Werken. Deel 22. Zoo werd hij rijk
(1926)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 182]
| |
hij kalmer; hij heeft in de laatste uren, en vooral in tegenwoordigheid zijner zuster, in eene buitengewone opgewondenheid verkeerd, die, nu het gevaar minder groot wordt, allengs verdwijnt of ten minste bedaart. Komt nu het cynism, dat wij vroeger in hem opmerkten, andermaal boven? Neen, het cynism bij Max is aangeleerd, dus niet in hem vergroeid. Dit zou nogmaals bovendrijven als hij zich weer bij zijne vrienden en in eene onbezorgde brasserij mocht bevinden; nu, in het stille van den nacht en in de eenzaamheid, komen integendeel herinneringen uit zijne jeugd in hem op. Max' jong en licht ontvlambaar gemoed koestert elk opwellend gevoel, laat er zich door wiegen, bekoren, betooveren en toont voor hetzelve soms een welgemeenden geestdrift. Heerlijke neiging, zal men zeggen, indien zij een goeden, een edelen oorsprong omvat! Ja, doch eens op het toppunt gekomen, is er soms minder dan iets noodig, om Max eene gansch tegenovergestelde richting te doen volgen, en in deze een ander doel, en met denzelfden drift, te zien najagen. De losbandigheid en de politieke driften hebben hem een tijdlang sterk beroerd; de eerste heeft hij tot de stoutste onbeschaamdheid gebracht, en in de tweede is hij tot de medeplichtigheid in de bloedige samenzwering gekomen. Het toppunt is bereikt en hij vervalt, niettegenstaande al de zielskracht in de opklimming besteed, andermaal in een gansch tegenovergesteld gevoel, dat weer uit de omstandigheden ontstaan is. Opbouwen en afbreken heeft in zijn gemoed met dezelfde volhardende kracht plaats, en als men verwonderd staat over deze, in eene zijner bewegingen afzonderlijk genomen, dan ziet de man van karakter op het geheele van dit verscheiden, tegenstrijdig, onbestendig en krachtverspillend leven met diep meêlijden neer. | |
[pagina 183]
| |
Stellig vraagt men zich nu af of die jongeling wel dezelfde is, die kort geleden zich in 't modder der driften wentelde, den verschrikkelijken moord liet begaan en onrechtstreeks met bloed bemorst is, en die nu met ontroerd gemoed aan zijne jeugd denkt, soms het oog naar de tintelende sterren richt en tot zichzelven zegt: ‘'t Was vroeger toch beter!’ Wonderlijke tegenstrijdigheid in 's menschen gemoed! Max zet zijnen weg snel voort; hij vergeet allengs min of meer het gevaar. In de stad schenen de straatsteenen van beneden naar boven, tot in zijne oogen te loeren en zijne geheimen te doorgronden; hier weet geen enkel voorwerp iets van zijne daden en voornemens. Zwarte menschengestalten schuiven hem traag voorbij; soms hoort hij van verre het trage gedommel van eene vrachtkar of het snelle geratel van eenen hondenwagen; het gedruisch neemt toe, vermindert weêr van langzamerhand en sterft weg. Ginds ligt eene kleine stad, rustig als een groep heuvels; de jongeling doet eenen omweg om haar te vermijden en bereikt verder weer den steenweg. Soms ziet de vluchteling nog een huis langs den grooten weg, doch het is reeds donker en gesloten. Toch blaft weleens de hond achter het huis, of bulkt het vee achter de staldeuren. Allengs verschijnt er een dorp, eene groep huizen, deels onder de takken der lindeboomen verborgen. In twee of drie woningen is er nog licht, dat boven de deur een gloeiend langwerpig vierkant vak maakt. Ginds achter staat de molen, een zwarte en. reusachtige nachtuil, die de twee onmeetlijke ooren recht opsteekt, als wil hij den voorbijganger wijs maken dat hij wakker is en scherp naar het minste gerucht luistert. Daar rijst een toren op, met het spits en het kruis hoog ten hemel voor de oogen des reizigers, doch naar gelang | |
[pagina 184]
| |
hij het dorp achter zich laat, verschijnt deze weer helder als een met juweelen bezaaide mantel der Moeder Gods. Het koorn langs den weg, dat nog niet gemaaid en droog is als riet, laat een mysterieus geschuifel hooren, en trilt lichtelijk onder den adem der nachtkoelte. In de verte kirren, sjierpen, tjilpen, piepen, fluisteren en frazelen duizenden onzichtbare wezens, die elkander in lucht en op aarde, in loof en bloemen, in halmen en takken hunne liefde, smart, vreugde en lijden toezingen. Op andere akkers is het koorn reeds gemaaid en in tenten opgezet, alsof er een groot legerkamp is opgeslagen - vreedzaam kamp zonder soldaten, zonder schildwachten, zonder bajonnetten. Wat stille, rustige, goddelijk schoone nacht! ‘Ja, 't was toch beter vroeger,’ mort Max onder het voortgaan en onder den indruk van de rust, van den vrede des nachts. Immers die rust, die vrede maken een zoo treffend kontrast met zijn losbandig en zelfs misdadig leven! Hij denkt aan zijne kinderjaren, aan zijne zuster, aan zijne moeder, die hem heeft leeren bidden; die hem een gansch anderen weg aanwees, dan dien zijn vader hem instiet en aan wien het nu te wijten is dat hij, kind der weelde, in den donkeren nacht en als een gevloekte ronddwaalt, om naar den vreemde te vluchten. Doch waarom vluchten? Wat is voor hem het leven nog? Hij draagt onwettig zijnen naam, zijnen titel; de fortuin, die zijn vader bezit, is gestolen, volgens de begrippen die men van de eerlijkheid geeft; hij is de zoon van eenen... moordenaar. Door zijnen vader en ook door zijne deelneming in den laatsten aanslag, is hij in de samenleving gebrandmerkt. Yolande is een helder lichtpunt in den ijselijken nacht, een nacht zonder sterren, die zijne ziel omvat: zij keerde terug naar de moeder, naar het reine en goede wezen dat | |
[pagina 185]
| |
aan die twee kinderen te vroeg ontvallen is, doch dat in de laatste dagen, van gene zij van 't graf schijnt teruggekomen te zijn. Ook dien weg zou hij, de verloren zoon, willen betreden en daarom zou hij willen leven. Tusschen hem en de reine moeder ligt er echter bloed, zoo denkt hij; ook op zijne vingers kleven bloedspatten en die spatten groeien steeds en worden spoken in den nacht, die dreigend of spottend een onoverklimbaren wal tusschen haar en hem stellen. Vreeselijk, zoo heeft hij gelezen over den moordaanslag, was het die ongelukkige vrouwen en kinderen te zien, onschuldigen van allen stand, die door de verraderlijke en moordende kogels werden getroffen! Nu denkt hij ze te zien, die kermenden, met bloedige en gapende wonden; 't zijn moeders met opengereten hart, kinderen met verbrijzelde hoofden, mannen met verpletterde ledematen die allen, in hunnen stillen vrede gestoord, ongenadig werden neergeschoten! Caïn vluchtte na den broedermoord: ook hij, hij vlucht eenen zijweg in, terwijl het bloedige visioen hem geeselend voortzweept. Eensklaps staat hij stil: een reusachtig monster, met twee gloeiende oogen, komt dampend, donderend en vonken zaaiend, recht op hem af. De worm gaat verpletterd worden en, de oogen met de handen bedekkende, zakt de jongeling op de knieën en stamelt: ‘Erbarming, o mijn God!’ De spoortrein is voorbij gesneld en verdwijnt in de verte, en slechts geruimen tijd later keert Max tot het bewustzijn terug. De frissche nacht heeft zijne brandende hersens verkoeld; het ijselijke visioen is verdwenen; de avond is weer rustig en kalm; toch is de jongeling bang in de eenzaamheid en hij verlangt naar den morgen, die echter nog verre is. | |
[pagina 186]
| |
Hij volgt, op toeval voortgaande, eenen weg die andermaal van den spoorweg afleidt en dus landwaarts inloopt. Het is in dien weg, en tusschen het hooge schaarhout dat hem langs twee zijden omzoomt, zeer donker. Meer dan eens valt de vluchteling, doch hij richt zich op en gaat tastend verder; hier grijpt hij in de takken, daar plonst hij in het water; eindelijk afgebeuld laat hij zich neervallen. In den stillen nacht klinken nu zacht, dan harder de tonen van een speeltuig - eene guitaar, en soms worden die tonen overheerscht door eene stem die zingt. Wonderlijk, tooverachtig, neen, heksachtig! Van waar komt die stem, van waar komen die tonen eener guitaar in die donkere wildernis? 't Is misschien eene begoocheling zijner zinnen. Neen, hij hoort tonen en stem zeer duidelijk. Langzaam richt Max zich op. Op eenigen afstand flikkert een licht, een vuur. 't Is misschien een huis en daar vindt hij menschen, die hem de akelige afzondering, in den verschrikkelijken nacht, zullen doen vergeten. Den stok in deze, de pistool in gene hand geklemd, gaat hij in de richting van het vuur. Guitaar en zijn stem schijnen te lachen en te spotten, en de groote godloochenaar wordt bang voor eene heksenwereld. Toch nadert hij. Wat hij meende een huis te zijn, is niets anders dan een groote wagen, en wat hij dacht het vuur van eenen haard te zijn, is een vuur dat tegen eenen wal, onder de opene lucht, is ontstoken. Langs den kant van waar de wind komt is, ter hoogte van een mensch, een zeildoek uitgespannen en achter dit zitten drie of vier mannen, terwijl de zangeres op den rug ligt, alsof de hemel met sterren haar notenboek is. Aan den wagen is een paard gebonden, dat met gebogen kop staat te slapen. In dat rollend huis hoort men | |
[pagina 187]
| |
krijtende kinderstemmen, om welke zich echter niemand bekommert. De mannen aan het vuur lachen, drinken, rooken en luisteren naar het lied der kleine heks, die zoo'n cynieke of zoo'n droomende Bohemerliedekens zingen kan. 't Is inderdaad eene groep Bohemers, of beter gezegd 't is kermisvolk; 't is een poppenwagen, zooals wij er in het begin van ons verhaal een ontmoet hebben, die, door den avond overvallen, terzij van den grooten weg en onder Gods lieven hemel, kampeert, en eene nabijgelegene mutsaardmijt dapper op rantsoen stelt. Nu Max nadert, begint de zwarte spits te brommen en weldra te blaffen. De nijdige hond schiet toe, en de zwerver moet hem met den stok van zich afkeeren. ‘Goê volk!’ roept hij eene lange gestalte toe, die bij het vuur zich heeft opgericht, en op dat woord doet eene forsche stem den hond terug komen en de gestalte zelf treedt vooruit. ‘Wat verlangt ge?’ vraagt de groote Bohemer. ‘Ik ben van den weg gedwaald en zou gelukkig zijn, indien ik eenige oogenblikken bij uw vuur rusten mocht,’ zegt Max. ‘Is het anders niet! Ga zitten. Een stoel kunnen wij u niet aanbieden; maar wel een stuk brood en een glas jenever.’ ‘Ik zal noch het een, noch het ander weigeren,’ luidt het antwoord van den jongeling, wien dit gastvrij aanbod recht welkom is en reeds de hand naar het brood uitsteekt, want de honger plaagt hem en een slok uit de gemeenzame jeneverflesch verfrischt hem. Rond het vuur zitten drie mannen: de groote Bohemer Kieper en twee anderen, die van tijd tot tijd het vuur opstoken en zich weleens een oogenblik verwijderen, om een mutsaard of twee in de nabijheid te halen. De vrouw, die zong en de guitaar bespeelde, heeft een | |
[pagina 188]
| |
oogenblik, altijd op den rug liggende, den vreemdeling aangestaard en is weldra, al neuriënde, in de richting van den wagen verdwenen. Boos is dat kermisvolk niet en Max gevoelt zich, na eenige oogenblikken in het midden dezer dwalers zeer goed thuis. ‘Waar moet de reis heen, kameraad?’ vraagt hem de rookende reus. ‘Naar Antwerpen,’ is 't antwoord. ‘Wij komen van daar en zakken langzamerhand naar Duitschland af, Dark,’ en de Bohemer grijpt een stok en klopt er meê op een kruipend en sluipend wezen, dat zich achter de twee andere poppenmannen beweegt, ‘Dark, laat de flesch in vrede!’ Max heeft bij den onverwachten naam van ‘Dark’ getrild, en nu hij opziet bemerkt hij in den helderen gloed van het vuur... zijnen vader! Deze staat recht en jammert om den slag, die de reus hem toebracht. Neen, zijn vader is langer van gestalte, doch het aangezicht heeft dezelfde trekken. Maar die naam van Dark? Zoo ook is de eigenlijke naam van zijnen vader, van den valschen graaf Delmon de la Carde. Met moeite heeft de zoon zich in bedwang gehouden. Is die figuur eene begoocheling der zinnen, een spook dat zijn geschokten geest voor zijn oog toovert? Neen, het poppenmanneke staat daar, op een paar stappen van hem, in vleesch en bloed, indien men dit van het houtmagere kereltje zeggen mag. Het heeft een ouden grijzen jas van een Hollandschen sapeur aan, een blauw wollen slaapmuts op en een baardbranderke tusschen de tanden. ‘Dark is een liefhebber van het kort nat,’ zegt nu de groote Bohemer, ‘en als een adder zoo stil weet hij gedurig naar de jenevemesch te sluipen.’ | |
[pagina 189]
| |
‘Dark’ heeft hij nogmaals gezegd: er is dus, den naam gevoegd bij de gelijkenis, geen twijfel aan: dat oude manneke is de broeder van zijnen vader, de zoon van den. poppenman van den Bloedberg. 't Ziet er een goed kereltjen uit, zoo wat half kindsch ten gevolge van den ouderdom en den jenever, en misschien ook wel ten gevolge van het zielelijden. Nu echter jammert het manneke niet meer om den slag, want Max heeft den reus een frank toegeworpen, om den ouden een goeden slok uit de flesch te gunnen. Dat is zeker goed betaald, en lachend reikt men de flesch aan Dark, die eens terdege klokt en dan, de lippen lekkende, met de hand over de borst strijkt, als wil hij beduiden dat het hem goed doet. Het kereltje zet zich bij het vuur en houdt het oog strak op den jongeling gevestigd; het spreekt echter niet en ook Max richt den grijzen schanslooper slechts het woord toe als de twee Bohemers dubben, als de reus, in een wollen deken gewikkeld, zich voor het vuur omkeert en gereed is om te slapen. Nu komt er een wonderlijke glimlach over het kleine en verrimpelde dronkemansgezicht van het oude poppemanneke, en het knikt Max toe zooals een Zijner poppen knikken. ‘Hoe heet gij?’ vraagt Max. ‘Docus Dark,’ antwoordt het kereltje. ‘Dark?’ hervat de jongeling en het manneke bevestigt die vraag door met het hoofd te knikken. ‘Waar komt gij vandaan?’ ‘Ik? ik ben de zoon van den poppenman, uit den “Poesjenellenkelder”, op den Bloedberg te Antwerpen.... Ja, dat is zoo. Nu herinner ik mij dit heel goed; maar anders ben ik dit soms teenemaal vergeten. Wat geeft het ook van waar men komt! Het verledene is zoo plezierig niet. Wij weten echter wel waar wij naar toe gaan!’ | |
[pagina 190]
| |
voegt er het manneke bij en maakt eene grimas, die eèn spotlach moet verbeelden. ‘Zijt gij alleen in de wereld?’ vraagt Max. ‘Ja, alleen - alleen - ja.’ ‘Gij hebt geen broêr?’ ‘Ik heb zoo iets in dien aard gehad; doch dat is te lang geleden. Dat is alsof het in een ander, een vroeger leven plaats had’ en het manneke strijkt met zijne hand, die zenuwachtig trilt, over zijn voorhoofd.’ Me dunkt dat ik een broêr heb gehad, doch ik ben er niet zeker van; maar ik had een kind, een lief zwartlokkig meisje, en dat is verdwenen; dat moeten die schurken verkocht hebben!’ en de poppenspeler weent, en veegt met het bovenste der hand zijne tranen af. ‘En wanneer is dat kind verdwenen?’ ‘Eenige jaren geleden. We reisden door het Walenland, in de bergen. Ik was ziek in een gasthuis achtergebleven, en toen ik bij den troep terugkeerde, hadden zij mijne Narda verkocht.’ ‘Hoe noemt gij haar?’ ‘Narda. Zij was een zoo goed, zoo lief kind. Soms zie ik haar nog in mijnen droom, of ook weleens in de drijvende wolken, of als ik in een donkeren plas water staar....’ ‘Of in de jeneverflesch,’ zegt de reus spottend, terwijl hij zich omwerpt. ‘Spreek zacht,’ hervat kleine Dark op smeekenden toon tot den jongeling. ‘Als ik om haar ween, spotten zij altijd - altijd. Gij zijt de eenige, in lange jaren, die niet lacht.’ De jongeling grijpt de hand van het manneke en drukt ze innig, en dit brengt een schijn van glimlach op het wezen van den stumpert. ‘Ik had in het gasthuis, toen ik beter was geworden, eene schoone pop voor haar gesneden,’ hervat Dark, ‘eene pop met glazen oogen, zwarte haren en roode | |
[pagina 191]
| |
wangen.... Ze hebben mijn kind verkocht en de pop den hals gebroken,’ en het hoofd van het manneke knikt snel achtereen, als houdt het een hevig snikken tegen. Max is diep bewogen; hij staart den ouden dronkaard, in wien van tijd tot tijd eenig gevoel opdammert, met meêlijden aan. Narda, denkt de jongeling; Narda, zoo heet het kind dat Hiob der Trois Fontaines gevonden en aangenomen heeft. Dat geval staat hem levendig voor den geest, omdat hij op het kasteel die ‘dwaasheid’, zooals zijn vader zegde, hevig heeft hooren afkeuren. Als men zelf niets heeft, moet men zich geen vreemden op den hals halen, had de oude gezegd. ‘Narda,’ hervat Max, ‘een kind met donkere oogen en zwarte haren?’ ‘Ja, 't was een zwarte engel; anders zijn de engelen altijd blond.’ De geest van het manneke is nu weer afgedwaald, vandaar dat het geen verdere uitlegging vraagt over de woorden van Max, die ook eensklaps overtuigd is dat hij te ver gegaan is, en zich met al die dwaasheden weleens zou kunnen verraden. Om den ouden poppenspeler echter te troosten, reikt hij hem de flesch over. Dark durft ze niet aannemen, al lacht hij haar dan ook, door de tranen heen, toe. ‘Zij zullen mij slaan,’ zegt hij bedeesd. ‘Zij slapen gelijk de katten, of liever ze slapen niet, en als zij zien....’ ‘Als zij u slaan,’ zegt Max, ‘waarom blijft gij dan hier, bij hen?’ ‘Omdat het derde van den wagen mijn eigendom is, en het bewijs daarvan heb ik hier....’ en terwijl hij die woorden fluisterend spreekt, wijst hij, achterdochtig rondziende, op zijn hart. ‘Dat wil ik bewaren voor haar, als ik haar nog ooit terugvind....’ | |
[pagina 192]
| |
De vluchteling staart het poppenmanneke meer en meer met belangstelling aan. ‘Vóór dat ik heenga,’ zegt hij, ‘zal ik u bij een goeden engel aanbevelen,’ doch op die woorden heeft het kereltje geen acht geslagen. Nu Max echter er bij voegt, ‘en wie weet, of gij door dien goeden geest uwe Narda niet terugvindt,’ komt er een zonderlinge glimlach om den mond van het manneke en tintelt er iets levendigs in het oog, dat nochtans als een vonk opschiet en even spoedig verdoofd is. Dark spreekt niet meer van zijne Narda. ‘Ik ben wel oud,’ zegt het kereltje, ‘maar toch kan nog niemand beter de poppen doen dansen dan ik.’ De reus snorkt en Dark ziet bedeesd naar den kant waar hij ligt, want hij meent dat de groote Kleber spotlacht met zijne woorden en zijne kunst. ‘Ik zal wat zachter spreken,’ fluistert hij, ‘want ze lachen altijd met mij; maar spelen gelijk ik, kunnen zij niet; en poppen snijden - neen, dat zeker niet! De schoonste poppen van de kas heb ik, ik, gemaakt. Ook de poppen kennen hen niet zooals zij mij kennen. Ik, ik, spreek met de poppen gelijk met mijne kinderen en vrienden; wij deelen met elkander leed en vreugde.’ Tusschen die woorden in doet het manneke nu eens of het lacht, dan eens of het weent; maar dikwijls zoo weinig op gepast oogenblik, dat men het weenen voor lachen en het lachen voor weenen nemen zou. ‘Ik heb laatst nog eene poppenbegrafenis bijgewoond.’ ‘Eene poppenbegrafenis?’ ‘Ja... krik, krak, krrrik, een mijner poppen brak en dat maakte mij zóó ongelukkig dat ik naar den Schoonen Huzaar ging, waar zooveel gedronken wordt, dat de huzaar, op het uithangbord boven de deur, er zelfs dronken van geworden is. Ik legde mij in de tent neer en sliep. In den hoek der tent lagen de poppen en toen het midder- | |
[pagina 193]
| |
nacht sloeg werd Jan-Klaas, die altijd met open oogen slaapt, wakker en zich oprichtende, schudde hij lachend zijn grooten bult recht - of misschien heeft hij wel iets anders verschud - wischte eenen druppel van zijn krommen neus, drukte zijn gepluimden hoed vaster op den kop en zijne lange armen uitstekend, tikte hij grinnikend rechts en links de poppen wakker, of streelde die, welke aan zijne voeten lagen, met zijne zwarte lompen, ‘Kom,’ zegde hij, ‘juffer Dood is dood - die goede, spierwitte, graatmagere hongerlijdster, zoo mager dat de wind tusschen hare ribben doorwaait.’ Het manneke grinnikt, hetgeen misschien voor lachen moest doorgaan. De vreemdeling laat de ellebogen op de knieën rusten en het hoofd in de twee handen; de warmte van het vuur en de vermoeienis doen het hoofd zakken en de oogen sluiten; soms heft hij het hoofd nog eens op en worstelt schijnbaar tegen den slaap, doch met moeite. Het poppenmanneke spreekt altijd voort: ‘De muziek der begrafenis bestond uit een trompet en trommel, uit twee valsche kermisfluiten, uit een wit konijn met roode oogen en dat onder het voorttrekken met de voorpootjes trommelde en klingelde, uit een harnassuur met bellen om postiljon te spelen. 't Zou eene droevige marsch, eene echte doodenmarsch zijn, met van tijd tot tijd een vroolijk “tralaliere” daartusschen. Jan-Klaas bracht de doodkist aan. De jeneverflesch lag in den hoek der tent, en de vier poppen die werden aangeduid om de lijkbaardragers te zijn, waren er juist van die welke den jenever reeds van verre rieken, gelijk de dorstige kameel de waterbron riekt in de dorstige woestijn: de soldaat, de matroos, de barbier en de lijkbidder.’ Het kereltje steekt langzaam en voorzichtig den arm uit en de grijpende hand bereikt de flesch, die naast den slapenden reus ligt. Stil trekt Dark die godinne van den | |
[pagina 194]
| |
dronkaard tot zich, en nadat hij eens duchtig geklokt heeft, zet hij de flesch tusschen zijne beenen en begint weer zijne vertelling, niet meer tot den vreemdeling, maar tot de kronkelende rookwolken, denken wij, gericht. ‘Wat zegde ik ook? O ja, ik sprak van den soldaat, den matroos, den barbier en den lijkbidder. Die quatuor was dicht bij de flesch geslopen; de vier neuzen vereenigden zich boven de opening en zij botsten tegeneen dat de vernis er af vloog. Ze snoven om ter meest den opstijgenden damp op, en werden smoordronken van den reuk. Zij waggelden heen en weer, slingerden met de beenen, en dansten en lachten en toen zij de kist op de schouders hadden genomen, schokten zij met het lijk heen en weer, en dat klonk alsof zij eene blaas met droge erwten droegen. De doodgraver ging vooruit met de schup op den schouder: hij weende, want er zouden geen dooden meer weg te stoppen zijn, nu de Dood dood was.’ Nogmaals spreekt Dark de flesch aan. ‘Op hem,’ zoo gaat het poppenmanneke voort, zonder te weten tegen wien het spreekt; ‘op hem volgen de poppen die de doodenmarsch speelden, en beven het sombere der weenende tonen, klonk soms het vroolijke tralaliere der fluit en een valsche toon der trompet. Nu volgde de doodkist, en de dronken dragers waggelden zóódanig, dat zij over mijn gezicht gingen en de rand hunner broekspijpen aan mijnen neus kittelde, hetgeen mij, zonder wakker te worden, aan mijnen neus vrijven deed. De eerste rouw werd gedragen door den meeiwitten Pierrot, met zijn witten toothoed op, die met blauwe linten omwonden was. Hij had zijn zakkerig en waaierig kleed aan, met groote knoppen - knoppen als vijffrankstukken.... Sedert de speelzieke Colombine hem ontrouw was geworden, was de Dood de eenige hoop van dien dichterlijken domkop....’ En nu frazelt het poppenmanneke grinnikend, met eene | |
[pagina 195]
| |
stem zoo schor en zoo valsch als de trompet op de kermis: Au clai....r....e de la lu....ne
Mon ami Pierrot.
Klok, klok! klinkt het in de flesch, en als hij gedronken heeft, strijkt kleine Dark met zijne magere hand over het voorhoofd, als wil hij zijne herinneringen opwekken. Max schiet wakker. Het vuur vlamt stil om het verkoolde hout, doch het knettert niet meer; de Bohemers ronken voort; in den wagen is alles stil. De rook kronkelt opwaarts, naar de zacht suisende toppen der donkere boomen en tusschen die opstijgende wolken teekent zich de figuur van den poppenspeler af. ‘Achter den wanhopigen meelwitten minnaar,’ zoo wil het manneke voortgaan, ‘gingen de gendarmen, die vergaten gendarmen te zijn, want de tranen liepen in hunne hooge laarzen gelijk in een waterbekken....’ Het woord ‘gendarmen’ maakt Max nu gansch wakker. ‘Uwe geschiedenis is zeer schoon en belangwekkend, zegt Max, die hier en daar een half woord heelt verstaan; maar het manneke ziet hem strak aan, alsof het totaal vergeten is dat de vreemdeling zich dààr bevindt. Het is door zijne tegenwoordigheid onthutst en verliest nu teenemaal den draad zijner vertelling. Ook de reus wordt wakker en scharrelt morrend en mommelend naar de jeneverflesch; doch de slaap verlamt zijne grijpende vingers en hij ronkt weer voort. Het poppenmanneke krimpt als het ware in den grijzen kapotjas bijeen, zoodat zijne voeten in de lange slippen verdwijnen en het gezicht zoo diep in den kraag zakt, dat de slaapmuts op den kraag schijnt te rusten. Max slaapt niet meer; hij zit voor het vuur en wakkert dit met eindjes hout, die buiten het bereik der vlammen zijn, andermaal aan. | |
[pagina 196]
| |
De nacht wordt koel; de jongeling verlangt naar beweging. De sterren, die zoo helder aan den hemel hebben geschitterd, verbleeken en verdwijnen als uitgebrande nachtlichtjes. Aan den Oostkant teekenen zich koude lichtstrepen af. In het houtgewas tjilpt hier en daar een vogel. Allengs breekt het schemerlicht door. Het manneke slaapt nog altijd. Max richt zich op, gaat tot bij den slaper en tikt hem op den schouder. Dark schrikt en staart de donkere gestalte verbaasd aan. Deze houdt hem een papierke en een groot geldstuk voor, en zich bukkende zegt hij fluisterend: ‘Dark, als gij in Brussel komt, ga dan naar straat en nummer die hier aangeteekend staan, en gij zult er iemand vinden die u helpen zal.’ Het hoofd van het kereltje komt nu uit den kraag van den kapotjas te voorschijn. ‘Hebt gij mij verstaan?’ Het poppenmanneke knikt. ‘Brussel... straat... nummer...,’ mort het en voegt er bij: ‘En zal ik Narda weerzien?’ ‘Dat kan zeer goed mogelijk zijn. Brussel... straat... nummer.... Nu vaarwel; verlies dit stuk papier niet; ik heb, bij den schijn van het vuur, de aanwijzing zoo duidelijk mogelijk geschreven. Hebt gij mij verstaan?’ Het manneke knikt en zegt: ‘Maar... wie zijt gij?’ ‘Eene gebroken pop uit de groote menschelijke marionnettenkas.’ ‘Gij zegt....’ ‘Neem ook dit stuk geld. Voor het oogenblik kan ik u niet meer geven. Nog eens gezegd, verlies dit adres niet; want met dit papier kunt ge uwe dochter terugvinden.’ Koortsachtig bergt het poppenmanneke zoowel het | |
[pagina 197]
| |
kostbare stuk papier als het geld in zijnen binnenzak, en ziet den dwaler met groote en strakke oogen aan. Zal hij binnen een uur nog weten wat hem gezegd werd? Dat is sterk te betwijfelen. De groote Bohemer wordt wakker, rekt, schudt, wringt zich en griezelt in zijn deken. Duizelig ziet hij een oogenblik rond en den vreemdeling herkennende, zegt hij met schorre stem: ‘Reeds wakker?’ ‘Ja, ik zie dat gij op korten afstand van de groote baan kampeert en zal nu mijnen weg wel vinden.’ ‘Volg dit karrespoor en ge komt op den steenweg.’ ‘Ik dank u. Ik wensch u verder eene goede reis.’ ‘Hetzelfde, en geluk, vriend!’ Max werpt nog een oogslag op het manneke, gaat den wagen en den brommenden hond voorbij en zet zijnen weg voort. Tusschen het hout door ziet hij nog eenige oogenblikken de tinteling van het vuur, hoort nog eens het geblaf van den hond, en de troep verdwijnt uit zijn oog. De dwaler heeft de groote baan weer bereikt; hij zet zijn onderbroken weg voort, en de zonderlinge ontmoeting in den afgeloopen nacht houdt hem druk bezig. Die arme half kindsch gedronken ongelukkige is zijn oom; maar hij is zonder twijfel eerlijker man dan zijn vader. Die grijze schanslooper verdient meer eerbied, dan het gestolen blazoen van den eigenaar der Trois Fontaines. Wat heeft hij, de loszinnige jongeling, in één enkelen nacht veel ondervinding opgedaan! Wat heeft hij zich, in zekere oogenblikken, klein, wormachtig klein en vernederd gevoeld, hij, die dacht een zoo stout wereldhervormer, een zoo afbrekend Godverzaker te zijn! Heel terecht heeft hij zich ‘eene gebroken pop uit de groote menschelijke marionettenkas’ genoemd. Het morgenrood breekt door, en het landschap wordt | |
[pagina 198]
| |
met een gouden glans overstroomd, in welken het minste blad fonkelt als het loofwerk van den diadeem eener koningin. Max is nog altijd op den steenweg. Achter hem dammert eene zwarte massa op, die in den beginne klein is, doch allengs grooter wordt. Weldra bemerkt hij eene drift witbonte ossen, met knoestige pooten en flink krommende horens. Nu eens steekt een der voorste dieren den kop in de hoogte; het snuift met maische teugen de frissche morgenlucht in, ofwel bulkt luid, als kondigt het, gelijk een trompetter de komst der bende aan. Soms plant een der achterblijvers de horens in de ribben van zijnen buurman, 't geen de gansche drift in beweging brengt en de ossen op een schokkenden draf jaagt. De zwarte hond loopt, met de tong uit den muil, gedurig rond om de groep bijeen te houden. Max wijkt achter de hooge beuken, die eene prachtige dreef vormen en laat de drift ossen voorbijtrekken. Achter de kudde gaan de ‘stouwers’ in blauwen kiel gekleed, den bolhoed of de haren muts op, den rood-wit geruiten zakdoek om den hals geknoopt, zoodat de tip op den rug hangt; zij houden den bruin mispelaren stok met leêren zweep in de hand. Max volgt op eenige stappen afstand. De zon, nog laag aan den hemel straalt tusschen de stammen der beukendreef door, en teekent langbeenige en monsterachtige ossen op den grond. Op een boogscheut van de drift ossen, ligt het bekoorlijke dorpke Sempst: eene mengeling van gevels, schoorsteenen, muren, schaliëndaken en vruchtboomen, rond den flinken en spitsen toren, op wiens top het gouden haantje als een zonneke fonkelt. Het dorp slaapt nog gedeeltelijk; slechts hier en daar is een venster open; maar de duiven en musschen zitten reeds | |
[pagina 199]
| |
op het dak, de haan kraait, het vee loeit achter de staldeuren en de bonte ossen, die den steenweg afdalen, antwoorden broederlijk op dat gebulk. Buiten de groep huizen, links van de baan, ligt eene groote afspanning - een oud huis met hoog schaliën dak en geel gekalkte muren; beneden zijn de ruiten in hout, maar op de verdieping zijn ze nog in lood gevat, en getuigen alzoo dat dit huis daar reeds een paar honderd jaar moet gestaan hebben. Boven de deur, op een uithangbord, leest men: In de Roos, en men ziet er ook eene verkleurde roos tusschen eene kruik met bierglas en eene flesch met roomer. De bloem schijnt niet in twijfel aan welke verleiding zij de voorkeur geeft: zij buigt met haren krans van blaêren, naar den kant der kruik met vaderlandsch bier. 't Is eene ouderwetsche, doch naar het uiterlijke te oordeelen, eene goede, ronde, vertrouwbare herberg, eene die u van degelijk ouden, Vlaamschen trant spreekt, en daarin vindt gij u ook niet bedrogen als gij een paar trapkens af, en na de deur van een geelhouten portaal te zijn doorgegaan, de eerste gelagkamer binnentreedt. Door eene glazen deur komt ge in de tweede gelagkamer, en 't is dààr dat de veekoopers komen peisteren, nadat het vee in de ruime stallingen is gedreven. De twee kamers zijn niet veel gemeubeld: witte muren, een frisch rooden vloer, een gele klokkenkas, bruingeverfde tafels en banken, stoelen met houten zittingen, eene lamp aan de zoldering, en voor schilderijen niets anders dan een gekruld reglement van den ‘Vogelpik’ en eenige notariëele ‘Zegt het voort.’ Een vlugge, nette jonge dochter, eene veel frisscher roos dan die op het uithangbord, dient voor de veekoopers en ook voor den uitgehongerden ‘wereldhervormer’, dampenden koffie, brood, kaas en versche eieren op. De gelagkamer wordt levendig; de tabakdamp drijft naar | |
[pagina 200]
| |
boven en vult weldra het vertrek. Jenever, brandewijn en cognac hebben den koffie opgevolgd. Nieuwe veekoopers treden binnen; de ossen worden afgeleverd; er wordt geteld en gerekend; de geldriemen, onder de kleêren en om het lijf gedragen, worden omgeschud en anderen vol geladen. Max zit in eenen hoek der gelagkamer. Het jonge meisje - de wandelende roos - blootshoofd, in haren half rooden, half zwarten rok, zwart jak en blauwen voorschoot met witte linten, heeft het te druk om onmiddellijk aan zijn beleefd verzoek te voldoen. Eindelijk brengt zij hem eene oude veêren pen, een zwarten looden inktkoker, twee roode ouweltjes en twee blaadjes papier, die zij met den punt der vingers vasthoudt. Omringd door geschreeuw, geroep, gezwets, geklep, geld- en glasgeklingel, schrijft de jongeling twee brieven, een aan ‘Mejuffer Delmon’, waarin hij haar in bedekte, maar toch voor haar zeer duidelijke woorden, zijne ontmoeting van den vorigen nacht meêdeelt. Hij zegt haar wat hij weet van de geschiedenis zijns vaders, van zijne fortuin, van zijnen naam en titel; van Jean Hibou zwijgt hij, doch hij beveelt Narda, die hij denkt de dochter te zijn van zijnen oom, het poppenmanneke, en ook dit laatste, indien zij het kereltjen ooit mocht ontmoeten, in hare liefdadigheid aan. ‘Ik heb,’ zoo eindigt hij, ‘in den afgeloopen nacht veel geleerd en beken aan u, engel van geloof en liefde, dat ik als jongeling veel gedwaald heb en nog gaarne kind zou willen zijn.’ Aan den vader, ‘Mijnheer Delmon’ te Trois Fontaines, schrijft hij slechts vijf of zes regels; jegens deze is de rampzalige nog niet beter gestemd. ‘Ik heb verleden nacht,’ zoo schrijft hij, ‘in een troep landloopers, een oud, door de armoê en den jenever, tot kindsheid vervallen poppenspeler ontmoet, Docus Dark | |
[pagina 201]
| |
gehceten. Gij moet hem wel kennen. Hij gelijkt treffend op u. ‘Zijn kind, dat de arme duivel verloren heeft, moet Narda zijn die de oude Hiob zoo liefderijk heeft opgenomen.’ De beide brieven zullen door een der jonge ossenkoopers, die zegt ‘het land in te gaan’, op het eerste postkantoor dat hij zal aantreffen, worden afgegeven, en in het eerlijk gezicht van den jongen kan men vertrouwen hebben. Max heeft aan de waardin eene kamer gevraagd; doch zij heeft er geene beschikbaar. Hij gaat buiten op het binnenplein, waar de kakelende kiekens voor hem over den mesthoop en door de heg van het hof vluchten; hij staat een oogenblik voor het wagenhuis stil, dat met zijne gevlochten afhangende strool-franjes, boven in de breede deur, een ouderwetsch ledekant schijnt te zijn; beraden treedt hij binnen. Daar, achter in, ligt een tas strooi; hij zakt er op neer als op het benijdbaarste bed. Lang slaapt hij - zóó lang, dat de bonte ossen sedert uren vertrokken zijn en dat aan genen kant van het dorp, in de beukendreef, de kermiswagen in de verte zoo klein geworden is, dat men denkt een kinderwagen te zien. |
|