| |
XVI.
Vader en dochter.
Het vertrek waar mijnheer Delmon de la Carde - wij blijven hem dien naam geven - zich gewoonlijk ophoudt, waar hij rekent, zint, leest, rookt en bromt, geeft uitzicht op het heuvelig park van het kasteel.
't Is een prachtig gezicht. Grasvlakten, doorslingerd met wandelpaden, op de hellingen en heuvels; groepen donkere, groen-blauwe masteboomen, olijfkleurige ceders, groene en bruine beuken, bloeiende rododendruns of hortensias, spiegelgladde watervakken, wisselen de eentoonigheid af.
Het park schijnt zich met den horizon te versmelten, en zich tot in het oneindige uit te strekken.
De kamer is luchtig, licht en met al het genoeglijke dat denkbaar is, gemeubeld. Het breede venster, dat als twee vleugeldeuren kan geopend worden, komt uit op een terras met balustrade en dat, rechts en links, langs breede trappen in het park leidt.
Op welk uur van den dag dan ook, doch vooral
| |
| |
's avonds, als de zon achter de bergtoppen verdwijnt, boeit dat gezicht elken bezoeker van dit vertrek. Wat den eigenaar betreft, deze is er onverschillig aan: de man is overigens verre van dichterlijke gevoelens te hebben. Hij is daar, zooals hij elders zijn zou; doch nu heeft zijn verblijf in dit vertrek eene bijzondere reden: immers van daar uit kan hij een oog houden op ieder rijtuig dat het kasteel nadert.
Op het terras bloeien in vazen kleurrijke, afhangende planten, of deze, van beneden opklimmende, omslingeren schilderachtig de balustrade.
Op de wit marmeren tafel in het vertrek staat eene Chineesche vaas met frisschen bloemtuil, die elken morgen, voor dat de graaf verschijnt, door den hovenier wordt vernieuwd.
Daar geeft deze echter weinig aandacht op, en vooral niet in de omstandigheden waarin wij hem ontmoeten; doch als die versche bloemtuil daar niet stond en zijn oog mocht er bij toeval op vallen, zou hij er eene reden in vinden om den armen hovenier geducht over den hekel te halen, en hem den verlepten tuil van den vorigen dag in het aangezicht te werpen.
In het vertrek heerscht diepe stilte; slechts als mijnheer Delmon, die voor het gesloten venster staat en het brandende hoofd soms tegen de koele grasruiten laat rusten, zich beweegt, de kat wat luider spint en het belleke aan haren nek klingelt; als men bij wijlen de penduul hoort tikken, wordt die stilte flauw afgebroken.
De groote grauwe kat, met zwarte strepen over het lijf gelijk een zebra, is de eenige gezellin van den meester; zij zit op de roode sofa, de oogen welbehagelijk toegenepen en soms met de tong de lippen lekkend, ofwel gaat zij tot bij haren meester, kromt den rug, steekt den staart recht in de hoogte, als een pluimbos, en wrijft streelend den fluweelen rug tegen zijn been.
| |
| |
Een oogenblik later springt poes op de marmeren tafel, den kop diep ingetrokken, de korte ooren gespitst en het gelig glazig oog strak op eene breinaald gericht, die zij met een schijnbaar stijf fluweelen pootje, over het marmer rollen doet.
De kasteelheer staat voor het venster, wendt zich bij dit gedruisch om, en met een ruwen slag vliegt poes van de tafel en vlucht onder de sofa, waar zij aan haren poot lekt, terwijl mijnheer Delmon zijne vorige houding en zijne inwendige redeneering hervat.
Wat is er hem op slot van rekening te verwijten, wanneer zijn zoon of die Hiob, want de laatste weet ook het een en ander, zouden spreken?
Dat hij een vreemden naam draagt? Wel dat kan niemand ter wereld bewijzen, want niemand is getuige geweest van het afsterven van den waren graaf, niemand! En ten strengste genomen hoorde die naam ook niemand meer toe. De stam der Delmon's de la Carde was immers uitgestorven! Niemand werd er dus door benadeeld, zelfs niet door die eenige duizend livres, die de verre neef hem op zijn doodbed toedeelde.
Dat hij gestolen goed in zijn bezit heeft? Wie kon daarvan het bewijs leveren? Hij werd aankooper der abdijgoederen, wel is waar voor den abt, die hem de noodige gelden voor dien aankoop beschikte, doch hij had nu beter gevonden den koop voor zich te behouden, en hiervan had hij aan het gerecht geen rekenschap te geven.
De abt, wiens last hij volvoerd had, was dood; de getuigenis van den overlevende had geene waarde en kon verdacht gemaakt worden; de som, om de gekochte goederen aan het republikeinsch gouvernement te betalen en door den abt geleverd, was tusschen vier oogen ter hand gesteld.
Stipt genomen zou hij zelfs er in toestemmen, onder een anderen vorm, bij voorbeeld ten titel van gift, die som
| |
| |
weer te geven. Dat was trouwens het eenige wat hij niet wettig bezat: het overige was immers zijn eigendom! Wat de justicie betreft, die vermocht niets in dat geval.
Doch de dood van Jean Hibou? Nu ja, zijn kogel had den strooper, die het wild van den graaf kwam stelen, in het hart getroffen; doch vooreerst strafte de eigenaar een dief en dan, was het zijn bepaald doel wel geweest den schelm dood te schieten?
Ten hoogste kon men hem een ongeluk, bij onvoorzichtigheid gepleegd, verwijten. En waar zijn de getuigen? Niemand was tegenwoordig toen de kasteelheer het schot loste: men beschuldigt hem enkel uit verdenking.
Hoe iemand zich toch ongerust kan maken om eene nietigheid, niet waar?
Zoo wiegt mijnheer Delmon de la Carde zijne onrust in slaap. Er zweeft zelfs een glimlach op zijne lippen, maar een akelige glimlach, die aan zijne oogen een zoo valschgelen glans geeft als die der kat.
Nu de kasteelheer den blik in de verte laat gaan, ziet hij over de tamelijke rechte lijn van een kreupelbosch, een kop drijven - geen afgesneden kop, maar een die nog vastzit op het corpus van eenen koetsier, en de koetsier zit op den bok van een tweespannig rijtuig, dat langs een zijpad, over den bergweg naar het kasteel komt.
Het nog scherpe oog van mijnheer Delmon volgt het drijvend hoofd, tot dat het verdwijnt, en weldra verschijnt het rijtuig langs den kant der stallingen.
De kastelheer buigt zich eenigszins voorover en staart in een spion, die buiten aan het venster is vastgemaakt, en in welken gebouwen en park weêrspiegelen.
Uit het rijtuig stapt eene in rouw gekleede dame: dus geen onraad. Een oogenblik later wordt er aan de deur van het vertrek geklopt, en op het ‘Binnen’ kondigt de knecht met fluisterende stem: ‘Mejuffer de gravin Yolande’ aan.
Een gerucht in den gang laat zich hooren en het jonge
| |
| |
meisje staat in de geopende deur. Het rouwkleed dat ze draagt, haar bleek wezen, de oogen door tranen bevochtigd en glinsterend wekken de bewondering des vaders op.
Yolande sluit de deur en blijft een oogenblik als een beeld zoo stijf staan.
‘Wat beduidt dit alles?’ vraagt de vader op hoogen toon. ‘Waarom dat rouwkleed, dat terugkeeren?...’
‘Vader, ik breng u eene droevige tijding,’ zegt het meisje zacht, ‘uw zoon is dood.’
‘Dood? Max is dood?...’
Yolande bedekt de oogen met de twee handen en weent.
‘Hij heeft zich zonder twijfel gezelfmoord?’
‘Neen, hij is verongelukt.’
‘Dood! verongelukt!’
Yolande weent snikkend en zakt op eenen stoel. De vader wendt zich snel om; geen traan bevochtigt zijn oog, maar toch wordt het hem benauwd en zijn hart jaagt snel. Dood! Verongelukt! De booze geest fluistert hem wel is waar toe: ‘Des te beter, alleen de dooden spreken niet,’ maar voor het oogenblik laat hij die ijselijke gedachte niet binnen.
Die ongelukkige is toch zijn bloed!
De grauwe kat alleen, die met krommen rug en opgestoken staart langs het rouwkleed wrijft en spinnende, het belleke aan het roode halsbandje rinkelen doet, geeft teeken van deelneming in het lijden der zuster.
De vader staat nogmaals met den rug naar het meisje gekeerd.
‘In welke omstandigheden is hij verongelukt?’ vraagt hij ten slotte, doch in den toon der stem is geene ontroering meer zichtbaar.
‘Ge weet dat Max betrokken was in de samenzwering van Gerard of Fieschi, zooals men hem noemt.’
‘Wat zegt ge daar?’ en driftig keert de vader zich om.
| |
| |
‘En dat hij naar zijn vaderland gezonden was door de eedgenooten, om hier, in geval van gelukken te Parijs, eene republikeinsche beweging te doen ontstaan.’
‘Onmogelijk!’
‘De waarheid! Gij ziet, vader, de vrucht valt niet verre van den stam.’
‘Ik was nooit revolutionnair in dien zin!’ roept mijnheer Delmon op driftigen en verwijtenden toon.
‘Neen, maar verwondert het u, vader, dat Max den weg is ingeslagen waarop wij hem ontmoeten: zonder godsdienstig gevoel, lichtzinnig, gehoor gevend aan de stem der verleiding, dweepziek tot het uiterste op elke baan die hij inslaat.’
‘Genoeg met dat zedepreêken! Hoe weet ge dat hij verongelukt is?’
‘Uit Brussel gevlucht, omdat hij dacht dat de policie hem op de hielen zat, heeft hij een paar nachten in een naburig dorp omgedwaald.’
‘Voort, voort, ik weet daar iets van!’
‘Den tweeden avond heeft de ongelukkige de pastorij van....’
‘Onverschillig!’
‘.... verlaten en 's morgens, verschrikkelijke morgen, heeft men zijn lijk, bloedig verminkt, op den spoorweg gevonden.’
De oude man rilt.
‘In den donkeren avond,’ hervat Yolande, ‘en op het oogenblik dat hij zich ongetwijfeld haasten wilde de baan over te stappen, moet hij door den trein verrast zijn, die hem letterlijk heeft verpletterd.’
‘Bah, een zelfmoord!’
‘Neen, want alvorens de pastorij, waar hij eene schuilplaats had gevonden, te verlaten, heeft hij, de ongelukkige, de edelmoedigste denkbeelden aan den dag gelegd. Hij heeft zich vernederd voor God, en den ouden dorps- | |
| |
pastoor den last opgedragen, u woorden van verzoening en vergiffenis aan te bieden.’
‘Ook hij!’ en een trek van diepe verachting teekent zich op 't gelaat van den oude af, ‘ook hij!...’
De vader gaat met gebogen hoofd en de armen op de borst gekruist, heen en weer door de kamer.
‘Van wien weet gij die bijzonderheden?’
‘Van den ouden pastoor, tot wien ik Nippel gezonden had en wien ik zelf alvorens herwaarts te komen, heb bezocht. Ik heb het graf van Max gezien, ik heb er bloemen op neergelegd en een kruis aan het hoofdeinde doen planten.’
‘Domheid!’
‘Ha, gij gelooft niet in dat verlossingsteeken, vader; maar hij, de doode, geloofde, hoopte en beminde door het kruis; hij was tot de denkbeelden zijner jeugd, zijner moeder teruggekeerd.’
De vader maakt eene ongeduldige beweging.
‘Laat mij alleen,’ zegt hij barsch, en zoo barsch is dit gezegde, dat Yolande opstaat om heen te gaan. Zij staart met een kalmen oogslag op den hardvochtigen man.
‘Gij hebt mij ontvangen, vader’ zegt ze, ‘alsof ik een vreemde, eene vijandin ware; gij hebt geen woord van meêlijden over den dood van Max van de lippen leren vallen.’
‘Later, later!’
‘Ik dacht, vader, dat het verschrikkelijk omkomen uws zoons u zou getroffen hebben. In den nacht ongenadig vermorzeld worden; misschien gestorven na eenen doodstrijd van verscheidene uren, alleen... alleen!’ en het meisje rilt en slaat de handen voor de oogen.
Er heerscht stilte in het vertrek. De vader staat met den rug naar de dochter gekeerd, en het is alzoo onmogelijk iets van de uitdrukking van zijn wezen te zien: doch zijne houding duidt niet aan dat hij ontroerd is.
| |
| |
‘Ik dacht,’ hervat de dochter altijd even zacht, ja schier fluisterend, ‘dat de vader evenals zijne kinderen tot... andere, tot betere gevoelens... tot de gevoelens der moeder zou zijn teruggekeerd....’
De schouders van den man aan het venster worden, met eene ongeduldige en tevens verachtende beweging, opgetrokken.
‘Yolande!’ berst hij plotseling los en keert zich driftig om, ‘gij verveelt me doodelijk! Laat mij gerust!’
Die woorden zijn zóó gebiedend, zóó dreigend uitgesproken, dat de dochter eindelijk de deur opent en zich verwijdert.
Wankelend gaat zij den trap op. Zoo onvast is die stap dat zij, in het midden gekomen, moet stilstaan en zich aan de leuning vasthouden. Het koud zweet breekt bij haar uit en er hangt gedurende een oogenblik een nevel voor hare ocgen. Yolande bereikt hare kamer, waar Siska, hare kamenier, een vinnig, nieuwsgierig, slangachtig, lichtzinnig en pronkziek ding, de deur openstoot en, niet zonder verwondering, haar meesteres laat voorbijgaan.
Welke verandering in de jonge gravin!
Eenige weken geleden had Yolande nog meer dan eene der ‘hoedanigheden’ van de kamenier, die zich waarschijnlijk langs de slechte zijde, naar de doenwijze harer meesteres gevormd had; nu is zij, in dat lange zwarte kleed, met haar bleek wezen en vermoeide oogen, eensklaps eene lijdende, maar statige vrouw geworden.
De ervaring heeft haar tien jaar verouderd. Yolande ontdoet zich van hoed en shal, zonder ditmaal in eenige gemeenzaamheid te treden met de kamenier, die haar niet durft ondervragen; zij gelast haar, in de kamer zelve op te dienen en duidt eenige lichte spijzen aan die zij verlangt.
Siska zou veel, zeer veel gegeven hebben om te weten welk geheim er onder die rouwkleêren verborgen zit; de geheimzinnige terugkeer van den graaf, zijn nog geheim- | |
| |
zinniger leven na dat terugkomen, het onverwacht verschijnen van hare meesteres in rouw - dit alles is een te aantrekkelijk hoofdstuk om voor de romantische verbeelding van Siska verborgen te blijven.
In de keuken vindt zij dan ook den knecht, een zwaren kerel met borstelig haar, stoppelige, rosachtige bakkebaarden, sterk gerimpeld voorhoofd, eene slepende stem en een gelaat om alles, zelfs het onmogelijkste, te gelooven wat men vertelt; de keukenmeid, een kolos met opgestroopte mouwen, den linkerarm in de zij en de rechterhand het rookende deksel houdende, alsof het een waaier is; - eindelijk den vreemden koetsier die, den blinkenden hoed van wasdoek op, breed uitgezet aan tafel zit en nog breeder wordt dewijl hij de ellebogen op de tafel laatrusten; de knaap heeft een groot keukenmes in de rechterhand, en in de linker steekt een dito verket in de hoogte.
De man stopt, altijd voortpratende, geduchte brokken vleesch tusschen zijne breede kaaksbeenen, die als molensteenen knarsen en malen, en midderwijl vertelt hij gedurig, in zijn Brusselschen tongval, voort.
‘Verschrikkelijk!’ zegt de koetsier.
‘Wat is er verschrikkelijk? roept Siska als zij binnentreedt.
‘De jonge graaf....’ en de blinkende koetsier vangt opnieuw de geschiedenis van het ongeluk aan, merkelijk verbeterd en vermeerderd, 't geen Siska beurtelings bleek en rood worden doet, haar ijselijke uitroepingen ontperst en gezichten doet trekken alsof zij alsem drinkt; ze wil wel degelijk doen gelooven dat die ramp haar van nabij aangaat, dat zij dichter bij de grafelijke familie staat dan wel die knecht en keukenmeid.
De man vertelt dat hij vóór twee dagen, ten acht ure juist, moest inspannen; dat de gravin in het rijtuig, en Nippel, de held met het houten been en het ‘crô
| |
| |
donneur’ op de borst, op den bok naast hem plaats nam; dat heel de stad groote oogen open trok toen ze Nippel, die door het gouvernement betaald wordt om een held te zijn, naast hem mag zitten - ‘dane kadee’ die in de revolutie van 30 een doodskop vóór den shako droeg om te doen zien, dat het hem gelijk stond, of men hem naar den dans of naar den dood zond.
Dat ‘schimmel’ vlugger liep omdat Nippel op den bok zat; dat de honden blaften van plezier, de hanen de vleugels sloegen om Nippel te ‘applaudiseeren’, de straatjongens met de ‘kalesch’ meêliepen om den held te vereeren; dat heel het dorp Sempst in ontroering was toen men den man het ‘crô donneur op danen kazak,’ op den bok zag en iedereen dacht dat het ‘mossieur’ de minister was; dat de ‘justice’ was gekomen en het lijk in de school lag; dat toen Nippel het lokaal wilde binnentreden hij, de held, bij het zien van een druppel bloed, die op den blauwsteenen dorpel was gevallen, bleek werd; dat bij het zien van een tweeden druppel, die op de deur gespat was, hij begon te beven en voor de binnendeur van het lokaal, enkel van den reuk, in onmacht viel - 't geen den ‘brisseleer’ veel stof tot nadenken had gegeven over het ‘heldenschap’ van Nippel; dat hij integendeel in Nippel, die betaald werd om een held te zijn, iemand had meenen te vinden die menschen als coteletten zou geëten en menschenbloed gedronken hebben; dat men ten laatste niet meer wist wie er moest begraven worden, de verongelukte of Nippel, aangezien de laatste nog dooder was dan de eerste.
Dat alles heeft juist een groot belang voor Siska, en men komt weldra op een belangwekkender kapittel dat onze lezers echter kennen, door de weinige woorden die Yolande daarover aan haren vader heeft gezegd.
Mijnheer Delmon de la Carde is alleen in het vertrek
| |
| |
dat wij reeds beschreven, ten minste alleen met de grauwe kat, op welke hij geen aandacht geeft.
Koortsachtig gaat hij, met gebogen hoofd, in de kamer heen en weêr, blijft soms voor het venster staan en staart naar buiten zonder eigenlijk iets te zien.
De zaak, zoo denkt de kasteelheer, staat nog zoo slecht niet: de zoon, die al de geheimen was machtig geworden, is dood en de dooden alleen spreken niet. Hiob is oud, kan tot zwijgen gebracht worden door eene som gelds, te verdeelen tusschen hem en pater Ambrosius.
En als Hiob weigert?
De booze is in de kamer aanwezig; want er spelen den graaf weer onheilspellende denkbeelden door het hoofd. Waarom zou hij niet verdwijnen gelijk Jean Hibou? Als die Hiob weg was, kon er niemand meer tegen hem getuigen!
Daarna zou mijnheer Delmon met zijn dochter het land voor eenige jaren verlaten, te Parijs gaan leven, en in de genoegens, die de wereldstad aanbiedt, zouden de onaangename herinneringen spoedig vergeten zijn.
Dat denkbeeld lacht den ouden misdadiger toe; de booze, die het hem ingeeft, kleurt den nieuwen dageraad, die moet aanbreken, met bedrieglijk roos en goud.
Eenige oogenblikken te voren heeft mijnheer Delmon de la Carde de kat met een trap weggejaagd; nu laat hij haar met krommen rug en opgestoken staart, streelend langs hem heen schuiven, en als hij zich neerzet komt het dier boven zijn hoofd op de leuning van den stoel zitten.
De rijkaard denkt aan zijne ontwerpen en naar gelang hij deze ontwikkelt, lachen zij hem toe. Te Parijs leeft men immers; hier kwijnt men weg. Hier denkt men gedurig aan het verledene, daar heeft men geen tijd om zich met dat alles bezig te houden, en drijft men in een steeds bewelmenden droom, van het eene genot in het andere.
Mijnheer Delmon zou dien avond gezelschap verlangen,
| |
| |
doch buiten zijn de bezoeken zeer zeldzaam, en dan werden de bezoekers, in de laatste dagen, zoo dikwijls afgewezen, dat men den weg naar het kasteel verleerd heeft.
Een zacht getok op de deur doet den kasteelheer ‘Binnen!’ roepen; doch de zwarte, langzame, schier sluipende gestalte van Yolande, die op den dorpel verschijnt, is er juist geene welke vroolijkheid in de kamer aanbrengt.
Na de deur gesloten te hebben, gaat de jonge gravin sprakeloos, tot in het midden der kamer: een beeld zou niet strakker kunnen staren, niet beweegloozer kunnen staan.
‘Indien ik u straks beleedigd heb....’ vangt het meisje aan.
‘Laat ons aan die dwaasheden een einde maken,’ onderbreekt de vader; ‘Yolande, Max is dood en wie of wat hem op den weg heeft gebracht, die ten verderve leidde, zal moeilijk te beslissen zijn.’
Die laatste woorden worden op gebiedenden toon gezegd: de vader wil dus alle onderhoud opzichtens dit kapittel voorloopig sluiten.
‘Te veel tegenslag heb ik in de laatste dagen ondervonden,’ zoo spreekt de graaf voort, ‘om niet diep geschokt te zijn. Wat mij lief was, is mij soms haatlijk geworden. Ik wil dan ook heengaan. Wij zullen Parijs gaan bewonen en daar vergeten wat nooit had moeten gebeurd zijn.’
Yolande bewaart nog altijd het stilzwijgen.
‘Gij antwoordt niet op die beslissing?’
‘Ik zal u volgen, doch gij zult mij toelaten, met een bepaald doel.’
‘En welk zou dat doel zijn?’
‘Dat van mijn leven....’
‘Dat antwoord brengt niet veel helderheid bij.’
‘Gij weet dat ik tot het geloof mijner moeder ben teruggekeerd, en ik zal niet rusten voor dat gij, vader....’
| |
| |
De oude man bonst driftig, zelfs grammoedig van zijnen stoel op,
‘Vóór dat gij een nieuw leven zult hebben aangevangen,’ zegt het meisje stil, en zonder zich door de dreigende uitdrukking op het wezen van den ouden man te laten ontzetten.
‘Ik heb niets te veranderen... in mijn leven!’ roept mijnheer Delmon de la Carde uit; maar zijne stem beeft of ten minste zij is zoo vast niet meer als een oogenblik te voren. Het donker en diepliggend oog dat op Yolande gevestigd is, tracht te doorgronden wat er achter het bleeke wezen omgaat.
‘Vader,’ zegt ze diep ontroerd, ‘vader, ik weet alles... alles....’
Eene rilling overvalt den vader: zijne tong weigert te spreken; hij voelt dat hij beurtelings rood en bleek wordt. Ook zijne dochter is dus over zijnen levensloop ingelicht, en die ontdekking slaat zijne ontwerpen voor de toekomst plotseling den bodem in!
Het glinsterend nevelbeeld, dat hij zich zoo even heeft voorgetooverd, is eensklaps verzwonden, alsof het door den wind wordt weggeblazen.
‘Al wat men zegt is leugen en laster!’ roept de oude man en onder een akelig gereutel in de keel, zakt hij bleek en ontsteld in zijnen leuningstoel terug.
‘Ja, veel zal onwaarheid zijn, maar...’ en Yolande buigt zich over den vader neer en wil hare bevende vingers op de koude en stekelachtige hand van den ouden man leggen: maar deze trekt ze terug en weert het meisje af.
‘Ik wil niets, niets hooren!’
‘Wees niet hardnekkig; wij zijn alleen en geloof mij, ik zou mijn bloed willen geven om u een genisten en kalmen levensavond te bereiden’ en Yolande zakt op de knieën.
‘Ik begrijp, die paap heeft u het hoofd op hol gebracht, om mij te dwingen mijne eigendommen af te staan. Maar
| |
| |
al is mijne hand mager’ en de man steekt de gebalde vuist in de hoogte, ‘toch heeft zij nog kracht om te houden wat zij vast heeft.’
Yolande staat recht; de onstuimige, barsche beweging van den forschen man heeft haar in hare eigenliefde, in hare trotschheid gekrenkt.
‘Ik weet niet,’ zegt zij, ‘wien gij bedoelt met dat beleedigend woord; doch ik denk dat gij pater Ambrosius voor hebt; welnu, noch hij, noch welke geestelijke ook, heeft mij tot nu toe een half woord over u gesproken, tenzij dat ik u gehoorzaamheid verschuldigd ben.’
De woorden van de dochter vinden geen ingang.
‘O, wat zij u ook mochten inblazen,’ spot de vader in eene helsche overspanning, ‘zij zullen er niet in gelukken mij te bestelen. De strik is met eene duivelsche slimheid gespannen, ja; doch ik ben er nog niet ingevallen!’
Het jonge meisje is niet bij machte om in dien zin te redetwisten; zij heeft den vader alleenlijk met een goed hart willen zeggen: Vader, mijn broer heeft mij, weinige uren vóór zijne dood geschreven; de naam dien wij dragen, is de onze niet; de fortuin, die wij bezitten, daargelaten het deel dat onze moeder bijbracht, hoort ons niet toe; zij wilde er bijvoegen: laat ons terugkeeren tot de eerlijkheid, herstellen wat wij kunnen herstellen, uitwisschen wat wij kunnen uitwisschen, vergeten wat wij kunnen doen vergeten.
De vader integendeel verandert de rol: van beschuldigde, wordt hij beschuldiger. Het is niet hij die plichtig is, neen, 't is hij die zich wapenen moet tegen plichtige samenzweerders!
De zoon heeft hem door zijne krachtdadigheid doen bukken en hem verpletterd; de dochter zal hij integendeel doen bukken; verpletteren, niet door redeneering maar door geweld.
Yolande heeft het vertrek weer verlaten; zij is wegge- | |
| |
gaan zonder nog een woord te zeggen, en de vader heeft haar den rug toegekeerd en staart weer naar buiten zonder op eenig voorwerp bepaald het oog te richten.
De zon is ondergegaan; nog zijn de hoogste toppen der heuvels met haren laatsten glans overgoten; in de dalen rijst van lieverlede de nevel der schemering op. Kalm is het buiten, storm is het in 't gemoed van den kasteelheer.
Immers, het geheim is dus wel zeker geen geheim meer; het nieuws is eene olievlek, die gedurig zich uitbreidt. Gisteren was het de zoon, toen was het Hiob, nu is het de dochter; morgen zal het misschien Nard zijn, die als een helsche plaaggeest van 's graven rust, uit het donkere opstijgt!
Alles klaagt hem aan; het is of elk die hem ontmoet en zijn tintelend oog op zijn voorhoofd richt, dààr zijne misdaden geschreven ziet.
Bukken en schuld bekennen valt echter niet in het karakter van den harteloozen man; worstelen tegen het noodlot wil hij nog en er is eene stem in hem, die hem zegt: Verniel al wat u omringt, en uit de vernietiging komt voor u de rust! Doe den oorsprong verdwijnen - Hiob! die oude boef, is de booze geest van uw leven. Hij weg dan is er immers geen schijn van getuige meer, want de oude Ambrosius weet niets!
Hiob zal geld aannemen of... verdwijnen, en zijn corpus neme zelf de maat van wat zijn graf zijn moet.
Mijnheer Delmon de la Carde is zoo diep met zijn innerlijk leven bezig, dat hij niet bemerkt hoe donker de schaduwen, zoo buiten als binnen, geworden zijn. Daar buiten is, beneden langs den grond, alles zwart; slechts boven de golvende linie der hoogten, waar de blauwe hemel aanvangt, is het helderder.
Tegen die blauwe lucht teekenen zich de toppen der pyramidale masten in het park af, alsof het de talrijke torenspitsen eener groote abdij zijn. Ginds aan den Oost- | |
| |
kant hangt nog eene roode vlek aan de lucht, juist eene groote bloedvlek, die allengs verdwijnt naar gelang de sterren meer tintelen, tintelen als kinderoogen die weenen.
De vleêrmuis beschrijft soms zwarte bogen door het helder gedeelte, gelijk de verschietende ster eene lichtende streep naar beneden teekent, alsof zij door een vingerknip uit de baan wordt geworpen.
Waarom maakt dit alles, een zoo diepen indruk op den rijken man? Waarom is het buiten zoo rustig en binnen, in hem, zoo onrustig dat zijn hart sneller en angstig klopt? Anderen noemen dat zieleleven; doch daaraan gelooft hij immers niet?
Driftig wendt de graaf zich om, ten einde die indrukken te ontwijken en staart in de kamer, waar hij in de schemerige lichtvakken iemand waant te zien staan, en koortsachtig roept de kasteelheer uit: ‘Wie daar?’ Niemand antwoordt en ontroerd strekt hij de hand naar de bellekoord uit, en trekt deze schier aan stukken.
Dan wringt de man zich tegen den muur, als wil hij dààrin eene scheur doen ontstaan om alzoo de kamer te ontvluchten; hij vestigt het oog strak op de witte schim tegenover hem, tot dat op zijn ‘Binnen’ de deur geopend wordt en het licht der Engelsche lamp verschijnt, aan elk voorwerp zijne wezenlijke gedaante en aan het gemoed van den rijken schurk, eenige bedaardheid gevende.
De koetsier, die de functie van huisknecht waarneemt, zet het licht op de tafel; nu hij vraagt of zijn heer nog iets verlangt, bemerkt hij dat het aangezicht van den meester ontsteld, zelfs verwrongen is.
‘Ja,’ zegt mijnheer Delmon. ‘Neen,’ laat hij er op volgen. ‘Laat zien... neen, ga.... Speelt ge piquet?’
De knecht blijft bij de deur staan; hij ziet zijnen heer verwonderd aan en zegt min of meer verlegen:
‘Een weinig, mijnheer de graaf.’
‘Haal dan de kaarten.’
| |
| |
‘Hier staat eene kaartendoos op tafel, mijnheer.’
‘Welnu, geef ze dan....’
‘Zal ik mejuffer de gravin verwittigen?’
‘Neen, ga zitten. Wij zullen eene partij spelen.’
Het hoofd van den graaf moet beoaald op hol zijn. Hij, die vroeger zijne minderen behandelde als vee, eene gewoonte bij vele rijk geworden schoften, en den koetsier soms toesnauwde: ‘Weg, ge riekt naar het hondenhok,’ wil nu dat diezelfde koetsier zich op de fluweelen kussens zette en zijn tegenpartij in het kaartspel zij!
‘Ga zitten, zeg ik u,’ en de graaf neemt de fijne kaarten met gouden randen in de lange bleeke vingers, en de kaarten klepperen schier als castagnetten, zoo bibberen de handen.
De koetsier met groot hoofd, rosse bakkebaarden, breede schouders en groote bruine handen - kortom, een reus, wenscht zich, bang als een kind, op tien uren afstand van den wonderlijken kaartspeler, en eens heeft zijn oog zich terdege moeten vergissen of het zijn heer wel is, die daar vóór hem zit, of het de booze zelf niet is.
Gelukkig dat Jozef zich allengs te binnen brengt wat de man met den blinkenden hoed, in de keuken verteld heeft over het ongeluk, den zoon van mijnheer overkomen: zonder dit had hij zeker de kaarten op tafel gesmeten en was hij de kamer uitgevlucht.
De bruine vingers van den knecht nemen de fijn geglaceerde kaarten op, en terwijl deze in de witte vingers van den heer als een keurige waaier zijn uitgespreid, zitten zij hobbelig en verward in de grove stompen van den knecht, gelijk een verscheurde en verfrommelde minnebrief in de pooten van eenen beer.
De graaf werpt de kaarten, al beven dan ook zijne handen, met eene zekere losheid op tafel; de tweede, de beerenpoot, legt ze links neer alsof hij vreest de blinkende gekroonde heeren en dames zeer te doen.
| |
| |
De graaf spreekt kort afgebeten, in alles wat 't spel betreft; zijne gelaatstrekken zijn sterk in beweging en zijn grijze sikkebaard kwispelt soms gelijk de staart eener adder. Hij houdt zijn donker oog stijf op de verschijnende en verdwijnende kaarten gericht; de knecht altijd verlegen en bedeesd spreekt stamelend, en soms met den trek van dommen lach op de bruine tronie.
Het pic, repic, capot wisselt zich op verschillende tonen af; in den drift van het spel schijnt de meester den indruk van den vooravond te vergeten; maar toch zegt hij op zeker oogenblik:
‘Ik ben onpasselijk, Jozef; gij moet hier blijven als ik soms inslaap.’
‘Indien mijnheer de graaf....’
‘Neen, ik blijf hier in dezen leuningstoel.’
De knecht zit met de kaarten in de hand, terwijl hij een oogenblik hartenvrouw bewondert, die, om haar gevoelig hart te toonen, een rooden, met de vleugels klepperendenpapegaai op de hand draagt, en den witgebaarden klaverenkoning, die altijd de harp bij zich heeft, gewis om den zang der koninklijke belastingbiljetten te accompagneeren.
Nu de knecht opziet, is zijn heer in den leuningstoel achterover gezakt; de kaarten vallen beurtelings uit zijne vingers als pluimen uit een ruivenden duivenstaart; de slaap maakt zich van hem meester.
De koetsier schuift zijne kaarten ineen en blijft zitten, stijf op zijnen post als eene schildwacht.
De slaper is onrustig; zijn hoofd heft zich soms zenuwtrekkend op, de lippen murmelen onverstaanbare woorden, de nagels der vingers krassen over het tafelblad; doch het hoofd zakt weer naar de borst en de graaf ronkt evenals een gemeen poppenspeler.
De kat miauwt om buiten gelaten te worden; doch de koetsier beweegt zich in den beginne niet; nu hij opstaat
| |
| |
en de deur opent, wordt de slaper als bedwelmd wakker; hij staart verdwaald en bang met groote oogen rond. Hij ziet echter niet, en nu hij ziet, zit de koetsier weer op zijne plaats. Het hoofd van den slaper helt andermaal naar de borst en de meester ronkt voort.
Een half uur later zingt ook den koetsier in denzelfden toon; hij heeft de armen op de borst gekruist en laat de kin op deze rusten. Jozef slaapt zooals hij gewoon is, zelfs op den bok van het rijtuig, te slapen, wanneer hij soms uren lang zijnen meester voor dit of dat speelhuis, voor deze of gene feestzaal wachten moet.
De graaf wordt het eerst wakker en ziet duizelig rond, alsof hij de aanwezigheid van den slapenden knecht niet begrijpt.
‘Ho, ho,’ roept deze in zijnen slaap: ‘hu, hu!’
Hij, zoo denkt de graaf, hij droomt van zijne paarden; ik, ik droom gedurig van bloed en dieverij.
De lamp geeft weinig licht meer, de pomp is afgeloopen; maar ook het licht wordt onnoodig; de morgen is nabij.
De meester staat op en treedt weer voor het venster, langs waar hij in de vrije ruimte staren kan. Nog hangt er schemering in het dal en op de helling; maar boven de heuveltoppen spreidt zich reeds een witgrauwe streep uit, met puntig verloren loopende hoeken.
Koud is dat licht, als men het reeds zóó noemen mag, koud als de neeuwvlaag in den winter, koud als een lijkkleed.
In de verte kraait een haan, nog verder blaft een hond, dat is alles wat de rust stoort.
Allengs krijgt de schepping natuurlijke vormen: de spitsen der torens worden weer masteboomen, de daken en gevels der gewaande abdij worden andermaal heuvels en groepen plantsoen; de bloedvlek is verdwenen of liever in wolk veranderd; geen sterren weenen of lachen meer en de schimmen keeren in hun graf terug.
| |
| |
Ook de ziel van den kasteelheer wordt nu bedaarder en hij glimlacht zelfs om den schrik in den verloopen nacht doorgestaan. De plans en voornemens dammeren weer op. Evenals die witte streep ginder, dat lijkkleed, weer eene lichte rozentint bekomt en een hoopvol bruidskleed wordt, ook zóó kleurt zich andermaal zijne toekomst.
De knecht ontwaakt; er speelt een gedwongen glimlach over zijn gelaat, nu hij ziet dat zijn meester reeds wakker is, en hij sluipt op de teenen de kamer uit.
Als de zon met haar tintelenden gloed den frisschen omtrek beschijnt, staat mijnheer Delmon de la Carde ook weer paalvast in zijne ontwerpen.
Hiob, de vergiftigde bron van zijn leven, moet zwijgen of verdwijnen, en daarna zal alles weer rustig zijn. Als de hond 's nachts onze rust stoort, schiet men hem neer en men slaapt voortaan rustig voort!
Het is een warme, zelfs stikheete dag. Aan den molen heerscht eene volledige rust. Het rad hangt stil en de deur van het molenhuis is gesloten.
De kasteelheer heeft de klink der molendeur opgelicht, doch de deur is op slot. De bewoners moeten dus uit zijn en dat juist wekt de booze achterdocht van den eigenaar op.
‘Weer een list, een helsche strik!’ stookt de duivel in hem, en een oogenblik staat de rijkaard stil, niet wetend wat hij zou aanvangen.
Wat komt mijnheer Delmon aan het molenhuis doen? Hij wil Hiob nogmaals zien, hem door deze of gene middelen voor zich trachten te winnen; hij wil hem met beloften, met goede woorden, met goudstukken zelfs den mond stoppen - en zoo dit niet gelukt? Dan... en hij fronst de wenkbrauwen; zijn oog staart scherp voor zich uit, de tanden zijn geklemd en de punt van den sikkebaard wil zich slangachtig opheffen.
| |
| |
Rond het molenhuis gonzen duizenden bieën; zij azen op de bloemen langs den weg en in de puinen; zij stijgen hoog, verschijnen en verdwijnen, keeren weer en beschrijven onnavolgbare kringen in de lucht.
Soms snijden zij nijdig langs het oor van den kasteelheer en deze, in kwade luim verkeerende, wendt driftig het hoofd terzij of slaat met de open hand naar de lastige gevleugelde heksen, die om hem heen dansen in de lucht en met hem spotten, hem uitdagen, hem tarten.
Hoe een onbeduidend schepseltje dat men, als men het tusschen duim en wijsvinger vat, in éénen neep verpletteren kan, den machtigen en met millioenen benaaiden blazoendrager toch straffeloos kan tergen!
De zwarte, harige, dansende heksen hebben iets van uit de hel ontsnapte furiën, die onvatbaar haar nijdig lied aan zijn oor schuifelen en telkens als zij hem naderen, haar giftigen angel naar hem uitsteken.
Mijnheer Delmon verlaat het molenhuis, doch op eenige stappen staat hij andermaal stil en luistert; hij meent achter de woning stemmen te hooren. Na een oogenblik peinzens keert hij terug en gaat in den bloemhof.
Daar vindt de graaf echter niemand, tenzij de zingende, op- en neerdansende heksen, die hem opnieuw tergen en zijnen haat nog meer aanwakkeren. Hebben zij hun gegons zoodanig versmolten, dat dit laatste in de verte als eene menschenstem klonk om hem te lokken, en met zijne onmacht den spot te drijven?
Alles haat hij wat tot den molen behoort: ook de bloemen, het water en de bieën: alles zou hij willen verpletteren, vernielen.
Hoe meer hij haat, hoe meer de heksen dansen, hoe meer zij zingen!
Nergens is een menschelijk wezen op te merken, zoo min aan den molen als op de hellingen en op den weg: 't is of eene bovenmenschelijke hand aller oogen heeft
| |
| |
afgewend, opdat niemand getuige zij van 't geen er gebeuren zal, opdat niemand den trotschaard eenige hulp kunne toebrengen.
Daar gonst den blazoendrager, andermaal vlijmend zingelend, eene bie langs het oor; zij verdwijnt en komt terug; zij doet door haar gezingel het oor suizen als vloog er een kogel langs, en de vleugelslag is zóó nijdig als die van eene voorbij snijdende molenwiek.
Driftig slaat de kasteelheer naar de sarrende heks; zoo driftig slaat hij, dat zijn lichte strooihoed afvalt.
Mijnheer Delmon de la Carde wordt rood van gramschap; 't is of Hiob zelf hem den hoed van het hoofd slaat en deze eenige stappen ver, naar den kant van het water rollen doet.
Eer hij den hoed kan gaan oprapen, daalt eene bie pijlsnel en grimmig op het ontbloote voorhoofd, plant er zich in het midden op neer en drijft er helsch nijdig haren angel in.
Die nietige steek komt den machtigen man voor, als wordt hij met een gloeiend ijzer geteekend.
Onder het uitstooten van een godslasterenden vloek, slaat de graaf de vlakke hand op het voorhoofd en verplettert wel is waar den rechter of liever den beul die hem aan de wraak overlevert; maar zij, die het werk zullen voltrekken, komen opdagen!
Zie, ze stormen in ontelbare menigte aan, en de trotschaard, buiten zichzelf van woede, slaat wild met de armen in het rond, en wil tegen de onvatbare harpijen te velde gaan.
Machtelooze razernij!
In deze razernij heeft hij drie of vier korven rechts en links geslagen en gestampt: hier valt er een tusschen de bloembedden, daar rolt er een langs het afhellend terrein in het molenwater.
Het aanvallend leger wordt grooter en grooter; zwart
| |
| |
is de lucht van millioenen bieën; ze stormen niet alleen uit de korven, maar 't is of het gegons, nu tot eenen donder aangegroeid en uit welken nijdige trompetklanken opschieten, al de furiën van wijd en zijd tot het bedreigde punt doen terugkeeren: ze stijgen op van beneden, ze dalen neer van boven, ze schieten toe uit het loof van boomen en houtgewas.
De stoutmoedige van een oogenblik te voren wordt bang - bang als een kind; hij wil vluchten, doch 't is te laat!
In minder dan een oogwenk is de kasteelheer van het hoofd tot de voeten, door bieën omzwachteld; levend wordt hij in een martelend baarkleed gewikkeld.
De vijand dringt in neus, ooren en hulproependen mond; hij dringt onder de kieêren en millioenen angels booren gloeiend in het lichaam.
Vergeefs dat hij zich rekt, zich wringt, dat hij over de aarde rolt en bloemen en planten breekt en knakt; duizenden furiën kan hij verpletteren: daar blijven er altijd duizenden over, die zijne ooren doen tuiten als klonken de trompetten voor den laatsten oordeelsdag, die het in zijn hoofd doen donderen als scheurde aarde en hemel.
‘Jean Hibou, Jean Hibou!... Dief, dief!’ weergalmt het in zijn binnenste.
Nog heeft de graaf de spierkracht; hij richt zich op, hij wil vluchten, doch in plaats van langs den kant des ingangs te loopen, snelt hij met deels reeds toegezwollen oogen naar den kant des waters. Razend van pijn en woede grijpt hij met volle grepen de bieën op zijn aangezicht en verplettert ze tusschen zijne vingers. Hij wil licht, licht - geen levend graf wil hij!
Te vergeefs: 't is nacht, een verschrikkelijke nacht om hem, en akelig huilend zakt hij ten gronde. 't Bloedig schuim borrelt uit den blauwpurperen mond; de spieren
| |
| |
brengen hortende en schokkende bewegingen te weeg; de wijd uiteen gespreide vingers klauwen in den grond of in de ijdele lucht - de dood door versmachting en razernij is nabij....
Eensklaps wordt het logge lichaam door eene elektrieke kracht opgeworpen; het waggelt, het stronkelt of het dronken is op den boord der kom, en het evenwicht verliezende valt het corpus met een zwaren bons in het water, dat plast, schuimt en kookt.
Eenige breede kringen, eenig vluchtend schuim - en alles is reeds verdwenen.
Niemand zal aanwijzen waar de machtige, die millioenen bijeen gescharreld heeft, te vinden is - tenzij de hoed, die door de laatste beweging van het corpus meêgesleept, nu, naar den gril van den stroom, op 't water vlot en danst.
|
|