Werken. Deel 22. Zoo werd hij rijk
(1926)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
schier dag en nacht op zijne hoede, en hij had zonder twijfel zijne voorzorgen tot ontsnapping genomen. Allengs wordt hij echter kalmer en ook de razernij tegen Hiob vermindert, of liever de haat wordt gewijzigd door de redeneering. Wat zou er bij eene wraakneming op den geheimzinnigen man te winnen zijn? Zendt men hem weg, dan zal hij spreken, en de kasteelheer heeft altoos vermoed, dat die meelworm iets wist; schiet men hem in dezen of genen donkeren nacht neer, wie zegt dat ditmaal de wegruiming zoo verborgen zal blijven als die van Jean Hibou? De zoon zal zwijgen uit eigenbaat: Hiob's stilzwijgen moet gekocht worden en van dat oogenblik is alles weer rustig als een graf rondom hem, zoo denkt hij ten minste. Het hindert hem zeker, aan dien hatelijken Hiob te moeten toegeven, hij, die nooit in zijn weelderig bestaan aan iemand toegegeven heeft, die al verpletterde wat hem slechts eenigszins tegenstand bood; maar de trotschaard vindt geen anderen uitweg. De rol van slang past echter moeilijk aan het onbuigzaam karakter van den graaf; ook heeft hij lang moeten denken en worstelen, eer hij er toe besluit Hiob te ontbieden. Hiob komt. Nard en Narda vergezellen hem, en als de mulder het kasteel binnentreedt blijven zij aan eene naburige buitendeur wachten: zij willen hem zoo ver mogelijk vergezellen, omdat zij den machtigen eigenaar niet vertrouwen. Vrijmoedig en gerust van geest treedt de oude man binnen. Hij wacht nu weêr in hetzelfde kamerke waar hij jaren geleden wachtte, toen hij den kasteelheer kwam verwittigen, dat hij het lijk van Jean Hibou in de sneeuw gevonden had. Nu hoort men achter de dubbele deur, die het spreekkamerke van de zaal scheidt, geen gejuich of gezang van | |
[pagina 203]
| |
dronken gasten zoo als toen: nu is binnen alles stil, doodstil en als de deur geopend wordt, verschijnt ook niet meer het rood opgezwollen dronkemansgezicht van den graaf; maar wel zijn blijkbaar ontsteld wezen, zijn verdwaasd, onzeker, ontwijkend oog. Toch wil hij eene vaste houding aannemen. De kasteelheer is gekleed in een zwarten tot boven dicht geknopten jas, boven welken zijn bleek hoofd, altijd met weelderig wit haar bezet, zich soms koortsig beweegt. Hij staat recht nabij de sofa, en steunt met de eene hand op de tafel. Blijkbaar kost het den anders zoo barschen en stouten man moeite, om het gesprek met Hiob aan te vangen, die op een paar stappen van hem staat en den rijkaard bedaard en met rustig oog aanziet. ‘Mijnheer de graaf verlangt mij te spreken?’ vangt vader Hiob aan. ‘Ja, dat is zoo. Zet u daar’ en mijnheer Delmon wijst eenen stoel aan, die nabij de tafel staat; hij zelf zet zich op de sofa. Wat Hiob betreft, deze blijft in dezelfde houding. ‘Verlangt gij niet te zitten?’ hervat de eigenaar. ‘Ik dank u, mijnheer.’ Het aanbod van plaats te nemen in zijne tegenwoordigheid, is zeker nog nooit aan Hiob gedaan, die overigens zelden, zooals men weet, den voet binnen het kasteel zette. Er moest dus wel iets gansch bijzonders ophanden zijn. ‘Gij zijt eenige weken geleden met de jonge gravin in betrekking geweest?’ ‘Mijnheer de graaf doelt hier andermaal op den dag dat gravin Yolande zich verwijderd heeft?... Ik heb u reeds gezegd, meen ik, dat ik vreemd was aan dat vertrek.’ ‘Hebt ge geene familiebijzonderheden, mij betreffende aan den bezoeker van het kasteel, mijnheer van Teilingen meêgedeeld?’ | |
[pagina 204]
| |
‘Ik denk niet dat ik rekenschap verschuldigd ben over de gezegden, tusschen hem en mij gevoerd.’ ‘Dus erkent gij dat dergelijke bijzonderheden tusschen u beiden besproken werden? Wilt gij mij zeggen, welke?’ ‘Ik ben vrij man, en ben alleen rekenschap over mijne woorden aan God schuldig.’ Er speelt mijnheer Delmon, bij dit laatste woord, een misprijzende glimlach om den mond. Het gesprek is gewis niet naar den smaak des kasteelheers; toch, verwonderlijk! berst zijne gramschap, die onder in zijn hart kookt, niet door. Hij gevoelt zelf dat hij een nieuwen weg moet inslaan, en vraagt nu: ‘Van waar zijt gij geboortig?’ ‘Van Antwerpen.’ Er tintelt een licht roode gloed over het bleeke wezen van den rijkaard, die de hand uitspreidt, gewis om dat rood eenigszins te verbergen. ‘Hoe is uw naam?’ ‘Mijn ware naam is Berth Cobs.’ ‘En waarom heet men u dan Hiob?’ ‘Dat zult ge later weten, mijnheer.’ ‘Hoe, alweer geheimen? Weet ge wel dat het strafbaar is...’ en de spreker houdt plotseling op. ‘Een valschen naam te dragen...?’ vervolgt Hiob, de aangevangen vraag. ‘Ik heb niets van het gerecht te vreezen, mijnheer; mijn leven is in regel met de menschelijke rechtvaardigheid, en ik hoop het ook in regel te brengen met die van den Rechter hiernamaals.’ ‘Genoeg, genoeg!’ roept mijnheer Delmon eensklaps driftig geworden, en hij springt recht; doch Hiob staat zoo kalm voor hem, dat hij andermaal op de sofa terugzakt en na een oogenblik met zijne lange bleeke vingers het aangezicht bedekt te hebben, hervat hij het gesprek: ‘Waar woondet gij te Antwerpen?’ | |
[pagina 205]
| |
‘Op den Bloedberg.’ De graaf is ontroerd, diep ontroerd; dat woord maakt hem koud. ‘Weet gij iets over mijne familie? Over mijne fortuin, over mijnen naam?... Gij zwijgt?...’ ‘Ik heb niets te zeggen.’ ‘Gij verbergt mij uwe gedachte; doch vergeet niet dat er door de booze tongen zeer eerroovende geruchten, opzichtens mij en mijne familie geloopen hebben, en het gevaarlijk is, aan deze lichtvaardig geloof te slaan.’ ‘Ik leef alleen en heb mij nooit om de gezegden der wereld bekommerd.’ ‘Gij denkt misschien dat ik plicht heb aan den dood van den strooper?...’ en de graaf vestigt zijn brandend oog op den ouden man. ‘Ik heb dat niet gezegd.’ ‘Gij weet wel dat het gerecht nooit het spoor van den dader vond?’ ‘Dat weet ik. Laat de dooden in vrede rasten, mijnheer de graaf!’ Deze laatste heeft de stellige overtuiging dat die man iets, wellicht veel weet over zijn leven; doch dat hij niet spreken wil; hij gevoelt tevens dat er met bedreiging of geweld van Hiob niets te bekomen is. ‘Ik begrijp dat ge niet spreken wilt,’ hervat de graaf met eene hoorbare trilling in de stem; ‘doch ik begrijp ook dat gij geheimen of gewaande geheimen verbergt. Welnu, ik vraag niet welke; ik vraag niet meer of gij met mijnen zoon, met mijne dochter, met mijnheer van Teilingen over dit alles gesproken hebt; ik vraag u enkel dat gij ten dezen opzichte het diepste stilzwijgen zoudt bewaren.’ Hiob zwijgt. Neemt mijnheer Delmon dat stilzwijgen als eene toestemming? Wij weten het niet; zeker is het dat de onrust zich duidelijker op zijn aangezicht afteekent, en hij nooit zoo welwillend gesproken heeft als nu. | |
[pagina 206]
| |
‘Gij kunt,’ zegt hij, ‘gij kunt op den molen blijven wonen, zooals voorheen. Den jongen zal ik voorthelpen in de wereld, en voor 't meisje zal ik u onderstandsgeld geven.’ Terwijl de kasteelheer die laatste woorden urtspreekt, frommelt hij koortsig eenen brief tusschen de vingers; 't is de brief van Max. ‘Weet ge wie dat meisje is?’ ‘Neen, een kermistroep heeft Narda aan de puinen achtergelaten, en ik heb het arme kind als 't mijne aangenomen. Wat het aanbod betreft om op den molen te blijven wonen, hierover zal ik nadenken. Na de opzegging der huur had ik reeds eenige schikkingen genomen, om eindelijk deze landstreek te verlaten.’ Die woorden vergrooten de onrust op 't gelaat van den graaf. ‘En waar zoudt gij heengaan?’ ‘Een mijner beschermers, pater Ambrosius....’ ‘Pater...’ en de naam besterft op de bleeke en bevende lippen van den kasteelheer. Deze is rechtgesprongen; de lang onderdrukte gramschap berst eensklaps los. ‘Ik verbied u dien naam....’ Strak en kalm staart Hiob hem aan. ‘Ha, nu begrijp ik uw vervloekt stilzwijgen!’ roept de graaf uit. ‘Gij zijt dus wel zeker een mijner vijanden, een dier belagers mijner rust!’ en de gespierde hand wordt dreigend tot vuist genepen. ‘Spreek, wie zijt gij?’ ‘Als ge bedaard wordt zal ik het u zeggen!’ hervat de oude kalm. ‘Met geweld weet ge niets van mij.’ Langzaam ontplooit zich weer de hand: morrend en grommelend zakt de graaf andermaal op de sofa terug. ‘Wie ik ben?’ zegt de grijsaard. ‘Ik heb reeds gezegd, dat Berth Cobs op den Bloedberg te Antwerpen geboren is; ik zeg u dat hij als kind God leerde bidden en hij ook | |
[pagina 207]
| |
vroeg leerde werken; dat hij als jongeling in het klooster van Notre Dame de la Forêt trad, daar als leekebroêr en onder den naam van Hiob leefde....’ ‘Gij, gij?’ ‘Ja, ik. Dat huis van gebed en werk was mij lief geworden als mijn vaderhuis. Ik was het, ik, die op een helschen winteravond de deur opende voor een jong reiziger, een Fransch edelman, zooals hij zegde te zijn, en die daar, in dat huis des vredes, zich kwam verschuilen tegen de dreigende omwenteling.’ De graaf houdt den adem in en zijne hand rammelt, als eene knokkelige doodenhand, op de tafel. ‘Kort nadien had die edelman het onbeperkte vertrouwen van den waardigen abt gewonnen en nog wat later, toen de omwenteling zich van ons kloostergoed meester maakte, was hij in 't bezit van het huis des gebeds, van zijne hoeven en landerijen. ‘Dat alles is mijn eigendom!’ roept de kasteelheer met jagenden adem uit. ‘De vrome moniken werden uit den eigendom gedreven, die zij rechtmatig sedert eeuwen bewoonden. Terwijl elders de abdijen aan de vlammen werden ten prooi gegeven, werd hier dat prachtig gedenkteeken van godsvrucht en middeneeuwsche kunst, voor lood, tin en ijzer afgebroken.’ ‘Ik heb den eigendom gekocht en betaald!’ ‘Terwijl de miskende kloosterlingen zich in de wereld verspreidden, bleef ik hier in den omtrek ronddolen, om een waakzaam oog over de ons zoo dierbare abdij te houden. Ik zag den nieuwen meester aan dien kostbaren bouw breken; ik zag de boeren uit den omtrek 's nachts de bouwmaterialen wegvoeren. Niets werd gespaard, noch de plaats der dooden, noch het heiligdom waar het altaar stond. Meer dan eens heb ik geweend over de puinen van ons klooster; ik vloekte niemand, ik bad....’ | |
[pagina 208]
| |
‘Ik zeg nog eens dat die eigendom mij toebehoort!’ ‘Ik huurde den molen, enkel om dichtbij onze dierbare puinen te zijn. Ieder steen was voor mij een heilig aandenken, eene relikwie. Die gebrokkelde muren en doorgebroken gewelven, zongen altijd nog voor mij gewijde psalmen of murmelden reine gebeden. Wat vroeg ik in mijn gebed? Dat de booze geest hier niet eeuwig heerschen zou, en nu, nu is dat gebed verhoord. Ik weet dat uwe dochter tot het geloof is teruggekeerd: God zal nu het overige wel doen.’ ‘Wat zal Hij doen?’ brult de graaf weer en vliegt nogmaals op den ouden man toe. ‘Dat is voor mij een geheim!’ zegt deze stil. ‘Niemand, zelfs uw God niet, zal mij mijnen eigendom ontrukken.’ ‘Ik tracht niet Zijne besluiten te doorgronden; maar als het Zijn wil is, dat de teruggave van dit goed gebeure, is er voor Hem minder noodig dan een vingerknip.’ ‘Ik tart Kern!’ huilt de graaf in overspanning. ‘Ook die uitdading zal Hij u vergeven.’ ‘En u, u zal ik onder mijnen voet verpletteren!’ ‘Ik beken maar een onbeduidenden worm te zijn, maar de nietigste worm heeft zijne rol in de natuur: ik heb ook de mijne in deze uwe geschiedenis gehad.’ ‘Gij?’ ‘Ik, arme leekebroer, die voor u de deur des kloosters opende, meende in u Eric Dark van den Bloedberg te herkennen, en toen ik eens aan uw ziekbed waakte en de koorts u ijlen deed, spraakt gij de taal uwer moeder, gij spraakt “Vlaamsch”; gij spraakt van Antwerpen, van de poppen, van den Bloedberg. God wilde dat gij u aan mij, arme leekebroer, zoudt bekend maken, opdat ik eens als getuige tegen u zou optreden!’ Mijnheer Delmon is ten toppunt van woede; hij springt den ouden man weer naar de keel; een snijdende kreet | |
[pagina 209]
| |
weergalmt door het gansche huis en nu driftig de deur open geworpen wordt, staat de zoon van Jean Hibou, het evenbeeld zijns vaders, even verhakkeld en verscheurd, maar ook evenals hij met het geweer in de gespierde vuist, op den dorpel. De graaf ziet andermaal die figuur en den ouden molenaar lossende, zakt hij bleek als een lijkdoek tegen den wand. Hiob nadert den kasteelheer, en zich over hem heen buigende, fluistert hij hem toe: ‘Moge God u genadig zijn!’ Dan Nard bij den arm grijpende, trekt hij hem meê om het kasteel te verlaten. Diep geschokt keert Hiob naar den molen terug. Hij begrijpt dat meer dan ooit de kasteelheer voor hem een onverzoenlijke vijand is; doch ook deze begrijpt dat zijne rust voorbij, zijn glanspunt verdoofd, zijne rol gespeeld is en hij tegen de onzichtbare hand die verplettert, niet worstelen kan.
De groote hitte van den dag is voorbij: de zon verdwijnt in het Westen in een meer van gesmolten goud, dat de toppen der blanke wolken verguldt. Aan den overkant hangt integendeel een blauwig zilveren waas, waarin de toppen van hoogten en boomen verloren gaan. 't Is het uur dat men in deze landstreek op den akker werkt, die op de helling der heuvels is aangelegd. Het graan is gemaaid; de zon heeft de gouden aren gedroogd en gehard, en Nard en Narda komen nu met den kruiwagen om den kleinen oogst naar de schuur te voeren. De schoven worden op den wagen getast, en de vracht is eindelijk met een zeel vastgebonden. Nard zet zich een ocgenblik op de berrie; hij staart droomend naar den ontvlamden hemel, zonder dezen echter te zien; de lispelende avondwind koelt zijne brandende slapen. ‘Narda,’ zegt de jongen, ‘ik zou weleens willen weten | |
[pagina 210]
| |
wat er tusschen vader Hiob en den kasteelheer is voorgevallen. Toen ik binnenkwam hield de graaf vader Hiob bij de keel. Had hij hem niet gelost, ik had hem....’ ‘Gij haat nog altijd, Nard.’ ‘Die rijkaard, geloof mij Narda, heeft slechte bedoelingen; hij heeft mijnen vader uit den weg geruimd; hij zou ook den ouden Hiob doen verdwijnen....’ ‘Voor u, Nard, ben ik tevreden dat de graaf ons de huur opzegde en wij Notre Dame de la Forêt verlaten.’ ‘Ja, ik wil heengaan; er is hier iets in de lucht dat soms mij bang maakt, iets misdadigs....’ ‘En toch is het hier zoo stil, zoo rustig, en zoo zoet.’ ‘Ja, als een duivennest, zegt vader Hiob weleens; maar somtijds drijft die bloedgierige valk van het kasteel boven ons. Geloof mij, als wij nog lang hier vertoeven, zal er een ongeluk gebeuren!’ ‘Vader Hiob zal bij pater Ambrosius gaan inwonen; maar wij?...’ ‘Wij? dat heeft vader Hiob mij nooit gezegd!’ en Nard fronst de wenkbrauwen en krijgt blijkbaar sombere denkbeelden. Gescheiden van Narda! die woorden vliegen op onheilspellenden toon door zijnen geest, en de stad, die hij zoo dikwijls als een tooverachtig nevelbeeld voor zijn oog ziet oprijzen, bekomt iets spookachtigs. ‘Denkt ge, Narda, dat wij daar niet samen zullen wonen gelijk hier?’ vraagt de jongen. ‘Neen, dat zullen wij niet.’ Nard zwijgt en denkt op de woorden na. ‘'t Is hier aan den molen, in de vrije natuur, in onze bergen toch wel rustig en goed,’ zegt hij, ‘misschien veel beter dan ginder....’ ‘Ja, dat kan wel waar zijn.’ ‘En dan het graf van Jean Hibou.... Maar toch is het beter weg te gaan, geloof mij, Narda; anders brengt | |
[pagina 211]
| |
men mij nog eens geboeid met de gendarmen uit het dorp.’ ‘Foei, Nard, als ge zoo'n gedachten hebt, is de booze dicht bij u,’ en Narda maakt het Teeken des Kruizes. ‘In alle geval, vader Hiob zal weggaan en wij moeten hem volgen. Laat er verder van komen wat wil. Hier toch komen wij soms terug, niet waar Narda? Maar niet zoo lang “die daar” ginder woont. Ofwel we komen in den winter als het kasteel gesloten is. De winter herinnert mij altijd levendig de wolven, Jean Hibou en den hoek van het vuur.’ ‘Kom, Nard, laat ons gaan; vader Hiob is alleen aan den molen.’ De jongen staat op, hangt den band over den linkerschouder en neemt de berries op, terwijl Narda, voor den wagen geplaatst, de koord opneemt, deze over den rechterschouder legt en zich als trekhond aanstelt. De wagen is zwaar geladen en het rad knarst en sjirpt in het diepe spoor; maar Narda, voorover gebogen, plant de klompen stevig in de aarde en als trekt zij eene ploeg, zoo gaat het wagenrad door den akkergrond. Eindelijk bereiken Nard en Narda den bergweg. Nu gaat het een oogenblik beter, ten minste zoo lang men niet berg op moet; in dat geval herneemt Narda den vermoeienden arbeid. Bij het omdraaien van den weg verschijnt plotseling de lange, magere gestalte van den kasteelheer, en dat doet het bloed van Nard weer koken, terwijl Narda met gebogen hoofd trekkende, en na ‘Goeden avond’ gemompeld te hebben, hem niet meer aanziet. Wat den graaf betreft, deze heeft de dochter zijns broeders, als een hond den wagen trekkende, wel herkend; hij heeft haar immers nog slechts kort geleder met de zweep over 't aangezicht geslagen! Hij herkent ook wel den zoon van den armen Jean Hibou, die zelfs niet voor hem uit den weg gaat en hem niet meer groet. | |
[pagina 212]
| |
Wat diepe val! Neen, hij, de trotsche van gisteren maakt integendeel vandaag voor die twee bohemer kinderen, voor die wroetende slaven, arm en vuil, ruimbaan en hij wendt zelfs het oog af, want hij gevoelt dat het zien dezer twee verlatenen hem hindert, hem vernedert; hij gevoelt dat hij voortaan gevallen, dat hij niets meer is.... |
|