| |
XVII.
Nieuwe en oude kennissen.
Eenige dagen na het gebeurde, in het voorgaande hoofdstuk verhaald, is alles betreffende den kasteelheer opgehelderd: de vertrapte bloemen en de omgeworpen korven doen in den aanvang aan eene worsteling denken, de vlottende hoed wijst de plaats aan waar de rijkaard nu in het donzig slijk rust.
Bij het ophalen van het lijk wordt het raadsel plotseling opgelost: de kleine bieën hebben den grooten schurk den marteldood doen ondergaan.
| |
| |
Niemand treurt in het dorp of in den omtrek over den dood van den kasteelheer; niemand achtte, iedereen vreesde hem en nu hij ginder in den hoek van het kerkhof ligt, wordt alles gezegd wat men hem sedert jaren heimelijk ten laste legt.
Ware hij daar geweest, hij zou zelf verwonderd zijn te hooren hoe juist de onderstellingen jegens hem zijn.
In het kasteel zelve wordt gefluisterd, doch meer niet, even als Nard en Narda doen, die in den gruwelijken dood de hand Gods zien.
Hiob is de vertrouweling van het kasteel; hij is een paar dagen geleden met de diligencie vertrokken en met een nieuw personagie terug gekeerd, die in het kasteel met eerbied ontvangen wordt en dan ook een man van gewicht, in deze omstandigheid, zijn moet.
De advokaat Blondeel, de nieuw aangekomene is een lang, mager, zwartharig man, in een toegeknopten en om het lijf spannenden jas gekleed, in welker linker knopsgat een frissche, roode roset onmiddellijk de aandacht trekt.
Het mager, beenderig gelaat, zeer regelmatig in vorm, met diepe groeven in het wezen, langen neus en aantrekkelijk blauwe oogen, beweegt zich aanvallig natuurlijk boven den tamelijk lossen witten halsdas, die aan eene verouderde mode in de advokatenwereld herinnert, doch aan deze figuur een wezenlijke eerbiedwekkende deftigheid geeft.
De haren zijn nog zwart, doch reeds met wit doorregen, even als de kort gesneden en plat liggenden baard, die aan de kin puntig geschoren, het gezicht nog meer verlengt en er eene aristrocatische netheid aan geeft,
Men zou gezegd hebben dat de man, na met de twee handen den baard tegen de wangen, en aan de kin tot een punt gestreken te hebben, dezelfde operatie gedaan heeft met haar, dat langs de slapen opwaarts gaande, boven het voorhoofd insgelijks min of meer puntig uitloopt.
| |
| |
Alles ligt bij dien persoon, zonder de minste gemaaktheid, op zijne plaats, behalve de grijze haren in de ooren, die er borstelig uitgroeien.
De netheid en orde in het uiterlijke moest slechts de weêrspiegeling zijn van de inwendige netheid en orde. Er is, kortom, rond deze figuur eene aureool van deftigheid, eerlijkheid en puntigen geest verspreid, die hem als een wel zeldzaam toonbeeld in de advokaten-wereld voorstelt.
Uit gansch de figuur spreekt daarenboven iets welwillends, vriendelijks, goedhartigs en scheropzichrigs. Hij heeft niets van dat scherpe, iets crimineels zullen wij zeggen, dat vele advokatengezichten, op zekeren ouderdom, bekomen: integendeel, bij den eersten oogslag boezemt hij vertrouwen, zelfs iets vaderlijks in en als hij zijne zachte, beschaafde en welluidende stem laat hooren, soms vergezeld met de muziek van een gullen lach, overmeestert hij zelfs het vertrouwen zijner tegenpartij.
Een innemend man, zegt men eerst: een eerlijk man in den vollen zin des woords, zegt men later.
Gij hebt hem gekend, lezer!
Die rechtsgeleerde heeft een deel van den dag in het kasteel doorgebracht; hij heeft in vertrouwen alles gehoord, alles gewikt en gewogen; meer dan eens zich Christen getoond en den rechtsgeleerde doen zwijgen; hij heeft met vaderlijke goedheid, met onkrenkbare rechtschapenheid aan Yolande beloofd, dat hij, in het diepste geheim, de vereffening harer zaken zou gereed maken, om op den dag harer meerderjarigheid handelend op te treden.
Wat is er achter de vier muren gezegd?
Zeer veel over het verledene, dat onze lezers reeds weten, doch wat er voor de toekomst bepaald werd, blijft voor het oogenblik voor hen een geheim.
De advokaat verlaat het kasteel en Yolande gevoelt in zich dat zij eenen vader, in den rechten zin des woords, gevonden heeft.
| |
| |
Laat nu de voogd, die men benoemen zal, rechten en invloed doen gelden. Yolande weet tot wien zich in elke moeilijke omstandigheid te wenden.
Ook dien dag heeft de gravin een onderhoud gehad met Hiob, en door dezen de overuiging bekomen dat Narda wel degelijk de dochter is van het poppenmanneke, dat zij hare nicht is. Nard en Narda, beiden, neemt zij onder hare bescherming, doch verlangt dat het vraagpunt der bloedverwantschap nog geheim gehouden worde.
Narda is op het kasteel ontboden en Nard slentert in den omtrek rond, in afwachting dat Narda terugkomt; doch het onderhoud duurt zóó lang, dat hij met overtuiging tot zichzelf zegt: ‘Zij moet langs een binnenpad naar den molen weergekeerd zijn.’
Hij ook slaat nu den terugweg in, doch aan den molen gekomen vindt hij er Narda, noch Hiob. De jongen gaat in huis, gaat in den molen, gaat in den hof, doch geen spoor van Narda. Hij neemt het besluit, haar in den hof af te wachten en zet zich op de bank, onder den acazia, die, hij alleen, niet door de verwoesting eenige dagen te voren gepleegd, geleden heeft.
De biekorven staan wel is waar weer op hunne plaats, doch de bloemen zijn geknakt en plat getrapt; de boorden der perken zijn onder de indrukken der hielen voetzolen verdwenen; de rozen liggen ten gronde, de dalias zijn gebroken en in het midden van die vernieling staat nog eene hooge zonnebloem recht.
Terwijl Nard zit te droomen en zich het leven zoo zwart mogelijk tracht voor te stellen, hoort hij plotseling Narda's stem. Het meisje springt en danst den hof in.
‘Wat goede tijding?’ vraagt Nard.
‘Vader Hiob, Nard en Narda,’ antwoordt ze, ‘staan onder de hooge bescherming van gravin Yolande.’
‘Dat wist ik reeds.’
‘En vader Hiob blijft op den molen.’
| |
| |
‘Dat wist ik ook.’
‘Wel weet ge dan alles? Weet ge dan ook dat Nard naar de avondschool moet om duchtig goed te leeren lezen en schrijven?’
‘Neen; en gij, Narda?’
‘Ik, ik ga meê naar de stad wonen.’
‘Gij zult dus den molen verlaten? En ge zegt dat zoo opgeruimd, zoo vroolijk?’
‘Waarom niet opgeruimd? De gravin Yolande wil mij eene goede opvoeding doen geven....’
‘Ik dacht dat vader Hiob u reeds als een eerlijk en braaf meisje had opgevoed, en dat gij....’
‘Och, ik meen dat zij ons wil voorthelpen in de wereld, en om hierin te gelukken moeten wij toch iets anders kennen, dan wat wij hier geleerd hebben.’
De jongen wordt droomend.
‘Ik hier en gij ginder,’ mort hij.
‘Wees niet kinderachtig, Nard. Ik zal u dikwijls, heel dikwijls komen bezoeken.’
‘Alzoo zult gij het kasteel bewonen? Gij zult eene schoone juffer worden gelijk die gekke Siska.’
‘Dat zult ge mij toch zeker niet misgunnen, mijnheer de afgunstige!’ roept het meisje lachend. ‘Of denkt ge dat ik dit niet even goed leeren zal als Siska? Ik zal nog vlugger dan zij over de gebloemde tapijten trippelen, en als die lange, magere zonnebloem een lange, magere edelheer ware, zou ik hem zoo netjes groeten, dat hij mij als zijne zon beschouwen en altijd het aangezicht naar mijnen kant keeren moest.’
Narda trippelt over de platgetrapte bloemen heen, nijgt voor de zonnebloem, danst voor deze als voor een cavalier, lacht, zingt, schatert, en als zij ziet of Nard in hare vroolijkheid deelt, ziet zij dezen integendeel met den arm op de bank leunend en het aangezicht in den arm verbergend; zijne houding alleen zegt dat hij diep bedroefd is.
| |
| |
Het meisje snelt toe en onder den uitroep van ‘Nard!’ wil zij het hoofd van den jongen opwaarts trekken; doch hij biedt weêrstand, hij drukt den arm vaster tegen 't voorhoofd en maakt met het lijf eene schuddende beweging van onwil; men zou zeggen dat hij zijnen rechtervoet opheft, om Narda stampend van zich af te weeren.
Als Nard op het punt is van overmeesterd te worden, staat hij op, draait Narda den rug toe en wil den hof verlaten.
‘Nard, ik meende het zoo niet!’ zegt het meisje.
Die woorden doen den jongen Nachtuil stilstaan, en nu ziet Narda dat zijn oog vochtig is.
‘Nard, ge denkt dat ik gelukkig ben den molen te verlaten?’
‘Wat zou ik anders denken, als ik al die dwaze, krommesprongen, dat lachen, zingen en dansen zie.’
‘Och, ik ben met een benepen hart van het kasteel gekomen; doch ik dacht dat ik er in zou gelukt zijn u die tijding welgemoed te doen opnemen, met te lachen en te dansen. Ik heb het wee in het hart, Nard, even als gij; maar het moet zoo zijn.’
‘En waarom moet het zóó zijn?’ vraagt de jongen. ‘Die grooten en rijken beslissen alles volgens hun goeddunken, zonder ooit ons te raadplegen. 't Was immers nu hier goed aan den molen? Wij bleven hier en dat was alles wat wij verlangden.’
‘Dat is waar: maar de gravin heeft vooruitzichten met ons....’
‘Ik had gedacht dat wij, nu die oude schurk dood is, hier rustig bij den molen zouden blijven wonen. Hiob had er van afgezien heen te gaan; ik had mijne droomen van vroeger laten varen, en nu....’
‘O, ik zal hier elken zomer terugkeeren.’
‘Dan zult ge den heelen winter weg zijn? Neen, dan kom ik ook naar de stad.’
| |
| |
‘En vader Hiob blijft alleen?’
Nard zwijgt. Hij is met hart en ziel aan den ouden man gehecht, en 't zou hem hard vallen, dezen te verlaten; maar het denkbeeld dat hij een van het drietal zal moeten missen, maakt hem nu reeds den molen verlaten en ledig.
Vader Hiob zalft 's avonds eenigszins de wonde, met het sterreken der hoop in de verte te doen pinken; maar eng is het Nard toch altijd aan het hart.
Eenige dagen later staat Nard voor het molenvenster, dat uitzicht geeft op de puinen en den weg die langs daar loopt, en 't is een oogenblik of hij een visioen heeft uit vroeger dagen; want zie, daar is de poppenwagen weer, die jaren geleden nabij den molen stil hield.
Allengs wordt het visioen wezenlijkheid en inderdaad, daar nadert langzaam de wagen: twee oude witte paarden trekken hem, en voor op den bok, door eene kap overdekt, zit de koetsier, even ongeduldig als de paarden schijnen te zijn.
De wagen met de grauwe huif wordt door een tweeden gevolgd, die een huis op wielen mag genoemd worden.
De wagens volgen niet altijd denzelfden weg als de troep reist; doch op zekere bepaalde punten vereenigen zij zich, zooals ook nu het geval is.
Naast de wagens gaan eenige vrouwen met kinderen op den rug, in den opgerolden rok, mannen die hunne duitsche pijp rooken, knapen en meisjes die verlangend uitzien naar de plaats waar men eindelijk rust houden zal.
De huifwagen is dezelfde die Nard zag toen men, jaren geleden, Narda achterliet, en nu loopt er den jongen eene huivering door de ledematen, bij de gedachte dat die mannen zijne pleegzuster zullen opeischen en wegvoeren.
Nard stormt dan ook driftig naar beneden en verwittigt Hiob, en deze, na even buiten de deur, met de hand boven de oogen, gezien te hebben, moet bekennen dat het dezelfde wagen is.
| |
| |
Gelukkig is Narda voor het oogenblik afwezig; Hiob maakt zich gereed om op verkenning uit te gaan, nu een jongsken aan de molendeur komt en wat warme melk vraagt voor ‘den ouden Dark’, zegt het, ‘die doodziek is’.
‘Hoe zegt ge?’ vraagt Hiob.
‘Dark, het gekke poppenmanneken.’
Die naam is den molenaar zeer goed gekend; de gravin heeft hem daarenboven al de bijzonderheden over de ontmoeting haars broeders, vertrouwelijk meêgedeeld.
‘Nard,’ zegt hij, ‘Nard, loop als een bliksem zoo snel naar het kasteel en zeg aan de jonge gravin, dat de poppenwagen van vóór eenige jaren hier is.’
‘Moet Narda niet meêgaan, vader Hiob?’ vraagt de jongen met een beklemd gemoed.
‘Neen, neen, zeker niet, jongen! Voort, als de wind, voort!’
Nard vliegt inderdaad, terwijl de molenaar naar den wagen gaat, om eenige nadere bijzonderheden over het ‘gekke poppenmanneken’, zooals de jongen zegde, in te winnen.
Reeds zijn de paarden der wagens uitgespannen en staat het huis op wielen in de schaduw van den grooten lindeboom. Het personeel maakt zich gereed om te kampeeren: kinderen zoeken, met blikken keteltjes, naar drinkbaar water. De hond heeft reeds aan de rivier zijn brandenden dorst gelaaid. De vrouwen hebben hare kinderen op den grond gezet, en de mannen stoppen nog eens de pijpen.
‘Gij hebt eenen zieke in den wagen?’ zegt Hiob tot den grooten bohemer, die op een gevelden boomstam gezeten is en de pijp tusschen de tanden klemmende, boven zijne koperen tondeldoos vuur ketst. De man ziet onverschillig op, en alsof hij het geval schier vergeten is zegt hij: ‘O ja; en wat zou dat zijn?’
‘Het is zeker wel het minste van onzen plicht den armen stumperd bij te staan.’
| |
| |
‘Dat is waar ook,’ zegt hij.
De man ketst voort, en nu hij vuur heeft, houdt hij de tondeldoos omgekeerd op de gestopte pijp, trekt dapper en stoot den damp in breede gulpen uit.
‘Overigens,’ hervat de man, ‘er is aan den ouden Dark niets meer te redden; zijn lichaam is een jenevervat en zijne ziel is daarin verdronken.’
‘Ja,’ laat er de bleeke, magere clown Kulp lachend op volgen, ‘gij zult de slaapmuts van zijne ziel nog zien bovendrijven, maar hij, Dark, is er niet meer.’
‘Mag ik hem een oogenblik zien?’
‘Zijt gij een meester in de geheime kunsten?’
‘Neen, dat ben ik niet.’
‘Zoo een specie van pastoor?’ zegt de groote bohemer.
‘Neen, ook niet.
‘Overigens, die zou gee; hulp meer aanbrengen. Die is reeds in het voorlaatste dorp bij Dark geweest.’
‘Ja,’ zegt de krijtachtige clown, ‘ik ben zelf dien zwarten dokter gaan roepen.’
‘Dat is zeer braaf van u.’
‘Braaf? Zijt ge dwaas! Dark is een goede dronkelap, waarmeê ik altijd veel gelachen heb. Voor mij was hij eene pop, die ik spelen deed.’
‘Dat is niet braaf.’
Kulp ziet Hiob verwonderd en glimlachend aan. ‘Nu 't zij zoo,’ zegt de mulder; ‘mag ik eens binnen gaan!’
‘Daar is geen kwaad bij,’ en de bleeke poetsenmaker staat op de treê van den wagen en opent de smalle deur.
De wagen is als eene lange, smalle kamer: er staan een paar enge bedden, zoo eng als pijpenmanden; tusschen de twee vensterkens, met lappen neteldoek er voor, hangt een gescheurd spiegeltje, en beneden dit staat een tafeltje dat plat tegen den wagenwand vallen kan.
| |
| |
Aan dezen nagel hangt een arlekijnskleed, aan genen een ruig berenvel, aan eenen derde eene geblutste trompet. Op den vloer staat eene koperen trommel: op dezen kant knabbelt een kleine aap aan eene korst brood, en boven hem zit eene raaf. Naast het bed hangen kleine vogelkooien, waarin vinken, kneuters, kanaries tjilpen en soms schetterend zingen.
In een der bedden ligt een bleek, mager en beenderig manneken, met een rooden doek om de blauwe slaapmuts gewonden; blijkbaar ligt het, met een grijzen soldatenjas aan, te bed.
De oogen zijn diep in de kassen gezonken en bewegen zich verdwaasd; de lippen murmelen, doch men verstaat niet wat zij willen laten ontsnappen; de handen, wit als die van een lijk, rusten op het witte laken of grijpen soms in de ledige ruimte, of wel naar een snoer met poppen, die dwars over het bed hangen en den zieke somtijds, in een oogenblik van verveling, tot verpoozing dienen.
Als de wagen in beweging was, dansten de poppen heen en weêr, ofwel zij sprongen knotsend tegeneen of ze gek waren, en dat deed het zieke manneken nog lachen; maar nu hangen de poppen stil, nu blijven ook de bleeke handen bewegingloos liggen en lacht het manneken niet meer.
‘Dark, oude jongen,’ zegt de clown in het Fransch, ‘hier is iemand, die denkt uwe oude karkas nog wat te kunnen oplappen.’
Het poppenmanneken staart den ouden Hiob met mat oog aan, en mompelt ten slotte in het Vlaamsch:
‘Kent ge den Bloedberg?..., den Bloedberg?’
‘Hola, oudje,’ valt de poetsenmaker in, ‘de mulder verstaat uwe wartaal, uwe poppentaal niet!’
‘Integendeel,’ zegt Hiob, ‘ik versta goed wat hij zegt.’ Dat verwondert den clown.
‘Ja, laat ons in de taal van onzen kindertijd spreken,’
| |
| |
hervat Hiob; ‘ik ken den Bloedberg zeer goed, oude jongen! Gij heet Dark, niet waar?’
‘Ja, ik meen dat het Dark is.’
‘Gij zijt de zoon van den poppenspeler-doodgraver, niet waar? Gij woont ginder in het kleine huis, met groene deur en ijzeren spijlen voor het vensterken.’
Het poppenmanneken knikt en er speelt een akelig blijde glimlach over zijn wezen; 't is eerder een grimas gelijk in eenen droom. Het schijnt wel dat die herinnering, of liever die verplaatsing naar zijne kinderjaren, hem liefelijk de zinnen streelt. Het manneken denkt weer kind te zijn, bekende en vriendschappelijke stemmen te hooren en het kleine huis van zijn vader weêr te zien.
‘Ik heb het lichtje voor het Maria-beeld ontstoken,’ zegt Dark, ‘dat doe ik altijd. Ik moet met vader de poppen doen spelen in den “Poesjenellenkelder”. Voor vijf centen moogt ge binnenkomen.... Maar Eric wil niet spelen. Hem knaagt een rooden haan aan het hart en aan den lever.’
‘Wie is Eric?’
‘Eric, zoo heet mijn broeder; maar hij is weg, 't is een spook, een schim, een gebroken pop.’
‘Hebt gij geene dochter gehad?’
‘Ja, ja, maar in mijnen droom. Die is gesmolten als een klontje suiker in den jenever, en daarom drink ik hem altijd puur, uit vrees van mijne dochter op te eten....’ en het manneken lacht.
‘Maar uwe dochter? Uwe Narda?...’
‘Narda!’ en het manneken strijkt met zijne bleeke hand over zijn beenderig voorhoofd. ‘Ja, Narda...’ en nu weent het of liever het grinnikt, want tranen komen er niet.
‘Wil ik u eens een goed nieuws vertellen?’
Dark zit met gapenden mond.
‘Uwe Narda leeft en gij zult haar zien!’
De zieke verstaat blijkbaar de woorden niet meer. Een oogenblik is de herinnering uit zijne jeugd klaar en duide- | |
| |
lijk voor zijn oog opgerezen; doch nu is de kortstondige helderheid weer weg; nu mompelt hij weer onverstaanbare woorden, lacht en beweegt krampachtig de vingers, als speelt hij met de poppen.
De bleeke clown heeft niet verstaan wat de twee personen zegden; maar hij heeft gehoord dat zij van Narda spraken en dat schijnt hem te verontrusten, want hij gaat aan de deur, doet ze half open en zich naar buiten bukkende zegt hij tot den grooten bohemer:
‘Kleber, ze spreken van Narda!’
‘Wat? Dat ze van Narda spreken geeft mij weinig, maar veel dat ik haar het deel in den wagen zou moeten uitbetalen. Zonderling toeval! 't Is hier dat wij het kind, jaren geleden, verlaten hebben, omdat wij dachten dat Dark toen reeds doodgedronken was, en 't is hier dat die oude lap komt sterven en haar misschien zal weerzien.’
‘Dag, Narda!’ zegt eensklaps eene oude bohemerin met een kind op den arm tot het meisje, dat op een tiental stappen van den wagen plotseling stilstaat. ‘Ja, 't is bij mijn leven! de dochter van de “duitsche” wel! 't Is veel jaren geleden, maar ik ken haar als de kleine Noordster aan den blauwen hemel!’
‘Ja, voor den drommel! 't is Narda. Dat moest zóó dan zijn en daaraan is niets te veranderen. Als dat geen pert is die de booze mij speelt, versta ik er niets van!’ mort de groote bohemer.
‘Bah!’ antwoordt de bleeke clown, ‘er kome van wat wil. 't Is een flinke meid geworden, en we nemen haar meê het land in.’
Er gaat Kleber bij die woorden plotseling een licht op want hij ook roept, even als de oude bohemerin, in het duitsch:
‘Dag, Narda! God zegene u, Narda!’
Het meisje staat nog altijd verbaasd en verdwaasd stil. Droomt zij nu, of droomde zij vroeger? Ziet zij den
| |
| |
poppenwagen in eene zinsbegoocheling, ofwel is hij eindelijk in waarheid uit het nevelen des drooms te voorschijn gekomen, en staat hij nu weer stil, dààr waar zij hem lang geleden eens gezien had?
En dan die taal waarin de bohemer haar toespreekt, eene taal die zij niet meer meende te kennen, klinkt haar nu als eene onduidelijk ruischende muziek, uit de ongekende verte, in het oor!
Ook die menschen meent zij ooit gezien te hebben, zoowel als dien wagen: 't is zelfs of uit dezen laatste haar eene stem toeklinkt, die haar troostend toeroept.
Zonder acht te geven op de bohemers, die voor den wagen staan en even vrij als zij dit deed toen zij nog een kind was, springt zij op eene trede, opent de deur en als zij stilstaat en in den wagen rondschouwt, schijnt het haar toe als een oude bekende - als een vaderhuis!
Het poppenmanneken zit sedert een oogenblik recht in zijn bed; het schijnt te luisteren. Heeft het de naderende voetstappen der welbeminde gehoord?
Nu staart het met groote oogen op het binnentredende meisje; allengs komt er tinteling in het oog en de armen opstrekkende, roept de oude Dark: ‘Narda, Narda!’ en zij, alsof zij tot het volle bewustzijn is teruggekeerd, vliegt toe onder den kreet van: ‘Vader, Vader!’
Vader en dochter klemmen elkander in de armen.
‘Wat zijt ge lang weggebleven, kind!’ herhaalt het manneken; maar nu, nu is het wel. Ik dank u, goede God, ik dank u, 't is geluk genoeg - genoeg!’
Als Narda den vader loslaat, zakt deze achterover: het poppenmanneken is dood.
Tien minuten later komt Yolande, door Nard vergezeld, aan den wagen. Die groote dame, in rouw gekleed, maakt diepen indruk op Kleber en zijn hofstoet, en niemand van dezen zegt iets, als wie ook, den poppenwagen in- en uitgaat.
| |
| |
De wagen is als eene herberg langs den grooten weg gelegen.
Nu Yolande wil binnentreden, verlaat Hiob den wagen.
‘'t Is te laat,’ zegt hij, ‘hij is dood, doch hij heeft zijn kind nog zeer goed herkend.’
Yolande vindt Nard en Narda voor het bed geknield, terwijl de laatste de bleeke hand van het manneken vasthoudt; zij ook knielt, zij ook bidt voor de ziel van den overledene, terwijl Kleber als een groot kalf van verre staat en gaapt, en de bleeke clown de raaf zwijgen doet en aan den aap het springen belet, om het gebed en de rust des doods niet te storen.
't Is voor hem een zoo vreemd schouwspel, zóó omringd, te sterven! Hij weet niet wat het is, maar hij ook zou willen weenen.
Onbegrijpelijk is het, wat groot en voornaam man de kleine doode voor heel den bohemerstroep wordt.
De poppenwagen blijft onder den lindeboom staan; de troep zal daar, op verzoek der ‘mevrouw van 't kasteel’ kampeeren, en nooit heeft men zooveel weelde beleefd als nu.
Die Dark is volgens Kulp eene zegening! Immers, gedurig wordt er eten en drinken, zelfs wijn, van het kasteel aangebracht en de gravin heeft den grooten Kleber vier of vijf goudstukken in de grove, bevende hand gelegd.
's Avonds zitten de mannen en vrouwen rond het vuur, dat zij aan den voet der puinen hebben ontsteken, en waarvan de gloed, de groep en den wagen door een fantastisch licht omgeeft, en iederen avond tot aan de begrafenis, komen Hiob en de kinderen aan den wagen bidden.
Den volgenden dag brengt de timmerman uit het dorp eene kist, en de leerjongen draagt fier, en toch met een onrustig kloppend hart, het gereedschap.
Naast en achter die twee hoofdpersonen, loopen een aantal half naakte bengels op een drafke meê. Ook hen
| |
| |
kloppen de hartjes van onrust, maar toch tintelen de heldere oogskens van nieuwsgierigheid.
Jammer, de kist wordt binnen gehaald: de timmerman komt weer uit den wagen, de deur schuift toe en alles is gedaan.
Den volgenden morgen klept het klokske der dorpskerk; de klank galmt vriendelijk en uitnoodigend over de bergtoppen heen.
't is een grauwe, nevelachtige dag. Hiob, Hakki, Nard en anderen halen de kist uit den wagen, en vier mannen dragen ze den bergweg op.
Achter de kist gaan Narda, Yolande, Hiob en Nard en dan de groote bohemer, de bleeke clown en de anderen van den poppenwagen; maar Kleber en Kulp zijn in zondagskleed, ten minste ze zien er gewasschen en geschoren uit.
Op den schouder van Kulp zit de aap en de raaf vliegt af en aan: zij zit nu eens op den schouder van den clown of dan eens op de doodkist.
De groote Kleber gaat zoo omtrent als een hond, die pas een pak slagen gehad heeft, dat is met ingetrokken staart en hangende ooren. De man weet blijkbaar niet hoe te gaan, wat te doen; want dat groote kalf van een kerel zou zoo ongaarne iets doen dat verkeerd was - en met deze ‘vertooning’ zooals hij denkt, is hij toch zoo weinig bekend.
Kulp houdt het oog strak op Kleber gericht; gaat deze een stap rechts, ook Kulp gaat recht; links, ook links; brengt Kleber de hand aan zijn oor of aan zijnen neus, ook Kulp streelt zijn oor of trekt aan zijnen neus - zoodat de laatste plechtigheid behoorlijk afloopt.
Naar Kulp denkt is alles recht schoon, en hij had maar spijt dat Dark niet eens door de spleet der kist mocht zien; doch misschien deed hij het wel; want Dark had altijd ‘streken in den mouw’.
| |
| |
De groote bohemer heeft berouw dat hij aan Narda haar wettelijk deel in den wagen heeft willen ontfutselen, en alvorens Trois Fontaines te veriaten, gaat hij naar het kasteel en brengt aan de gravin een zilveren ring, een klein portretje van het poppenmanneken, zijn doorgerookte pijp en een oud rood tabakszakske - herinneringen, die met dankbaarheid worden aangenomen.
En het deel in den wagen? Dat wordt mild, en nog meer, aan het gezeldschap geschonken.
Een uur later breekt men het kampement op; de paarden worden ingespannen; de kinderen op den rug gezet, en de wagen verdwijnt langzaam op den kronkelenden weg.
Bij Nard rolt er een zwaar gewicht van het hart, nu hij Narda niet met den wagen ziet heengaan.
De weeze zegt niets; zij staat aan den molen en ziet droomend den wagen verdwijnen; haar hart is bedroefd; zij is toch meer dan zij denkt aan dat rollend huis gehecht, dat echter niets meer bezit wat haar dierbaar zijn kan!
|
|