| |
| |
| |
XII.
Beelden uit het verledene.
Mijnheer Delmon de la Carde wacht, op een paar uren afstand van Brussel, de diligencie, die hem naar het kasteel van Trois-Fontaines zal terug brengen.
Dààr hoopt hij de verloren rust terug te vinden, en daarenboven zich te kunnen wreken op Hiob, dien hij, echter slechts op onderstelling, als de eenigste oorzaak van al zijne rampen beschouwt.
Buiten, in de vrije vlakte, in de opene natuur, herwint zijn gemoed eenige gerustheid: de geheimen zijn immers nog tusschen den zoon en hem beperkt, en deze moet wel overtuigd zijn dat hij zichzelf vermoordt, wanneer hij slechts een klein deel van den sluier die ze bedekt, durft opheffen.
Maar indien aan dezen ongelukkige, in zijne losbandigheid, iets van die geheimen ontsnapt.
Welnu, kan hij dan nog niet loochenen, aangezien de laatste stukken, die hem in moeilijkheden zouden kunnen brengen, nu toch verbrand zijn?
Onder die min of meer opbeurende indrukken heeft hij, aan den lindeboom vóór de herberg gezeten, een licht maal gebruikt, en wacht nu, met blijkbaar ongeduld, de komst der diligencie af.
Eindelijk houdt de zware wagen voor de herberg stil.
Tamelijk slecht geluimd huurt de graaf de coupé voor zich alleen, doet de portel sluiten en zet zich in een der hoeken, op de versleten blauw lakenen kussens.
Niets heeft, bij de komst van het rijtuig, zijne achter- | |
| |
docht opgewekt; de wagen loopt weldra gelijk eene stijve en overdikke dame, waggelend over den weg, die allengs begint te golven.
Dat vertraagt den tocht bij het klimmen, dat verhaast hem bij het dalen.
Het landschap is frisch, somtijds lommerrijk; het lokt echter den misdadigen man niet aan; deze houdt zich enkel met den inwendigen mensch bezig.
De graaf denkt weêr aan het gebeurde en vergezelt zijne schokkende en onstuimige denkbeelden, met koortsachtige gebaren.
Al wat hij ontmoet heeft, vloekt hij, zijne kinderen niet uitgezonderd, die, niettegenstaande al zijn pogingen, op twee gansch verschillende en vijandige uiteinden terecht komen.
Deze holt op den weg der misdaad; doch dezes handelwijs is ten minste logisch: gene keert terug naar de zoogezegde domheid en het bijgeloof, die hij, de vader, altijd meer haatte dan de misdaad, omdat zij hem verwijten wat hij was en wat hij deed!
Van het heden vervalt hij in het verledene; want eensklaps krakt en kraakt het zware rijtuig, en 't is of dat gedruisch zich versmelt tot een geroep van ‘Helm Dark! Helm Dark!’
Helm Dark - dat is een lang vergeten naam, neen, niet vergeten, maar begraven! De dooden zijn echter niet altijd dood: op een gegeven oogenblik rijzen zij weer uit hun graf op.
Dit is ook hier het geval en met dien familienaam Dark, want zoo heette immers de vader van den rijken, geblazoeneerden man, verschijnt er plotseling eene luchtspiegeling uit vroeger dagen, die de graaf te vergeefs afweert.
* * *
| |
| |
Terzij van de Werf te Antwerpen, in den omtrek van het Steen, ligt de Bloedberg. Men groet links, alvorens onder het gewelf van het aloude Vleeschhuis door te gaan om het Krabbenstraatje te bereiken, het groote Kristusbeeld, voor hetwelk weleer eene bidbank stond en een flauw licht in eene lantaarn brandde. Dààr, in die schilderachtige en kronkelige straat, met kleine huizen, met donker vooroverhangende en verzakte houten gevels, met lage deuren, kleine vensters, uitgesleten dorpels - dààr, in dat smal huiske links, woont Helm Dark, de man die nu eens de dooden begraaft, dan eens de levenden doet dansen op de tonen zijner viool, ofwel voor een duit per persoon in den ‘Poesjenellenkelder’ de poppen springen doet. Wat ziet er die buurt stil, doodsch, donker en vuil uit, en dan dat smalle doffe huiske schijnt den man, die nu gewoon is in eene helder verlichte zaal, in een open en luchtig kasteel te leven, een versmachtend graf. Dààr is hij, de machtige en rijke man, geboren; dààr, op den dorpel van die huizen heeft hij gespeeld, gekrakeeld en gevochten met zijn jongeren broeder, Docus; in dien kelder, achter de rood en wit geruite gordijn, hoort hij nog de schorre en verdronken stem van den vader, die de bemorste poppen doet spreken. Dien steilen en donkeren trap opklimmende, komt hij aan het hok, waar hij geslapen, en gedroomd heeft, en hier beneden staat de schapraai, waaruit hij soms een stuk brood neemt, dat heel zijn middagmaal is.
* * *
Zie, daar komt de vader, de oude Dark, achter de rood en wit geruite gordijn uit. 't Is een soort van sater, zoo verwrongen is zijn grof aangezicht, in hetwelk twee half verdronken oogen staan en waarop een neus pronkt, die rood is als een vergiftige kampernoelie. Geen speler kan de poppen zoo levendig doen gaan en staan als Helm
| |
| |
Dark; geen die zoo natuurlijk den toon zijner stem, volgens ieder zijner personagies, kan veranderen; geen die zoo schoon en op hoogdravenden toon kan spreken, als hij majestatisch aan den ‘keunink’ opzichtens de ‘keunink's dochter’ komt zeggen: ‘Wie daar diën rink aan den vinger van mijne dochter is komen te steken?’ Geen, kortom, die zoo'n schoone poppenstukken kent als Helm Dark, en als zijn zoon Docus speelt en de vader achter de gordijn de viool speelt - o, dan is het groote vertooning! Men doet nog eene extra geldophaling in den kelder of op de kermissen, die vader en zoon met de poppekas op den rug, afreizen, terwijl Eric, de oudste zoon, liever straatslentert, bedelt of steelt, de pijp rookt, op den keldermond troeft of naar helden- of spookhistories luistert. Eric - dat is de toekomstige graaf.
* * *
Eric is zeventien jaar, nu hij op zekeren middag vader en broeder, den eerste met de hooge kas op den rug, den tweede met de viool onder den eenen, de jeneverflesch onder den anderen arm, langs den boog van het oude Vleeschhuis ziet verdwijnen. Hij heeft vader en broeder, viool en poppenkas niet meer teruggezien, en staat nu alleen in de wereld. In 't huiske zijns vaders is er niets van groote waarde, doch wat er is, verkoopt Eric aan den oudkleêrkooper, die hem door het kijkgat der deur zeker tien minuten lang bespiedt, eer hij hem binnenlaat - zoo weinig aantrekkelijk is de zoon uit den ‘Poesjenellenkelder’. Een uur later heeft Eric de deur van het huiske toegetrokken, en zoo min de musschen op het dak als de buren in de straat, weten waarheen de Darken gegaan zijn, nu de dienaar van den schout naar Eric komt zoeken, om hem, wie weet aan de vorck of micke, anders gezegd de galg, te hangen of nu de huiseigenaar verschijnt om de achterstallige huur in te vorderen.
| |
| |
* * *
Zeventien jaar is Eric en hij zeilt de wijde wereld in: zeilen is het woord; want hij staat, op het dek van een klein beurtschip, tegen den mast te leunen en ademt de frissche Scheidelucht in. Wendt hij het hoofd om, dan ziet hij in de verte nog flauw de torens van zijn vaderstad, en vóór zich uit kabbelt en blikkert het water, zonder dat hij zich kan inbeelden wat uit dit nieuwe veld voor hem zal opstijgen. Genoeg, hij is aan schout en eigenaar ontsnapt en in zijne zakken rammelen eenige zilverstukken. Te Vlissingen zal hem de schipper aan wal zetten en dan? Dan volgt het onbekende. Zijn uiterlijk is niet ongunstig; zijn klein donker oog vlamt stout, onbeschaamd onder den fijnen wenkbrauwboog en steekt levendig af bij de donkere gelaatskleur; het zwart haar groeit weelderig onder het kleine hoedje; de gestalte is lang, mager, gespierd. Mocht Eric volgens zijne jaren nog slechts een knaap heeten, toch is hij zeer ontwikkeld onder zedelijk opzicht, en hij grijpt recht mannelijk de jeneverflesch aan, die de schipper hem soms toereikt; hij fluit het varenslied meê dat deze zingt, en heeft een ruwen lach en een vloek tot weergalm van die, welke wel eens van den kant van het roer opstijgen.
* * *
Vlissingen ligt aan zee; het ligt daar zwart en onaanzienlijk als een bouwvallig wrak, dat de bruisende en schitterende zee op 't strand geworpen heeft; zijne aanzienlijke prachtgebouwen zijn de schepen der Bataafsche Republiek (want wat wij te zien krijgen, zijn beelden uit de dagen van vóór de groote Fransche omwenteling); zijne torens zijn de scheepsmasten, aan welker top de vlaggen wapperen. De bevelhebbers zitten in hunne prachtige kajuiten; de scheepsliê tieren, drinken en dagen tot
| |
| |
het messengevecht uit in de kroegen, waar de zwerver, de ‘zielhond’, rondsnuffelt en weldra maat wordt de zoon van den poppeman. Wat vroolijk en losbandig leventje! Wat zingt men hier luchtig, terwijl men ginder het mes trekt! Men danst tot dat men bewusteloos neerzakt; men wordt wakker als men op den Oceaan dobbert, en zoo ver het oog reikt niets ontwaart dan zee. Verre van het land, verre van familie en vrienden, terwijl de werver op dit oogenblik brast met de penningen, waarvoor hij den loszinnigen knaap heeft verkocht en geleverd. Eric is juist niet mistroostig, ‘Waarheen?’ vraagt hij stoutweg aan den maat, die aan het roer staat. ‘Naar de West-Indiën!’ luidt het antwoord. ‘Daarheen of naar elders, 't is mij gelijk!’ zegt Eric, cyniek lachend.
* * *
Prachtige zee, die haar zilverig schuimend water op het eeuwig groene Indische strand breekt, waar witte pelikanen en roode flamingo's, van verre beweegbare witte en roode rozen, rusten; waar de landwind de pluimbossen der palmen en het goudgele riet zachtkens ruischen doet! Heerlijk oord, waar duizende rijk gekleurde vogels bij dag zingen en met de blanke amaryllis, de roode hibiscus, de gele aloë en andere prachtige bloemen en wonderbare vruchten, den aardbodem kleuren, alsof God al zijnen rijkdom alleen voor deze gewesten bewaarde. Paradijs der aarde, met nachten uit de tooverwereld, vol lichtgevende wormen en torren; met fantastische lichtvonken en bliksems, als de wind de dorre palmtakken doet ruisçhen; met duizende geheimzinnige en ook vreesaanjagende stemmen in de natuur! Ziedaar het land, waarin de jongen van den Bloedberg, waarin de zoon van den poppeman verzeild is. Uit dat land, waar het krielt van avonturiers, waar de dood tusschen bloemen en in de zoele en droomende nach- | |
| |
ten verborgen zit, rijzen vele wonderlijke en geheimzinnige schimmen voor den man in de diligencie op. Geen enkel doet hem glimlachen; allen tracht hij van zich af te weren.
* * *
Daar staat voor hem een lang opgeschoten jongeling; hij heeft denzelfden ouderdom als Eric, dezelfde zwarte lokken en donkere oogen. Hij is een Franschman en draagt een adellijken titel; men noemt hem graaf René Delmon de la Carde. Dat beeld hindert den ouden man; hij woelt in den hoek van den reiswagen, zooals iemand die aan den St. Vitusdans lijdt. De magere jongeling zit in de schemering, die middelerwijl gevallen is, op de ledige plaats der coupé en ziet den ouden misdadigen man strak in de oogen. Deze wendt ze af, verbergt ze, doch ziet niettemin altijd de schim. Den hoed afnemende, slaat hij met dezen zelfs koortsachtig naar het spook, dat hem echter met verglaasde oogen blijft aanstaren.
* * *
Diep in de binnenlanden der West-Indiën dwalen beiden rond, de graaf en de zoon van den poppenspeler. Eric is zijn schip ontloopen en heeft zich immer vaster en vaster aan den jongen edelman gehecht. Deze heeft hem de geschiedenis zijner familie, hare rampen en zijne volslagen verlatenheid in de wereld doen kennen; hij heeft hem gezegd hoe de vader, om eene fortuin te herwinnen, zich planter heeft willen maken en eindelijk onder den levenslast bezweken is. Wat den zoon betreft, die heeft nu geene familie meer, tenzij in Frankrijk nog een verren neef. Mocht de dood hem, den zoon, in den vreemde overvallen, dan zou Eric die familiepapieren aan dien neef overhandigen. Dat belooft de zoon van den Bloedberg en hij geeft daarop den handslag; doch hij durft den jongen
| |
| |
edelman, bij dien zwijgenden eed, niet vlak in de oogen zien.
* * *
Omringd door reusachtige blaêren van den wilden pisang met donkerroode zaadtrossen, den banaan en den Indischen vijgeboom, de hooge, hooge varen, het gouden riet, de bloeiende aloë en den gevederden palmboom, tusschen wiens groen de vuurroode cordia, de blanke datura en de peersche pauwestaart bloeien, staat eene uit boomstammen gemaakte hut. Armzalig is zij, ja; maar een paleis zou hare omgeving benijden, zoo heerlijk zijn er de dagen en nachten, zoo lieflijk geuren er de bloemen, zoo aanlokkelijk zingen er de vogelen. Daar in die hut zijn geene meubels. Een boomstronk kan tot tafel of tot zitbank dienen. In het midden van dat jagersverblijf smeult het vuur onder de houtasch. In de hangmat ligt bleek en doodziek de jonge graaf, terwijl zijn makker is uitgegaan om te zien of er nergens hulp te vinden is. Des avonds keert Eric in de hut terug. Aan een der palen zijn eenige papieren en een perkament met eenen nagel vastgeklonken. In de hangmat ligt René Delmon de la Carde dood; de handen zijn op de borst gevouwen en er zweeft, zou men zeggen, een glimlach op zijne lippen. Alleen, in het midden van die levenslustige natuurpracht, alleen is hij gestorven. Eric is diep ontsteld; hij huivert in het halfdonker en tegenover dien doode in de nu akelige eenzaamheid.
* * *
Nu brandt het vuur; Eric zit op den boomstronk. De nacht is killig. Wonderlijke beelden spelen in den rook, en de wanden en stronken in de flakkerende vlammen, en 't is of de doode zelf, uit de hangmat het open oog op die spookteekeningen richt. Dark staat voor het perkament,
| |
| |
door den zieke in eene laatste poging aan den paal genageld, gewis om het niet te doen verloren gaan, of om het onmiddellijk in 't oog te doen vallen als Eric terugkomt. Hij neemt den schat van den stronk: het zijn adelbrieven, aanbevelingen en schikkingen voor den neef in Frankrijk, aan wien Eric de nalatenschap moet overhandigen. Zoo lang de nacht duurt en in het bosch honderde wonderlijke geluiden worden gehoord, spreekt zijn geweten en hij is bang dat de doode zich in zijne hangmat oprichten en zelfs zijne gedachten betrappen zal; doch als het daglicht de schaduwen verjaagt, en de schitterende dag met al zijne Indische tooverkracht weer verschijnt, herwint hij stoutheid. Onder het gewelf van den vijgeboom rust het lijk in de kleêren van Eric, en deze gaat de wereld in met de kleeding en de papieren van zijnen makker. Dark is dood, René Delmon de la Carde leeft.
* * *
‘Het oud Europa valle in puin,’ zegt de verwaande tijdgeest; ‘een nieuwe wereld zal uit dat puin oprijzen!’ Parijs plonst in het bloed en 't hoogste woord van het recht is de guillotine. Men schrijft het bloedjaar 1793. In zijn gemoed is René Delmon de la Carde der nieuwe wereld toegedaan; hij had nog Dark willen zijn om den stroom der straatoproeren te volgen, de grooten te doen beven en den ci-devant Dieu van zijnen troon te bonzen; doch hij is graaf Delmon en moest dus, ten minste uiterlijk, een behoudsman zijn. In Bretanje ligt de eenige neef op zijn doodsbed en deze wenscht den laatsten afstammeling der Delmon's nog eens te zien. Die neef heeft wellicht fortuin, en de jonge avonturier neemt stout de reis aan. Men kent immers René Delmon niet! Hij was een kind toen de vader naar de Indiën vertrok, en wie zou durven beweren dat de trekken van het gedachtelooze kind niet
| |
| |
die zijn van den volwassen jongeling? Vooruit, en indien René Delmon de la Carde daar in zijne verwachting bedrogen wordt, kan hij immers weer Eric Dark worden.
* * *
Op een schemeravond komt hij voor een oud gebouw, dat, tusschen oude boomen verscholen, op de helling eens heuvels ligt. 't Mag geen kasteel heeten, doch men noemt het zoo. De zoo wat gehavende kleeding des jongelings en zijn mager huurpaard steken geenszins bij het gebouw af. De reiziger maakt zich bekend; de twee oude bedienden staren hem met achterdocht aan en volgen hem met bespiedende blikken. Een priester, die zich in die afgelegen en vergeten kluis verscholen houdt, leidt hem bij het sterfbed. De zieke schijnt naar de stem van den priester te luisteren, die hem de komst van den lang verwachten neef aankondigt; hij trekt zijne verglaasde oogen wijd open, doet eene koortsachtige poging om zich op te richten, gelukt daarin halvelings, en den weergekeerden neef strak aanstarende, maakt hij eene beweging met de hand, valt achterover en sterft. Wel is de jongeling eenigszins in verwarring, doch hoe kan dit anders bij 't doodbed van zijn eenigsten bloedverwant? Ongaarne vertoeft hij's nachts in dat spookhuis, want zóó mag het wel genoemd worden; doch hij moet, als naaste bloedverwant, den eersten rouw dragen. De valsche graaf stapt achter de doodkist en huichelt droefheid; hij keert in het oude huis terug, doet zijne rechten gelden, strijkt tien duizend livres op, die hem bij testament bestemd zijn, en van dat oogenblik is alles beslist: hij is wel degelijk graaf René Delmon de la Carde!
* * *
De storm der omwenteling buldert voort. De jonge
| |
| |
muscadin voelt dat zijn leven bedreigd wordt. Hij heeft zich tusschen de adellijke émigrés willen mengen, doch hij vreest dat zijn bedrog ontdekt worde: hij heeft het toppunt van stoutheid en onbeschaamdheid nog niet bereikt, waarop hij later stand houdt. Hij vlucht naar zijn vaderland, maar niet naar den Bloedberg. Even als nu schuilt hij in den hoek van den postwagen en doorkruist 't Walenland. Waarheen vlucht hij? Hij weet het niet; maar aan eene halt ziet hij, dwars door den sneeuwstorm, de torens der abdij van Notre Dame de la Forêt opsteken, en als hij verneemt dat daar een gastvrij huis te vinden is, richt hij zijne schreden derwaarts en klopt er aan. Een ongelukkig émigré, des te ongelukkiger omdat hij nog jong is, zal immers door niemand verstooten worden! Liefderijk wordt hij in dat huis door den prior ontvangen. Het vuur koestert zijne versteven ledematen, de wijn versterkt zijne verzwakte krachten, en het vreedzaam woord des grijzen kloosterlings brengt kalmte in zijne bange ziel. Daar, tot zelfs aan den voet van het altaar, wordt hij meer dan ooit huichelaar en wint aldus het vertrouwen....
* * *
Met eene hevige beweging wendt de oude man zich om, ten einde die gevloekte beelden uit het verledene weg te jagen; doch als hij daarin voor een oogenblik gelukt, keert zijn geest weldra tot de abdij terug. Hij hoort het klokske dat oproept tot het gebed, het gemompel der stem van den monik, die voorbidt of voorleest, den stap in de lange gangen en het gerinkel der sleutels van den gardiaan.
Verwonderlijk, 't is of de oude man voortaan de puinen van het klooster niet meer zal kunnen weerzien zonder te huiveren. Ook zal hij niet lang in het kasteel vertoeven; maar op dien Hiob wil hij zich wreken - zooals hij deed op Jean Hibou. En dan?
| |
| |
Dan moge er van komen wat wil. Wat geeft hem het leven nog!
|
|