken: dikbuikig, bolle wangen, kleine oogen, kortom, een opgeruimd en blozend gezicht; een epicurist in den volsten zin des woords.
Mijnheer Doblain de..., houdt veel van een zorgeloos leven en de eenige God dien hij vereert, is Le Dieu des bonnes gens; eene goede tafel en eene fijne flesch zijn voor hem een bovenmatig geluk.
Eene enkele moeilijkheid komt echter zijn levensgeluk soms storen: namelijk de vraag, hoe hij de twee einden van het jaar aan elkander knoopen zal.
Ongelukkig steken de beenen van het afgeloopen jaar telkens wat dieper het volgende in, zelfs bij gevaar van geheel den Doblain's winkel eensklaps om te stooten.
Mevrouw Doblain de... trekt zich den moeilijken toestand nog minder aan dan mijnheer; zij heeft de overtuiging dat haar zoon, die aan eene legatie in Duitschland geplaatst is, en daarom ‘de diplomaat’ genoemd wordt, dezen of genen dag een huwelijk zal aangaan, en alsdan al de lastige horzels van schuldeischers, die rond Doblain de... vliegen, uit de baan keeren zal.
De vader heeft vroeger, onder het zingen van Le Dieu des bonnes gens, nooit zóóver gedacht: doch nu hij voogd is over zijn nichtje en de gravin Yolande, denkt hij dat zij of liever hare groote fortuin, eene goede gading voor hem zijn zou.
De zoon is wel is waar nog niet aanwezig; maar de vader zal wel trachten ‘die wilde vink’, zooals hij Yolande eens noemde, in het net te krijgen en haar te ‘blinden’, want, zegt die geestige viveur, blinde vinken zingen het beste.
| |
| |
Jammer, dat die stijve, statige en dus voor Doblain de... erg vervelende advokaat Blondeel, tot lid van den familieraad is benoemd, en ziet! tegen dien pyramidalen man is Doblain de... niet opgegroeid.
Ook houdt hij dien advokaat - doch hij meent er niets van - voor geen rond en loyaal man, zooals hij beweert zelf te zijn; toch is hij den advokaat altijd zeer vriendelijk, want in den grond vreest hij zijn doorzicht, zijne wetskennis en zijne eerlijkheid.
De voogd werkt, wroet en knutselt en mijnheer Blondeel schijnt er niets van te zien; maar op een gegeven oogenblik, als de dikke zonderzong zijn doel denkt te bereiken, staat de beleefde en vriendelijk lachende witte halsdas voor hem, en doet al de plannen als nevelbeelden verdwijnen zonder zelfs den schijn te hebben dit te doen.
Soms heeft mijnheer Doblain de... er aan gedacht, den man der wet tot zijnen handlanger, tot zijnen medeplichtige te maken; maar het denkbeeld dat hij dit door een half woord zou moeten uitdrukken, doet hem sidderen.
Zoo min als de stijve populier zijne takken zou neerbuigen om ze vast te strengelen aan het kreupelhout beneden hem, zou die onverbiddelijke eerlijke man zijne hand geven aan eenen Doblain de....
‘Met dien wetzifter en artikelvitter,’ mort het afdeelingshoofd, ‘is niets aan te vangen, en als ik mij tot het nichtje wend, dat toch zooveel lieve klinkende munt te veel heeft, in de hoop dààr den draad in het oog der naald te krijgen, zendt die kleine heks mij naar den wit gecravatteerden palmboom terug.’
De voogd heeft er weleens aan gedacht Yolande ten zijnen huize te doen inwonen, aangezien hij beweerde dat het niet paste, een jong meisje zoo alleen in de wereld te laten; doch toen hij, de voogd, haar het plan meêdeelde, ondervond hij bij dat kleine ding de koppigheid van eenen
| |
| |
muilezel en zag wel dat hij, met zijn plan door te drijven, alles zou bederven.
Nichtje wordt dus vereerd en aangebeden, zelfs door mevrouw Doblain de... en wat de trouwpartij met den zoon betreft, deze zal de ‘diplomaat’, die eene zeer fijne tong heeft, zelf wel klaar spelen.
Midderlerwijl legt mijnheer Doblain de... eene buitengewone zorg, ‘gezag’ noemen het anderen, aan den dag, in het beheer der goederen van de minderjarige; doch als die zorg, of gezag zoo gij wilt, te ver gaat, wordt de man door den advokaat Blondeel, o, zoo lief en zoo welwillend! binnen de grenzen der wet terug gebracht.
De dikke voogd had het kasteel en de puinen bezocht en vond te dezer gelegenheid, dat die ‘papen’ zich daar, in dat dal, zeer plezierig genesteld hadden, en dat de Sansculotten, die dat ‘slangennest’ verstoorden, geestige en vernuftige knapen waren; - spotternijen, op welke niemand antwoordde.
Dat stilzwijgen kwam mijnheer Doblain de... verdacht voor, en hij deed Hiob gevoelen dat hij, man van het verledene, op geen lang verblijf in den molen meer rekenen mocht.
Hiob heeft geduld; hij weet, door het bezoek van Nippel, dat Yolande en ook de witte halsdas hem genegen zijn, en van dat oogenblik beschouwt hij mijnheer Doblain de... als eene schaduw, en - schaduwen gaan voorbij.
Hoe het zij, Nippel en de voogd hebben eenige afleiding aan Nard gegeven; doch nu zij zijn heengegaan, is molen en omtrek eenzamer dan ooit en ‘Nard suft weer’ - zegt Hiob.
Met wijd opengespalkte oogen zit de jongen 's avonds in de dansende vlammekens van het vuur te staren, en soms wakker schietend, zegt hij:
‘Vader Hiob!’
‘Jongen.’
| |
| |
‘Wat doet men op dit uur in de groote stad?’
‘Uw vraag is niet juist,’ zegt de oude man lachend, ‘ge hadt moeten zeggen: Wat doet Narda op dit oogenblik in de groote stad?’
Nard is betrapt en hij glimlacht flauw; rood worden doet hij echter niet.
Onder het eten, en terwijl een aardappel, aan de punt van een stalen vorket gesteken en op weg naar den afgrond, eensklaps stil houdt, heeft Nard opeens gezegd:
‘Vader Hiob!’
‘Jongen.’
‘In hoeveel tijds zou men wel te voet van hier naar Brussel kunnen gaan?’
‘Voor u, Nard, is dat maar eene wandeling: voor mij zou het schier eene reis om de wereld zijn.’
Die woorden doen ten minste het sterreken der hoop in den geest van Nard tintelen, en de aardappel verdwijnt.
Een oogenblik later valt het vorket op een nieuwen aardappel, doch pas aan de drievoudige bajonnet geregen, blijft de hand van den jongen andermaal stokstijf.
‘Vader Hiob!’
‘Jongen.’
‘Hoe is het mogelijk dat men, eens in de groote stad gekomen, in dezen zijnen weg nog vindt tusschen al die saamgedrongen huizen?’
‘Men heeft immers eene tong om te vragen, Nard.’
De aardappels verschijnen en verdwijnen, rijzen en dalen, en de jongen zwijgt eene ruime poos, ofschoon zijne gedachten verre van de aarden schotel verwijderd zijn.
‘Vader Hiob!’
‘Jongen.’
‘Ik zou wel alleen naar de groote stad durven gaan.’
‘Gij zegt het verkeerd, Nard; gij wildet zeggen: Ik zou wel eens “willen” gaan. Nu, nu, dat zou wel eens kunnen gebeuren.’
| |
| |
Hiob glimlacht; hij begrijpt dat het den armen jongen te eenzaam aan den molen wordt; hij zelf zoekt gedurig naar die kleine Narda, die toch źoo vroolijk zingen en lachen kon.
's Morgens, terwijl Nard met gezwollen kaken, in de kom met heeten koffie blaast, of als hij de witte tanden in het donkerbruine brood zet, begint het spel opnieuw.
‘Vader Hiob!’
‘Jongen.’
‘Ik meende dezen nacht iets aardigs te hooren, buiten aan den molen.’
‘Iets aardigs? En wat dan, Nard?’
‘Ik dacht dat Narda aan onze deur klopte....’
‘In het holle van den nacht?’ en de oude man glimlacht met de inbeelding van den jongen; hij leest in zijn gemoed als in een open boek.
‘Ik meende zelfs dat zij riep, dat zij kermend riep. Kan dat iets beduiden, vader Hiob?’
‘Neen, Nard. 't Zal zeker het molenwater zijn geweest, dat door het bevrozen rad ruischte, of de wind die in den schoorsteen huilde, of de uil die in den nacht klaagde of,...’
‘Neen, ik heb het zeer goed gehoord.’
‘En daarom zijt ge dezen morgen reeds zoo vroeg opgestaan en hebt ge buiten, in de sneeuw, een kouden neus gehaald! Ik wed dat gij gingt zien of er nergens versche voetstappen in de sneeuw stonden geprent.’
De jongen knikt.
‘En gij hebt er geene gevonden?’
De jongen schudt het hoofd en houdt altijd de oogen strak op den ouden man gericht, wiens toon en gelaatsuitdrukking niet zonder aanmoediging zijn.
‘Dus is er Narda niet geweest?’
Nard houdt den neus in de halfledige kom verborgen, en slorpt den warmen koffie.
‘Vader Hiob!’ zegt hij na eene poos.
| |
| |
‘Jongen.’
‘Zou dat een slecht voorteeken zijn?’
‘Wat Nard?’
‘Dat ik gisteren avond, toen de maan door de wolken brak, een witten geest tusschen de besneeuwde boomen meende te zien.’
‘Dat was enkel inbeelding, Nard; gij hebt niets gezien.’
De jongen zwijgt; het is hem onmogelijk, zoo denkt hij, Hiob op den weg te brengen waar hij hem gaarne hebben zou. Gelukkig komt de oude mulder hem genadig ter hulp.
‘Jongen!’ zegt hij bij toeroeping.
‘Vader Hiob.’
‘Gij zijt niet meer tevreden in den molen.’
‘Toch wel.’
‘Neen, er ontbreekt u iets en mij ook.’
‘Narda.’
‘Juist zoo. Uw hart reist haar gedurig achterna, is 't niet zoo?’
‘Ja!’ en de jongen is verwonderd dat Hiob zoo precies gezegd heeft wat hij gevoelt. Verlegen is hij daarvoor niet: er straalt integendeel een verlangende glimlach uit zijne oogen.
‘Welnu, ook mijn oude geest zoekt overal en dwaalt verre van hier in de stad, om haar in dat mierennest van menschen en die keisteentjeswiemeling van huizen, te vinden.’
‘Juist zooals Nard doet!
‘Jongen,’ zegt de man, na een oogenblik denkend vóór zich gestaard hebben, terwijl hij blijkbaar zonder er acht op te geven zijn pijpke stopt.
‘En?...’ vraagt de jongen, die ongeduldig wordt omdat Hiob zoo lang talmt met te zeggen wat hij in zich heeft.
‘Ge moest eens gaan zien in de stad hoe het met Narda gaat.’
| |
| |
Nard kan zijn ooren niet gelooven; hij gaapt den ouden man aan.
‘Wel ja; zoudt ge dat niet durven?’
‘Durven?’ roept Nard en zijn oog fonkelt uitdagend.
‘Welaan, morgen het Zondagspak aangetrokken, den linnen knapzak op den rug, den mispelaar in de hand en vooruit!’
‘Ja, vooruit, naar Narda, vader; maar,’ laat de jongen er peinzend op volgen, ‘dan zijt gij alleen, vader Hiob?’
‘Ik alleen?’ en Hiob glimlacht. ‘Wel, ben ik het grootste deel van mijn leven niet alleen geweest? Als ik alleen ben denk ik aan al hetgeen voorbij is, en meer nog aan 't geen komen moet. Neen, jongen, ga gerust. Gij zijt groot genoeg, gij zijt sterk als een jongen uit het bergland. Op weg, Nachtuil!’
De dag is in allerhande toebereidselen voorbijgegaan. Het weêr is frisch, scherp zelfs, maar droog: 't zal voortreffelijk zijn om te gaan, want rijden zou wat al te diep in den zak komen.
En op den grooten weg staande, zegt Nard op vragenden toon: ‘Altijd maar vooruit, niet waar?’
‘Ja, altijd maar met den neus vooruit,’ zegt de mulder vroolijk.
De grauwe knapzak, die met twee leêren riemen over den schouder hangt, wordt 's avonds gevuld met een goed getal boterhammen, een dik stuk spek en eene blikken bus, waarin water met eene malsche scheut jenever, 't geen Hakki heeft aangeraden. Het vijffrankstuk, eens door mijnheer Maurits van Teilingen gegeven, wordt in allerlei muntspecies gewisseld, van het tweefrankstuk tot den koperen centiem.
Nard heeft volledige inlichtingen van Hakki gekregen, en nu krijgt hij er niet minder volledig van Hiob, over de wijze waarop hij zich op weg moet gedragen: eerstens
| |
| |
opzichtens de vreemdelingen, die met hem over de baan gaan - niet verder betrouwen dan men ziet; ten tweede, opzichtens de honden, die achter hem zullen blaffen - laten blaffen, maar met den stok gereed houden; ten derde, opzichtens de schoon gekleurde uithangborden, met aanlokkelijke opschriften - voorbijgaan; ten vierde, opzichtens zijn zilver geld, waarop veel kerels zouden kunnen verlieven - niet laten zien en de centen, die hij moet uitgeven, vooraf geteld, in de hand leggen; ten vijfde, in de stad gekomen, het adres van Nippel vast in de vingers houden, vragen waar Nippel woont en slechts gelooven als men een huis wijst, wanneer drie menschen - zegge drie - hetzelfde hebben gezegd; ten zesde....
Maar als Hiob op dien voet voortgaat, zal de reeks aanbevelingen zóó groot worden, dat de jongen de eerste weer zal vergeten zijn, eer hij aan de laatste komt!
Nog een of twee punten meet de mulder den jongen op het hart drukken: bij pater Ambrosius en de gravin de groeten doen van vader Hiob, en voor alle twee met den hoed in de hand blijven staan.
't Is een onrustige nacht; reeds lang is het tweetal naar bed gegaan, doch de oude man slaapt zoomin als de jongen. De wonderlijkste denkbeelden, deze verschillend van gene, woelen door beider hoofd.
‘Jongen!’ roept Hiob.
‘Vader!’
‘Slaapt ge al?’
‘Neen, vader.’
‘Wil ik morgen vroeg een eind weg met u gaan, tot dat gij op de groote baan zijt?’
‘En waarom zoudt ge dat doen? Ik kan den weg wel blindelings vinden.’
‘Dat is waar ook,’ mort de oude, en hij is gerust gesteld door den fermen toon, die de jongen aanslaat.
Hij kent overigens Nard: deze is een echte zoon van
| |
| |
Jean Hibou, van den Nachtuil en de knaap zal regelrecht, stout, stijf en zonder omzien, door het barste weêr, bij nacht gelijk bij dag, naar Brussel gaan: hij zal niet toeven vóór dat hij daar is, vóór dat men zegt: ‘Dat is nu Brussel’ en eerst als drie verschillende personen hem dit hebben verzekerd.
't Is 's morgens vroeg te vier ure; de hangklok heeft zoo pas geslagen. 't Zal nog verscheidene uren nacht zijn, maar de sneeuw en de maan geven licht.
De jongen is gereed; hij zit warm in zijn zondagswammes en daarover heen draagt hij een donkerblauwen kiel; zijne broek is tot aan de knieën omsloten door leêren beenwaggen, die met gespen zijn vastgeriemd; de schoenen zijn beslagen gelijk de hoef van een paard.
Nu den knapzak op den rug en den stok in de hand: den stok, die met een leêren riemken om den pols hangt, 't geen belet dat dit wapen - een molenwiek in eene sterk gespierde hand - uit de vuist geslagen wordt.
Op den dorpel van het molenhuis staat de jongen stil; hij wendt zich om en zegt:
‘De benedictie, vader.’
De oude teekent Nard met het kruis en zegt op eenen toon, die niet vrij is van ontroering:
‘God zegene u, jongen.’
‘Dag, vader Hiob.’
‘Dag, Nard.’
Nard stapt door de krakende sneeuw en vangt reeds aan met te doen wat hem is opgelegd; hij ziet niet meer om. Hiob staart hem zoo lang mogelijk achterna.
‘Opgepast voor de landloopers!’ zegt de oude.
‘Wees gerust!’ antwoordt de jongen, voortstappend.
‘Ook voor de honden.’
‘Ik heb mijnen stok.’
‘Ook voor de uitnangborden met roomers en glazen.’
‘Ik zal, met de oogen toe, voorbijgaan.’
| |
| |
‘Dag, jongen!’
Uit de verte klinkt het nog:
‘Dag, vader!’
De haan kraait op dat oogenblik. Wil hij den jongen reiziger ook ‘goeden dag’ zeggen? In alle geval heeft Nard lust om te zeggen: ‘Dag, kraaier!’
De zwarte gestalte laat zich weldra op het sneeuwveld niet meer ontwaren; toch blijft Hiob op den dorpel staan en ziet naar de lucht, tegen welke de naburige heuvel zich afteekent. Daar ook verschijnt weldra flauw de onherkenbare gestalte. Hiob keert het oor naar den wind en hoort nog tamelijk duidelijk het refrein van het liedeke:
Je volerais vite, vite, vite
De oude man zou met het een of het ander refrein wel eens willen antwoorden, doch zijne stem heeft de kracht niet meer om tot zóóver door te dringen. Het lied sterft weg en als Hiob de deur gesloten heeft, wordt het zoo eenzaam in het molenhuis, dat de oude man zijn hart hoort kloppen.
We zullen den jongen niet stap voor stap volgen; genoeg zij het, te weten, dat hij ferm voortgaat; hij prent de met ijzer beslagen zolen nu zoo flink in de sneeuw als later wanneer het licht doorbreekt en eindelijk de flauwe winterzon een rooden gloed, zonder eenige warmte, over de baan werpt.
't Is en blijft echter vinnig koud, zoodat de neus van Nard gepurperd is en hevig tintelt.
De jongen volgt slipt al de hem opgelegde voorschriften van vader Hiob. Als de schaarsche passanten hem aanspreken, zegt hij, zonder op te zien, ‘Morgen’ en gaat stijf door; bij het blaffen van eenen hond klemt hij zijnen stok vaster in de kneukels en nu hij eindelijk na lang, zeer lang gegaan te zijn, het eerste uithangbord ziet, heeft hij trouw de oogen toegenepen.
| |
| |
Wij kunnen dus gerust zijn; als wij den zoon van den Nachtuil zien stappen, mogen wij met overtuiging zeggen: ‘Hij zal er komen.’
De jonge gravin Yolande bewoont te Brussel het groote hotel haars vaders niet. In eene eenzame straat bezit zij een kloosterachtig stil huis, dat juist zonder huurder was en ook door de eigenares zelve betrokken werd.
Narda is nog onbekend met hare familiebetrekking tot de gravin; doch zij wordt met veel vriendschap behandeld, 't geen wel doet blijken dat zij weldra in de grootste vertrouwelijkheid zal worden opgenomen; de kamenier geeft haar onderricht in het lezen en schrijven, en tracht hare manieren van lieverlede te polijsten.
Wie haar ziet in het rouwkleed, 't geen overigens door al de bedienden van het huis gedragen wordt, zou moeten bekennen dat zij een gunstig uiterlijk heeft, en eens, misschien spoediger dan men denkt, in eene elegante juffer zal kunnen veranderd worden.
Toch is Narda niet gelukkig. Op haar wezen ligt een waas van onrust verspreid, en als zij droomend voor zich ziet, zonder eigenlijk iets te zien, hoort zij soms de stem niet, die haar roept.
Narda, het kind der vrije natuur, vindt het leven in de stad niet aantrekkelijk. In plaats van de schoone en vroolijke bergen, ziet zij van den vroegen morgen tot den laten avond huizen, niets dan huizen; in plaats van den wijden, wijden hemel, soms een streepke of hoekske lucht, dat nog bewolkt is; in plaats van die volle, milde zon, soms een gebroken straaltje dat langs den vensterdorpel binnensluipt; in plaats van Hiob en Nard, menschen die zij niet kent.
Hier, in dat huis waar 's avonds overal licht en vuur brandt, is het voor haar veel somberder dan in den donkeren molen; hier kan zij niet zingen, niet lachen, en, wat zij
| |
| |
vroeger niet deed, zij weent soms zonder te weten waarom.
Wat ontbreekt haar? Wel den armen molen, het ruischend water, de puinen, de stemmen van Hiob en Nard.
Op een zekeren morgen wordt er met een nijdigen schok gebeld en die schok beduidt dat het Nippel is, die zoo wat de aldoener van het huis der gravin is geworden. Dat het Nippel is, wordt weldra des te duidelijker bewezen door de luide, heldere, zoowat militaire stem van den kleêrmaker, die alzoo doet zien dat hij, le vieux troupier, hier totaal thuis is.
‘Hé, hé, bonjour la compagnie!’ roept Nippel. Die woorden doen misschien denken dat er een gansch regiment bedienden opdaagt, terwijl slechts één enkel klein, mager dienstmeisje bedeesd op den dorpel staat.
‘Is juffer Narda thuis?’ vraagt de held en zijne stem doet schier het huis daveren. ‘Zeg haar dat ik eenen particulier heb, die haar tijding brengt van vader Hiob.’
‘Nard, Nard!’ roept boven de stem van Narda, want het meisje gevoelt als bij ingeving det de jongen in hare nabijheid is, en zij vliegt onstuimig de trappen af en den gang in.
Het meisje omhelst den jongen recht levendig. Deze zegt wel is waar ‘Dag, Narda!’ doch hij staat zoo stijf als een paal, zoo links als een kalf in een kegelspel, zoo rood als een kriek in den zomer. Maar ook Narda is zoo wild, die Nippel lacht zoo onbeschaamd, dat huis is zoo schoon, zoo rijk, en rechts en links piepen groote oogen en lachende tronies buiten de deuren!
Narda trekt Nard, die nog altijd zijn grauwen knapzak op den rug heeft, voort, en in eenen stroom van gebroken woorden, van koortsachtige lachen en zenuwachtige gebaren vraagt Narda naar Hiob, naar den molen, naar de puinen, naar de geiten, naar de bieën, naar Hakki.
Al die vragen worden doormengd met de woorden:
| |
| |
‘Nard, wat ben ik blij! Nard, wat ben ik gelukkig! Nard, ik zou wel op één been kunnen dansen van plezier!’
Nard heeft het vierde van den moed niet meer, die hem bezielde toen hij alleen in den donkeren nacht, door de bergen en over het sneeuwveld ging, sedert hij hier in de groote stad is met hare huizen zoo dicht aaneen als de gebakken moppen op eene kermiskraam; met zooveel vliegende en snorrende rijtuigen, vergulde winkels en altijd loopende menschen, zoo diep in hunne pelsen geborgen alsof het halve wolven zijn.
Het laatste kwartje moed, dat er Nard overschiet, ontzakt den armen jongen nu hij den trap op moet, die met een kleed belegd is, schooner dan de mantel van Onze-Lieve-Vrouw in de kerk van zijn dorp, en vooral als hij in eene kamer verschijnen moet, waar ook al eene groote schoone deken met bloemen op den vloer ligt, alsof deze zou kunnen bevriezen.
De jongen heeft den kleinen bolhoed afgenomen, zooals vader Hiob hem bevolen heeft en als de gravin Yolande, die plotseling binnentreedt, hem gul naar Hiob vraagt, zegt Nard op hooger bevel:
‘Den goeden dag van vader Hiob.’
Allengs antwoordt de jongen vrijmoediger en bekent dat hij het aan den molen niet meer kon uithouden zonder Narda, hetgeen een stillen en welwillenden glimlach over Yolande's gelaat zweven doet
Nu zitten Nard en Narda in een klein vertrek, waar een gezellig vuur brandt, zoo gezellig als in het molenhuis; doch daar spiegelen zich de dansende vlammen niet in het glimmende koper van den haard.
Nard vertelt nu alles van den molen en van vader Hiob. Wel is waar vertelt hij in een half uur tijds zesmaal hetzelfde, doch dat geeft niets: 't is voor Narda altijd nieuw!
Dan ook vertelt zij haar wedervaren, en nu ziet Nard
| |
| |
eigenlijk eerst dat men van Narda eene groote juffer maakt, en dat hij in zijn boerenpak reeds verre, zeer verre van haar verwijderd staat.
In den loop van den avond komt Nippel en neemt op zich, aan Nard de stad te laten zien, en het drietal slentert langzaam door de straten, langs de prachtige kerken, paleizen en winkels - de laatsten met licht en vergulde opschriften, waar honderde glinsterende dingen zijn tentoongesteld. ‘Ja,’ denkt Nard, ‘meer dan in het huis van den goeden God in ons dorp’ - en dat vindt de jongen niet eerlijk.
De held toont ieder voorwerp en spreekt dan op den fieren toon en met de hooghartige houding van den veroveraar, die in 1830 aan alles, tot zelfs aan al 't geen voor de vensters der winkels tentoongesteld is - aan den zilveren theeketel, de lachende pop, de gemaakte broek en de blinkende laars - de vrijheid geschonken heeft.
Ja, men zou zeggen, als men Nippel hoort spreken, dat hij luid verkondigt: ‘Dat alles leeft en blinkt hier alleen door mij, Nippel!’
Bij Nard doet Nippel den indruk of hij de grootste en invloedrijkste man der wereld is; de man die, zoo alles hem niet toebehoort, toch over alles gebiedt: over straat, paleis, park en winkel.
De jongen en het meisje gaan zooveel mogelijk naast elkander. Nard houdt Narda bij de plooi van den rok vast. De jongen zegt geen woord; hij ziet, luistert, gaapt, verblind door de pracht, doof door het gedommel erger dan dat er honderd biezwermen rondom hem gonzen.
Eensklaps staat Nippel stil.
‘Hier,’ zegt hij, ‘hier werd gevochten! Hier stond ik! Het ging er van pif, poef, paf! Het bloed stroomde door de straat, gelijk het water na eene felle regenvlaag
| |
| |
door de goot; de koppen vlogen als kaatsballen en men kliefde armen en beenen als brandhout!’
Nard beefde, Narda griezelde. Die Nippel is toch een. wreedaardige kerel!
Gelukkig ziet Nard dat de straat droog is, dat er geen enkele kop meer vliegt, dat alleen het houten been van Nippel aan brandhout denken doet.
Van al die vroegere glorie is er dus niets meer te zien, en Narda wil dan ook terug naar de schoone winkels.
‘Neen,’ zegt de vreeselijke Nippel, ‘ik wil u den cirque van Franconi laten zien. Komaan, en avant la compagnie, naar den cirque, waar dezen avond eene nationale vertooning gegeven wordt.’
De nationale vertooning, die door alle mogelijke Nippel's zelfs die, welke met geen houten beenen en gouden kruisen bevoordeeld zijn, wordt bijgewoond, bestaat hoofdzakelijk hierin - de vlaggen daargelaten - dat eene magere en geblankette rijderes, in de nationale kleuren gekleed, op een mager en stijfpootig paard, allerlei krommesprongen maakt en dat de reepen, waardoor zij zal springen, met driekleurig kladpapier beplakt zijn.
't Mensch is zoo luchtig gekleed, dat Nard koû heeft voor de arme springster. En dan is zij zoo aardig toegetakeld, zoo gek, zoo... neen, zóó kleedt zich toch een fatsoenlijk mensch niet, niet waar Nard?
Gelukkig komt er een boer, die gedurig van zijn paard valt en er telkens gelijk een meelzak, en met veel moeite, werd opgetild. Nard denkt dat hij een wezenlijke boer is en begrijpt niet hoe deze zoo dom kan zijn, zich hier belachelijk te maken; dat doet hem dan ook de magere springster vergeten.
Als de boer echter twee of drie pakken heeft uitgeworpen, is hij een der knapste rijders van den troep en stelt den vrijwilliger van 1830 voor, in kiel gekleed en de driekleurige kokarde op de muts.
| |
| |
De man exerceert, recht staande op zijn paard, zet zich op de eene knie, legt aan, schiet, tot dat hij zelf quasi doodgeschoten wordt, zich in de nationale vlag wikkelt en voor het lieve vaderland sterft.
Tot troost komt de magere rijderes, die nu de faam verbeeldt, op haar houterig, stijf, mager wit paard aanhottelen en houdt den edelen patriot eene magere lauwerkroon boven het hoofd, hetgeen Nippel doet weenen van ontroering. Ziedaar eene dood, die onze held benijdt!
Nard denkt er zoo niet over; bij hem is de vaderlandsliefde zoo sterk nog niet ontwikkeld: ook kent hij van het vaderland niets anders, dan dat hij vader Hiob meer dan eens hoorde morren over de altijd klimmende lasten.
Eindelijk is de woelige avond afgeloopen; op straat spreekt Nippel nog met veel geestdrift van al het schoone dat hij gezien heeft. Narda vindt het nog al aardig; Nard vindt het door en door flauw, doch hij zegt niets.
Nu ligt de jonge Nachtuil op eene achterkamer en hoog aan den gevel, te bed. Dat bed staat zoo ver van den grond, dat hij zich zeer goed kan verbeelden in een duivenhok te liggen, dat aan den gevel opgehangen is.
Zoo iets bevalt hem in 't geheel niet. Als hij nu eens droomt dat dit venster de molendeur is en hij langs dààr naar buiten wil! - Wat tuimeling! En als er eens brand losbreekt, hoe komt hij ooit langs de torenhooge trappen beneden?
Het voorzichtigste is, denkt hij, wakker te blijven.
Al wat de jongen gezien heeft, drijft als in eene windhoos voor zijne oogen: in die draaiende hoos ziet hij poppen, vlaggen, paarden, rijders, danseressen, geweren, kleine en groote Nippels springen, tuimelen, dartelen, verschijnen en verdwijnen.
Ja, 't is of geheel de stad, door een machtigen wind, wordt opgeworpen en die millioenen kleinigheden in de
| |
| |
lucht dwarrelen gelijk een groote muggendans boven het water, gelijk een sneeuwstorm in de wijde ruimte.
Allengs begint hij kalmer te denken, zelfs te redeneeren.
Nard heeft in de stad wel veel winkels gezien, maar in geen enkelen was een kooper. Zouden die winkeliers alleen winkel houden voor de aardigheid?
Ook heeft de jongen geen enkel mensch eenig huis zien binnen gaan; iedereen liep voorbij. Waar zouden die menschen, die altijd voorbijgaan, dan toch wel wonen? Ook de paarden liepen altijd door - altijd door. Overigens iedereen loopt in de stad: waarom hebben hier de menschen toch zooveel haast?
Nard begrijpt er niets van; hij vindt het oneindig beter aan den molen, en als hij het eindelijk een, twee, drie, vier ure op den naburigen toren heeft hooren slaan en in slaap geraakt, dansen levenden en dooden, de eersten akelig, de tweeden, lachend, voor hem heen.
Neen, het stadsleven bevalt hem niet, zelfs niet nu hij weer wakker wordt. De zon, die over de vuile, roode daken en langs de geveltoppen schijnt, is zoo schoon niet als die, welke over de frissche en besneeuwde bergen gloort. Het luidruchtige gewoel der stad is voor Nard zoo gezellig niet als het geruisch van het water, en zelfs die duivelsche spoorweg, die hem vroeger zoo betooverde, lokt hem minder aan dan het eenzame zandspoor, dat in de bergen en dalen wegkronkelt.
Nard heeft grooten trek om naar geen enkel der stadswonderen meer te zien, ten einde aan dat houten been te doen gevoelen dat hij er niets om geeft. Ten minste hij zal doen alsof hij de oogen toenijpt, maar toch zal hij wel eens door de haartjes zien, om te weten hoe, bij voorbeeld, dat ding zonder paarden voortgaat.
Het bezoek bij pater Ambrosius, in den loop van den dag afgelegd, heeft hem eenigszins met de stad verzoend: Nard denkt niet anders of die grijsaard moet een heilige zijn.
| |
| |
Nu Nard en Narda het huis van den monik verlaten, zegt de eerste:
‘Narda, nu ken ik het spook van de puinen.’
‘Ja,’ antwoordt het meisje, ‘ja, ik ook.’
‘Pater Ambrosius is als een heiligenbeeld dat van zijn voetstuk is geworpen, en dat soms nog eens in de puinen komt zien, waar het ter eere Gods gestaan heeft.
‘Ja, en vóór dat hij naar den hemel gaat....’ zegt het meisje op droomenden toon.
Den derden avond dien Nard in het huis der gravin doorbrengt, zit hij in de keuken bij het vuur, met de twee voeten op de hoogste sport van den stoel; naast hem zit Narda, die zoo min iets te zeggen heeft als hij.
De jongen heeft den paternoster met groote kralen uitgetrokken en bidt nu fluisterend den rozenkrans en Narda antwoordt, zooals zij altijd deed in het molenhuis; doch nu bidt men niet met opgewektheid; men bidt zoo zacht alsof men dit doet voor een geliefden doode.
De kinderen denken dien avond aan Hiob.
Het gemurmel van het gebed, dat op dit oogenblik door geen enkelen dienstbode gestoord wordt, heeft de aandacht van de gravin getrokken, die juist den trap afdaalt. Zij staat voor de geopende deur der keuken en ziet de twee kinderen, want het zijn inderdaad nog slechts kinderen, zoo vertrouwelijk zitten ze nevens elkander; zij ziet hun de handen vouwen en gevoelt zich diep ontroerd.
Het gebed moet ten einde zijn, want de jongen zegt:
‘Nu nog een vader-ons voor het manneke van den poppenwagen.’
Het gefrazel begint opnieuw, en als het ophoudt en Nard den paternoster in de opengespreide hand laat ineen vallen, blijven beiden met gebogen hoofd zitten en in de trage vlammekens staren.
Yolande kan het niet zien, doch zij heeft de overtuiging
| |
| |
dat de vier oogen, op dezen stond, met tranen gevuld zijn: dat zegt haar de houding van Narda.
De jonge gravin maakt eenige beweging met den voet; de kinderen verschrikken, wenden zich om en staan als twee beschuldigden voor Yolande.
‘Gij hebt gebeden voor allen die u lief zijn,’ zegt zij; ‘dat is wel gedaan. Gij schijnt hier in de stad echter niet gelukkig te zijn. Zegt mij wat ge verlangt? Spreekt vrij.’
Nard ziet Narda en deze ziet Nard aan; doch Narda zwijgt en frutselt aan de punt van den voorschoot, terwijl Nard haar met den elleboog een stootje geeft.
‘Welnu?’ vraagt Yolande.
‘Zeg het maar, Nard,’ zegt het meisje.
‘Neen, zeg gij het,’ antwoordt de jongen.
‘Wij zouden....’ zegt Narda.
‘Ja, wij zouden....’ zegt Nard.
‘Wij zouden naar den molen terug willen....’
‘Ja, wij zouden....’
Beiden staren met oogen, waarin de vrees van eene weigering te hooren doorstraalt, de gravin aan; doch deze zegt:
‘Welnu, als dit uw wensch is, wil ik dezen niet tegengaan. Gij moogt naar vader Hiob terug. Morgen zal Nippel u tot aan de diligencie geleiden en gij zult mijne beste groeten aan Hiob overbrengen.’
Terug naar den molen! Die woorden galmen als eene zoete muziek in de ooren van de kinderen der vrije natuur. De arme molen, de heuvels en dalen zijn voor beiden veel aantrekkelijker dan de pracht der steden met al hare wonderen en dwaasheden, met al haar gedruisch en ijdele woorden.
Den volgenden dag brengt Nippel Nard en Narda naar de afspanning, waar de diligencie afrijdt; het is hij, die alles regelt, die betaalt, die de twee reizigers in de zorgen
| |
| |
van den conducteur aanbeveelt, en na zijnen stok als een tamboer-majoor, met een fermen slag, op den grond gezet te hebben, roept hij: ‘En avant ta compagnie!’
In den reiswagen gezeten, dicht nevens elkander en de handen ineen geklemd, alsof Nard en Narda bang zijn nogmaals vaneen gerukt te worden, geven zij door eenen glimlach en eenen hoofdknik den groet aan den ridderlijken held terug, die in zijne volle glorie aan den wagen staat, om zijn houten been door al de straatjongens bewonderd.
Zoo lang de wagen in de stad dommelt en schokt, zegt Nard geen woord; het is of hij bang is dat de huizen met zooveel oogen en gapende monden, deuren en vensters, en die onbeschaamd tot in de diligencie staren, hem zullen beluisteren en verraden; dat de weinige boomen, die men voorbij schuift, hunne takken als armen zullen uitsteken om hem te grijpen; maar nu de stad verdwenen is en de wagen, als een oude dikke moeder, tusschen de akkers voortwaggelt, nu zegt hij eensklaps met een diepen zucht en een koortsachtigen lach:
‘Hé, wat ben ik blij dat ik uit de stad weg ben.’
‘De gravin is toch wel goed....’ zegt Narda aarzelend.
‘Ja, zoo goed als eene heilige uit den hemel; maar Narda....’
De jongen ziet rond of niemand zijne woorden kan hooren, en den mond tot aan het oor van Narda brengende, zegt hij:
‘Ik was bang in dat huis. Ik zag altijd vader Jean Hibou, met zijn bloedend hart, en vooral zag ik hem 's nachts, Narda, en dat was akelig.’
Narda siddert.
‘Altijd die gedachte!’ zegt zij.
‘Wees gerust. Sedert ik pater Ambrosius gezien en gehoord heb, zet mij die schim niet meer tot wraak aan.
| |
| |
Het was of zij mij leerde bidden: ‘Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren.’
|
|