| |
XIII.
Op de vlucht.
Den 30 Juli 1835 had te Parijs de aanslag plaats tegen het leven van koning Louis-Philippe: Girard, dien men later herkende den Corsikaan Fieschi te zijn, had op den Boulevard du Temple, en terwijl de koning wapenschouwing over de troepen hield, zijn helsch werktuig, uit gansch eene rij geweerloopen saamgesteld, op den koning en zijnen hofstoet gelost.
De vorst was ongedeerd, doch een aantal personen die hem omgaven en vele onschuldige burgers werden door den aanslag gekwetst of gedood.
De verschrikkelijke tijding werd in den nacht op het paleis te Laken ontvangen; zij klonk weldra uit de hoofdstad tot in de afgelegenste hoeken van België, waar zij met eene diepe huivering, met een wezenlijk afgrijzen, onthaald werd.
Te Brussel vooral heerschte eene koortsachtige beweging in de verschillende partijen: die der patriotten sidderde voor het gevaar, waarin de nog zwakke troon alhier zou verkeerd hebben, ware de aanslag gelukt; de republikeinsche trilde van hoop bij het denkbeeld dat haar regeeringsvorm, te Parijs gelukt, ook hier weldra de overhand zou hebben gehad, terwijl de nog machtige Orangistenpartij, zonder den boozen aanslag goed te
| |
| |
keuren, toch niet verborg dat uit de groote verwarring, een gunstig oogenblik voor den terugkeer der Nassauërs in België had kunnen ontstaan, nadat men onder het republikeinsche juk had gebukt.
De aanslag was mislukt en de tronen, zoowel die te Parijs als te Brussel, hadden alzoo eene grooter vastheid bekomen.
Te Brussel was de volksstroom gansch tegen al wie de Parijzer beweging eenigszins scheen toegedaan, en dus als een tegenstander van den nieuwen troon kon worden beschouwd.
De patriotten hadden overal het hooge woord; de policie was ieverig waakzaam op elke beweging, die vijandig was aan het koningdom, en immer gereed om elke patriotieke opwelling te ondersteunen.
In koffiehuizen, herbergen en in de straat werd in den aanvang hevig getwist, niet alleen met de tong, maar soms met de vuist; allengs gevoelden de aanhangers der republiek, doch vooral de Orangisten, dat zelfs de redeneering gevaarlijk werd en de patriotten behielden alleen het terrein.
Het is den 2n Augustus 's avonds. Er heerscht eene doffe, onrustige stemming in Brussel: men zegt dat de republikeinsche beweging in Parijs, vertakkingen heeft in de Belgische hoofdstad en de policie daar de medeplichtigen van den moordaanslag naspoort.
Bij het vallen des avonds is er driftig op de deur van het hotel van graaf Delmon de la Carde, aan het Park, geklopt en nu de deur geopend wordt schiet de zoon snel binnen en werpt ze met geweld toe.
Max is bleek, zijn oog dwaalt onrustig; hij hijgt alsof hij uit alle macht geloopen heeft en men hem van dichtbij volgt.
Een oogenblik staat hij voor de gesloten deur stil en, den adem inhoudend, leent hij het oor naar het minste
| |
| |
gerucht dat zich in de straat opdoet. Elk gedruisch gaat voorbij; geen stap houdt voor de deur van het grafelijk hotel stil.
Indien men hem opgevolgd heeft, moet men zijn spoor uit het oog verloren hebben.
‘Waar is mijnheer Delmon de la Carde?’ zegt hij barsch tot den ontstelden knecht.
‘Vertrokken.’
‘Waarheen?’
‘Denkelijk naar Trois Fontaines.’
‘Doe voor niemand open, voor niemand, hoort ge?’ en onder het uitspreken van die woorden, ijlt Max den trap op, twee treden te gelijk over springende.
Boven gekomen staat hij voor eene vrouwelijke gestalte, die hem verschrikt vraagt:
‘Wat is er te doen, Max?’
‘Yolande, zijt gij alleen? Kom in uwe kamer.’
Broeder en zuster bevinden zich in een sierlijk jongmeisjesvertrek, met al de prachtige nietigheden opgevuld, die de weelde, die het lieve nietsdoen verzinnen kan.
Daar waar de natuurlijke bloemen ontbreken, heeft de kunst en de nijverheid er getooverd; bloemtuilen op een gouden grond en regelmatig geschikt op de wanden; bloemtuilen op de zachte tapijten, op de mild geplooide gordijnen, terwijl een kunstig penseel bloemen en vogels op de zoldering in 't leven heeft geroepen.
In den stillen glans, dien het licht der lamp door de kamer verspreidt, blinken en glinste ren in het rond een aantal voorwerpen op de meubels, en de groote spiegel weerkaatst het geheel en schept een ingebeeld vertrek naast het wezenlijke.
Een der vensters staat open, doch de zonneblinden zijn neêrgelaten, zoodat de frissche avondlucht langs de zijde van den hof binnendringt en toch elk onbescheiden oog van buiten geweerd wordt.
| |
| |
‘Wat is er gebeurd?’ vraagt Yolande met eene bange uitdrukking in de stem, nu zij Max het venster ziet sluiten.
‘Kan niemand ons hier hooren?’ zegt hij.
‘God! wat zijt gij bleek. Neen, neen, niemand!’
‘Hebt gij geld, Yolande?’
‘Neen, of ten minsie zeer weinig.’
‘Geef, geef! Ik moet...’ en zijne stem wordt dof fluisterend, doch schrikaanjagend, ‘ik moet vluchten!’
‘Vluchten? Wie dwingt u te vluchten!’
‘Ik ben... gij zult mij niet verraden, niet waar?’
‘Maar gij beeft als een koortslijder, Max?’
‘Ik ben betrokken in den moordaanslag tegen het leven van den koning der Franschen!’ fluistert de jongeling en zijne stem beeft.
‘Gij, gij?...’ en Yolande trekt zich met afgrijzen terug.
‘Vrees niet, Yolande; bloed kleeft er niet aan mijne handen. De aanslag is mislukt; de omwenteling, die uit den aanslag moest ontstaan, blijft een droom en de republikeinsche beweging zal zich dus zeker niet tot hier uitbreiden.’
‘En gij?...’
‘Ik was herwaarts gezonden om hier die beweging te ondersteunen, den zwakken troon te doen vallen, en mijn land met den republikeinschen regeeringsvorm te begiftigen.’
‘Gij, Max, gij een samenzweerder?’
‘Wat kon er anders groeien uit den zoon, die eenen vader heeft zooals de onze is. Wat anders dan aas voor het schavot, voor de guillotine!’ zegt Max met diep misprijzen.
De jongeling zet zich op eenen stoel en de handen krampachtig gevouwen op zijne knieën latende rusten, staart hij somber naar beneden.
‘Hij,’ en hij drukt met verachting op dat woord, ‘hij oogst wat hij gezaaid heeft. Wat heeft hij zijnen zoon te
| |
| |
verwijten, die oude ongelukkige, als deze zijne voetstappen volgt!’
‘Maar wat zegt ge toch, Max; gij spreekt wartaal!’
‘Neen, ik weet goed wat ik zeg; doch, Yolande, gij weet nog niets over het leven van... welnu, van graaf Delmon de la Carde. Gij zult dit alles later weten en dan ook, evenmin als ik, aan hoogen rang en holklinkenden titel houden. Wat al schurkerij onder dat vergulde blazoen! Het is niet alleen zijn voorbeeld, het is de bekendheid met hetgeen hij was en deed, die mij op den heilloozen weg stieten, waarop ik mij bevind.’
‘Max, Max, zijt gij wel goed bij uwe zinnen?’
‘Stil!’ en de jongeling springt op en, naar de deur snellend, leent hij aandachtig het oor naar het minste gedruisch dat van beneden opstijgt.
Yolande volgt met een luid kloppend hart elke beweging, en zij kan zich niet weêrhouden, bij haren broeder aan eene krenking der hersens te denken.
‘Gij,’ hervat de jongeling weêr eenigszins bedaard, nu hij hoert dat het waargenomen gerucht geen gevolg heeft, ‘gij zijt, ik weet het, tot het geloof in de Kerk teruggekeerd. Eenige uren geleden, toen ik nog overmoedig dacht dat ik eenen troon als een dorren solferstek tusschen mijne vingers vermorzelen kon, zou ik met dien terugkeer gespot hebben; nu is mijn hoogmoed gebroken en mijne droomen zijn verzwonden. Een vuurvonk, niets meer dan dat, is of een snik te vroeg of een zucht te laat gevallen, en heel onze wereldhervorming is als een damp verdwenen. Wat spotternij!’
‘Maar, Max lief, hoe is die dwaze droom toch in uw hoofd gekomen? Wat hebt gij te verlangen in de wereld? Wat hebt gij te winnen bij eene omwenteling?’
‘Niets. 't Is zeker geen stoffelijk gewin dat ik beoogde; 't is zelfs niet de zucht om goed te doen aan anderen, die mij aandreef; neen, de ontgoocheling, de haat joegen mij
| |
| |
voort. Het verloren gaan der gevoelens, die mijne moeder mij ingaf toen ik nog kind was; het ontdekken van een deel der geschiedenis van mijnen vader, die ik toetste aan de schoonklinkende woorden van slimme volksleiders, hebben den heischen geest van afbreken en vernielen in mij opgewekt.’
‘Maar, zeg mij, wat deed die ongelukkige vader dan toch wel?’
‘Dat zult ge later weten, later, als ik in veiligheid zijn zal en gij u bij mij zult gevoegd hebben, want ik gevoel het, wij zullen elkander weerzien. Ik weet niet wat zonderling denkbeeld sedert eenige uren, nu het gevaar mij ten allen kante toegrijnst, in mij omwoelt: 't is een denkbeeld aan mijne kinderjaren, waaraan gij reeds hebt toegegeven....’
Er tintelt Yolande een zalig gevoel door het hart; zij vergeet een oogenblik den vader, en zegt op den, toon eener zoete verrukking:
‘Ja, ik ben gelukkig in den vrede, die de denkbeelden onzer moeder mij ingeeft.’
‘Ook daarover later. Nu moet ik weg!’
‘Is er dan wezenlijk gevaar?’
‘Ja, ja, men is op het spoor; al de eedgenooten zijn reeds, als een bieënzwerm door een regenvlaag uiteen geslagen. Deze is rechts, gene is links verdwenen; anderen zijn reeds in de gevangenis en zullen hunne stoutmoedigheid met hun hoofd boeten.’
‘En gij, Max?’
‘Ik zal de grenzen bereiken en langs Nederland naar Engeland oversteken. Geef mij nu al het geld waarover gij kunt beschikken. Later zult gij mij zenden wat ik noodig heb. Weldra zal er in ons leven eene groote verandering plaats hebben, en gij zult gelukkig zijn met mij in ballingschap te leven.’
‘Gij spreekt gedurig met raadsels.’
| |
| |
‘Ik mag u niets verder zeggen; ik zegde u reeds te veel, en heb daardoor uwe rust gestoord.’
‘Ik heb in de laatste dagen geleerd alles met betrouwen af te wachten.’
‘Ik wenschte ook dat betrouwen te bezitten; doch die wensch is te vergeefs.’
‘Waarom richt gij u, in dezen verschrikkelijken toestand, niet tot uwen vader?’
‘Onmogelijk; vroeger was er minachting tusschen ons; vandaag is er haat. Eenige dagen geleden heb ik, in mijne dwaze opgewondenheid, of liever in mijne liederlijke dronkenschap, den sluier van zijn leven weggetrokken en hij kan in mij niets anders meer zien dan een vijand.’
Onder het uitspreken dezer laatste woorden verlaat Max snel de kamer; vijf minuten later komt de jongeling in de kamer zijner zuster terug; hij heeft zich volledig vermomd; hij draagt een werkmanskleed, een losgeknoopten katoenen doek om den hals, een hoed met breede randen en houdt eene lange lat, den meetstok van den timmerman, in de hand.
Die werkmanskleêren draagt hij over zijne gewone kleeding; zij moeten dienen om buiten de stad te geraken.
Bij zijn intrede geeft hem Yolande het geld dat zij in haar bezit heeft; zij weent, want spreken kan zij niet. Max heeft haar zooveel wonderlijks verteld, dat zij niet weet op welk punt eenige bepaalde inlichtingen te vragen.
De zuster snikt aan de borst van den vluchteling.
Eensklaps klinkt een driftige belleklank door gansch het huis; die klank is voor den samenzweerder als eene doodklok.
De jongeling rukt zich los, stamelt ‘Vaarwel’, loopt den trap af, ontmoet den schelen knecht, die hem niet herkent en gereed is den vreemden indringer bij de keel te grijpen, roept hem met doffe stem ‘Open niet!’, snelt de achterdeur uit, en verdwijnt in den donkeren hof.
| |
| |
Als de knecht, na een oogenblik, nieuwsgierig de deur opent, is het echter de gevreesde policie niet, maar wel de kleine schouwveger uit de buurt, die den schele van wege zijne moeder, een versch gestreken halfhemdeke thuis brengt, en dat hij behoorlijk met de toppen van zijne zwarte vingers en zoo ver mogelijk van zijn roetachtig kleed, draagt.
Boven op de kamer staat Yolande met kloppend hart en de handjes gevouwen te wachten.
Haar hoofd is ijl en suf; ze denkt soms dat al wat zij gehoord en gezien heeft niets anders is dan eene leelijke nachtmerrie.
Heeft ze haren broeder inderdaad gezien? Heeft ze in waarheid die korte, afgebroken, maar verschrikkelijke woorden gehoord, die een geheimzinnigen vloek over hare familie werpen, zonder dat zij nog weet door wie en waarom de vloek wordt uitgeworpen?
Met gejaagd hart luistert zij aan de deur, aan het venster; alles is stil, alles is rustig, zelfs de knecht laat zich niet hooren.
Wat Max betreft, deze bereikt, langs een poortje in den hofmuur, een eenzaam straatje. Niemand heeft hem gezien, en wie hem gezien heeft, zal niet op hem letten: hij is een werkman die voorbijgaat.
Nu komt hij in de druk bezochte straat; de lantaarns werpen haar licht reeds op de wiemeiende menigte: wandelaars, vrouwen en heeren, werklieden en straatjongens, welke laatsten bliksemsnel door die zwarte en beweegbare massa heenkronkelen.
Hier en daar vangt de vluchteling een afgebroken woord over den aanslag op; men spreekt van den Indépendant en den Courrier Belge, die de laatste en verschrikkelijke tijdingen over den moord bevatten; ginds vangt hij het woord ‘policie’ of ‘republiek’ op, dat echter onmiddellijk wordt opgevolgd door den lach der onverschilligheid bij
| |
| |
de vrouw, door eenen ruwen vloek bij den straatlooper, die uit de kropvolle kroeg komt.
De vluchteling is dan ook gelukkig, langs eene zijstraat, in eene afgelegen buurt te geraken.
Hier heerscht geene drukte; hier gaat men ook niet in het glinsterend licht dat van de prachtige winkels uitstraalt.
Soms komt er een enkel persoon over het gaanpad. De deuren der kleine en onaanzienlijke huizen staan open. Tegen den deurstijl leunt wel eens een groote en grove werkman, zijne pijp rookend. Op den dorpel zitten kakelende kinderen en naast deze soms eene moeder, met een slapenden bengel op den schoot.
In deze volksbuurt is men reeds buiten het gewoel der groote driften, die de steden beroeren. Men nadert de vrije vlakte, de vrije natuur; de dampkring wordt, onder alle opzichten, reiner en edeler.
De huizen zijn meer en meer dun gezaaid; het open veld verschijnt, groepen boomen rijzen pekzwart op tegen de blauwe lucht, die met flikkerende sterren bestippeld is, en door hare tinteling eene stille en harmonievolle schemering doen ontstaan.
|
|