| |
| |
| |
XI.
De zoon straft den vader.
Op eenige stappen van zijn hotel wordt de aandacht van den graaf op een walgelijk schouwspel getrokken: tegen den muur van een huis leunt, half ineen gezakt, een man, die blijkbaar een oogenblik te voren in de straatgoot gevallen is, en zich met moeite daaruit heeft opgericht.
Het zwarte kleed van den slemper is gehavend, zijne broek beslijkt, zijn hoed geblutst, zijn halsdas hangt los en zijn aangezicht, rood en opgeblazen, komt teenemaal met den verwarden toestand zijner kleêren overeen: een treffender beeld der losbandigheid in den hoogen stand, kan men zeker niet voor oogen hebben.
De graaf ontstelt hevig nu hij in dien man zijnen zoon Max herkent, en toeschietend duwt hij hem met gesmoorde stem toe:
‘Ellendige, wat geeft gij hier schandaal in de open straat.’
De jonge graaf heft het oog op, waarin een vonk van toorn glimt; doch pas heeft hij zijn ‘achtbaren’ vader herkend, of die toorn verandert in spot en, hem van het hoofd tot de voeten, en van deze weer tot in de oogen metende, riep hij minachtend uit:
‘Ah, mon vieux.’
Mijnheer Delmon grijpt den verloren zoon stevig bij den arm en doet hem met geweld voortgaan; doch dit doet den straatjongen, die bij het zien dezer vertooning stilstaat en benieuwd is hoe die ‘goede herder’ zoo 'n wild schaap weer in de kooi brengen zal, schaterend lachen.
| |
| |
Graaf Max ziet en hoort het en wil zich losrukken om den straatrakker in 't voorbijgaan eens af te straffen, hetgeen zeker een heel plezierig tconeel zou geweest zijn; doch de hand van den oude is goed gespierd, en dwars door een half dozijn toeschouwers - schreeuwende straatjongens en glimlachende werkliê - gelukt hij er in, de deur te openen, den verloren zoon binnen te stooten en de deur achter zich toe te slaan.
Binnengekomen, rukt de zoon zich onstuimig los; hij kan wel gewillig zijn en lachen, maar men moet hem van het lijf blijven, zegt hij.
Max leunt of, beter gezegd, ligt op de sofa, en de vader die de deur der kamer gesloten heeft, staat bevend, bleek van gramschap en verontwaardiging voor den losbandige, wiens groote en verdwaasde oogen dreigen uit het gezwollen gezicht te zullen springen.
De zoon valt als een halfledige zak op de sofa ineen; het verzwaarde hoofd neigt naar de borst en, door drank en vermoeienis overmand, slaapt hij in.
De vader schudt den liederlijken zoon; deze laat in den aanvang afgebroken woorden hooren, die weldra tot een onverstaanbaar gemor overgaan; eindelijk, hoe de graaf den dronkaard cok moge schudden, komt er geen ander geluid meer uit die walgelijke massa, dan geronk en gesnork.
‘Wat varken!’ mort de vader met diepe verachting.
Er verloopt ongeveer een uur. De graaf blijft standvastig in het vertrek, uit vrees dat de zoon het huis weer verlaten zel, of dat de nieuwsgierige knecht getuige zal worden van het huiselijk schandaal.
Eindelijk maakt de dronkaard eene beweging, richt zich halvelings op, ziet met een verglaasd en verdwaasd oog rechts en links, nu naar de deur, dan naar zijnen vader, en schijnt eindelijk tot het besef te komen van de plaats waar hij zich bevindt.
| |
| |
‘Ik heb dorst,’ zegt hij met eene schorre stem, ‘trek eens aan de bel.’
De oude werpt zijnen zoon, bij die onbeschofte woorden, een brandenden oogslag toe.
‘Heb ik nog geene schande genoeg aan u beleefd!’ valt de vader uit en balt de vuist.
‘Maak u zoo kwaad niet, oudje!’ zegt stotterend de zoon. ‘Waarom zoudt ge zoo boos zijn op mij? Zoo vader, zoo zoon. Indien ik anders ware, zoudt ge mij moeten verloochenen en vervloeken. Hoe zoudt ge in mij afkeuren wat gij zelf deedt?’
Het verwijt is nijdig; 't brandt als wordt het met netels gegeeseld. Er trillen wel is waar woorden op de lippen van den ouden man, doch zij gaan in een onverstaanbaar geluid verloren.
‘Het past den zoon niet, den vader iets dergelijks te verwijten!’ zegt hij ten laatste.
De zoon is opgestaan, heeft met bevende hand en klassend een glas vol water gegoten en dit gulzig leêg gedronken, waarna hij weer op de sofa terugzakt.
‘En waarom zou ik u dit niet te Linnen brengen?’ hervat hij. ‘Ik volg uw voorbeeld, uwe lessen, uwen wil. Gij hebt mij op dien weg geplaatst, omdat gij vreesdet dat ik den weg naar de kerk zou ingeslagen zijn. Toen ik kind was had de kerk voor mij inderdaad aantrekkelijkheid.... Ik meende voor 't minste bisschop te zullen worden.... Weet ge nog hoe ik mis en priester speelde en mijne lieve kleine zuster voor missedienaar deed optreden? En gij, gij vloogt binnen als een wilde; gij verbrijzeldet mijn kerkgerief en wierpt zoo'n vreemde vloeken uit, dat ik meende u latijn te hooren spreken. Van teen af hebt gij mij een anderen weg gewezen, en in plaats van voortaan de goudbloemkens op het grastapijt te bewonderen, bewonderde ik de goudstukken op het groene speeltapijt. Heb ik uwe geeltjes niet met talent doen rollen?’
| |
| |
‘Gij moest ten minste eerbied hebben voor rang en stand?’
‘Rang en stand? dat zijn vooroordeelen, die gij, een republikein, een gewezen Sansculot, niet moogt vooruitzetten! Alle burgers zijn gelijk, hier op dit wereldje; gelijk, beneden in den grond; gelijk hierboven.... Neen, hierboven is niets, geen God: geen belooning. Ook dààr dus gelijkheid, en dat is gelukkig voor u, want ware het anders, ge zoudt ginder achter velen staan, die gij hier den voet op de keel hebt gezet.’
Ellendige!’
‘Ik neem het niet kwalijk: als er geen ander leven is na dit leven, weet ik ook niet waarom gij hier de lieve onschuld en de grijze haren zoudt eerbiedigen; weet ik niet waarom men niet al neemt wat men nemen wil en wat de wet, die altijd zeer elastiek is voor de rijken en grooten, toelaat te nemen.’
‘Genoeg met al die dwaasheden: het gevalt mij niet, dat gij den titel dien ik draag, niet eerbiedigt!’
‘Niet uwen titel wilt ge zeggen?’
De oude graaf verbleekt; die helsche jongen, nu hij op dat woord uwen drukt, heeft den vader doen sidderen; 't is nog geen erwt groot, dat woordeke, en 't valt zwaar als een rotsblok op hem neer.
‘Wat bedoelt ge nu weer, engelukskind?’
‘Wees kalm, man; wij zijn hier tusschen vier oogen; niemand hoort ons. Ik ben geen kind meer dat men met eenen hansworst tevreden stelt; ik ben oud genoeg om onderscheid te maken tusschen doode en levende hansworsten. Uwen titel? Maar die titel hoort u niet toe; gij zijt zoo min graaf als ik doodgraver of poppenspeler ben.’
‘Waar haalt ge dien onzin vandaan?’ roept de graaf sidderend uit.
‘Onzin? Neen, waarheid. Gij zijt geen graaf, gij zijt zelfs niet uit adellijken stam: gij zijt de zoon van eenen
| |
| |
doodgraver-poppenspeler en 't is misschien dààrom dat gij en ik, dat wij beiden, de een voor en de andere na, zoo vroolijk over het kerkhof des levens heendansen. Uw naam is zelfs niet Delmon de la Carde, en als de schele of scheeve policieman het wist, hij zou u, krachtens de zoogezegde wetten, een niet heel adellijk wapen op den rug doen branden.’
De vader is verpletterd; hij is blijkbaar bang voor dien duivelschen jongen, die zoo spottend den dikken en blinkenden sluier, over zijn leven verspreid, wegscheurt.
‘O, wees niet bedeesd!... Ik zal u niet aanklagen!’ zoo gaat hij voort, wel ziende dat hij de bovenhand heeft. ‘Waarom zoudt gij niet gedaan hebben wat ge deedt? Die naam, die titel werden door niemand meer gedragen; gij zijt er de wereld meê ingegaan, en op het gemaskerd bal des levens heeft niemand den zoon van den doodgraver-poppenspeler herkend. Dewijl recht en eerlijkheid niet bestaan, ijdele woorden zijn, heb ik u niets te verwijten.’
Mijnheer Delmon de la Carde moet zich aan de tafel vasthouden om niet te vallen; zijne knieën knikken.
‘Denk niet dat ik u verraden zal! Ik zal zoo dwaas niet zijn, een enkel puntje van het vergulde blazoen op te heffen, om daar de vingers met nagels in rouw van den grootvader te laten zien!’ en de cynieker lacht.
‘Max,’ onderbreekt de vader, diep ontsteld, ‘wie heeft u die... dwaasheden verteld! Stil, spreek zoo luid niet!’ en de oude man gaat bevend naar de deur, om zich te verzekeren dat zij goed gesloten is.
‘Wie mij dit alles vertelde? Uwe oude kas, waarvan de sleutel mij eens in de hand viel en mij uitnoodigde om te zien of er soms geen lieve geeltjes, in dezen of genen hoek, geëmbastilleerd waren. Daar vond ik geboorte- en doopsextrakten van een zekere familie Dark, ik vroeg mijzelven af, hoe het brevet van dood- | |
| |
graver en het brevet van graaf, daar in dezelfde kas en bijeen, begraven waren? Later hoorde ik dien naam van Dark uitspreken door iemand, die u in uwe jeugd gekend had....’
‘Wie, wie?’ roept de oude driftig.
‘Gij moet,’ spreekt de zoon koel voort, ‘gij moet vele van die papieren, die daar liggen te stikken, verbranden, oudje! Foei, dat duivelshaar lessen van doorzicht moet geven aan de oude slagpennen van eenen klamper - zóó slim, zóó stout en toch zóó roekeloos!’
‘Spreek toch nooit van al die dwaasheden buiten's huis,’ zegt de graaf schier smeekend.
‘Zoo dom zal ik niet zijn.... In het onderzoek leidt het eerste punt tot het tweede, en zoo komt men eindelijk aan het slot der geschiedenis. Als men de rat bij den staart heeft, trekt men spoedig de ooren te voorschijn. Ik vraag u niet hoe gij dien adellijken titel zijt machtig geworden, maar ik weet hoe gij aan al die gouden nagels gekomen zijt, waarmee gij dat blazoen, tot zelfs in het paleis, hebt vastgeklonken.’
‘Max, Max!’
‘Gij zijt een behendig speculant geweest.’
‘Uwe moeder,’ onderbrak de oude man driftig, ‘heeft mij eene aanzienlijke fortuin aangebracht.’
‘Ja, maar gij kloptet eene nog grootere som uit de kappen der wirte moniken. Dat is geen kwaad, neen, in 't geheel niet. Gij hebt dit juist in tijds gedaan, toen die lieve omwenteling u de vrijheid gaf dit te doen. Deedt gij het op een ander oogenblik, men zou u een nieuwsoortig adellijk wapen op den schouder gebrand hebben.’
Het bloed stijgt den graaf naar het voorhoofd. Die slemper zou, hij is er zeker van, op dit of dat oogenblik hem roekeloos verraden. Een woord immers is genoeg!
‘Schurk,’ roept de oude man en met gespierde hand grijpt hij den zoon, die nog altoos half zittend, half liggend
| |
| |
op de sofa uitgestrekt is, bij de borst en houdt hem onbeweeglijk onder zijne ijzeren vuist.
‘Ik begrijp het, ik lees het in uw oog, ik voel het in uwe vuist,’ zegt Max, ‘dat ik te veel weet; dat gij mij zoudt willen doen verdwijnen.’
Een helsch denkbeeld schiet inderdaad den vader door het hoofd en de hand klemt steviger den zoon; deze begrijpt wat die stevige wrong zeggen wil: hij doet eene geweldige beweging om zich te weer te stellen.
De worsteling tusschen vader en zoon is op het punt van aan te vangen. De laatste heeft veel van zijn krachten hernomen; de eerste verkeert in eene buitengewone overspanning. Driftig grijpt hij een bronzen Minervabeeldje, dat op eene kleine aanrechttafel staat en heft het boven zijns zoons op, nu deze, losgesprongen, hem eene pistool met overgehaalden haan voorhoudt.
‘Gij zult mij niet vermoorden, zooals gij Jean Hibou den kogel in het hart schoot!’ schreeuwt de zoon woedend.
Die naam, zoo onverwacht in de worsteling geworpen, ontspant de spieren, doet de kokende gramschap bedaren, ontzenuwt eensklaps den vader.
Het beeldje wordt niettemin met eene zekere kracht weggeslingerd, en vliegt knotsend tegen het groote spiegelglas dat met eene groote ster berst. Noch vader, noch zoon geven er acht op; doch nu de vader de twee handen voor de oogen slaat en bevend op de knieën zakt, verdwijnt ook het wapen in een der zakken van den zoon.
Als de vader de handen laat vallen, is hij alleen. Met moeite richt hij zich op, en bleek en bevend ziet hij rond.
Heeft hij een naren, een akeligen, een verschrikkelijken droom gehad? Ja, dat moet zijn, want zoo'n opvolging van onthullingen, die hij diep in zijn hart heeft weten te bewaren, al knaagden zij daaraan wel eens als slangen, is eene onmogelijkheid.
Zijn oog valt echter op den spiegel en de ster met lange
| |
| |
stralen in het glas geteekend, roept hem tot de wezenlijkheid terug.
Mijnheer Delmon de la Carde is hang, bang voor zijne schaduw; de zoon zal hem verraden, zoo niet uit wraak, dan ten minste in roekeloosheid, door de losbandigheid voortgebracht.
Wat aanvangen?
Ontwerpen van verteedering, ontwerpen van wraak, ontwerpen van ontvluchting rollen onstuimig en elkander snel verdringend, door het hoofd van den graaf; doch altijd worden zij aangezweept door den schrik.
De vader waggelt buiten de kamer, en nu hij in de trapzaal den schelen knecht ontmoet, verbergt hij het aangezicht, alsof hij vreesde dat die man de geheimen op zijn gelaat zou gelezen hebben.
De knecht durft wel is waar geen woord zeggen, maar hij ziet wel dat er tusschen vader en zoon weer iets buitengewoons heeft plaats gehad.
Zich vastklemmend aan de trapleuning, gaat de graaf naar boven en sluit zich in zijne kamer op. Een oogenblik staat hij besluiteloos, en nu zijn oog op zijn eigen beeltenis in den spiegel valt, schrikt hij voor zichzelf, alsof hij een spook ziet dat uit het graf terugkomt.
Als hij den sleutel in het slot der oude kas steken wil, beeft zijne hand zoodanig dat de sleutel herhaalde malen op het ijzer kleppert, alvorens het gat te kunnen vinden, en als het slot afspringt, staart de graaf andermaal angstig rond, alsof bespiedende oogen dwars door den vloer of de zoldering zijne bewegingen volgen.
Geheime veeren doet hij springen, werpt papieren rechts en links en grijpt eindelijk twee brieven, waarschijnlijk die waarop Max gedoeld heeft, toen hij van die vervloekte en aanklagende papieren sprak.
De brieven klateren in de lange en bleeke vingers van den graaf; hij heeft den moed niet, te zien wat die twee
| |
| |
stukken inhouden: overigens hij weet het maar al te goed.
Zooals Max gezegd heeft, zijn het geboorte-extrakten der kinderen, en een extrakt van overlijden van den ouden Dark.
Deze laatste heeft altijd, en juist niet zonder grond, van een ongehuwden broêr gesproken, die op Java schatrijk geworden was - eene legende, die tot op onze dagen in vele familiën voortduurt. Graaf Delmon, een man van voorzorg, meende het in alle geval voorzichtig ten minste zekere papieren in zijn bezit te hebben, om - men weet nooit hoe wonderlijk de loop in dit wereldtjen is - desnoods, bij middel van zijn lang vergeten broêr, de hand op de erfenis te leggen.
Dit alles was met den nieuw aangenomen naam zeer moeilijk, zelfs onmogelijk; doch wie weet!... Toch had hij er nooit toe kunnen besluiten zich van die papieren te ontdoen. En ook wat zeggen die papieren? Niets. Wat bewijzen zij tegen hem? Niets. Wie weet dat zij betrekking hebben op zijnen familienaam? Niemand.
En toch waren het deze nietszeggende papieren, die de aandacht van den zoon hadden getroffen. De naam ‘Dark’, kort nadien door Hiob uitgesproken, had zijne achterdocht opgewekt, en na een welingericht onderzoek, had hij den uitgestorven naam der Delmon's opgespoord.
Zonder dat Hiob iets vermoedde, had de zoon de overtuiging gekregen dat graaf Delmon de la Carde niemand anders was dan Eric Dark.
Dan had die zoon geene rust meer; broksgewijs had hij rechts en links de geschiedenis saêmgeknoopt, hoe de nieuwbakken edelman, tijdens de groote omwenteling, de hand op het kloostergoed had gelegd.
Dit zijn overigens geschiedenissen, die in het volk blijven voortleven, zooals ook de mysterieus gefluisterde overlevering van Jean Hibou's dood.
Nu, op dit oogenblik dienen die onnoozele papieren tot
| |
| |
niets meer; maar zij zijn de wrekende vingers die, met tien te gelijk, den graaf als een schurk aanwijzen.
In het naburige kabinet staat het ontbijt van den rijken heer gereed; de zilveren theepot zingt een eentonig lied boven het kleine lichtje.
De graaf plaatst dit laatste in den ledigen haard, legt er de brieven ontplooid op neer, en pas hebben zij vuur gevat of zij zijn ook verkoold. Met den voet schupt mijnheer Delmon de overblijfsels uiteen en zet het lichtje, dat hem van het spook verlost heeft, weer op zijne plaats.
Een diepe zucht ontwelt aan zijne borst; een oogenblik zit hij in den leuningstoel en laat het hoofd in de hand rusten; dan weer staat hij snel op, keert voor de asch terug, bukt zich om zich te overtuigen dat ze hem niet meer beschuldigen kan, en zich oprichtend verlaat hij langzaam de kamer.
Het minste gerucht doet den graaf verschrikken, alsof het gerecht hem op de hielen zit. Er wordt gebeld, driftig gebeld. Snel klimt de oude man den trap op, gaat hooger en hooger en staat eindelijk op den zolder, die in het schemerdonker gehuld is.
Alles is stil beneden. Het gevaar is er dus nog niet, maar ‘ontdekt’ is hij, en dat kleine woerd heeft den moedwil en de trotschheid van den rijkaard plotseling gebroken.
Er schieten onheilspellende denkbeelden door zijn hoofd; hij denkt aan policie, gevangenis, gerecht, schavot, en bij die akelige gedachten ziet hij raet verdwaasd oog naar de balken, en schijnt de hoogte dezer laatsten te meten.
Op dit oogenblik bibberen zijne ledematen als snijdt de scherpe noorderwind om zijn naakten rug; zijne tanden klapperen als hij een der koorden neemt, waarop men het waschgoed droogt....
De oude man staat besluiteloos. Die eenzame zolder maakt hem bang, want 't is of hij door een heir van geesten
| |
| |
bezet is, die trillen in het flauwe zonlicht dat door de reten dringt, of die onbeweeglijk in de schaduwen staan.
Wat de graaf anders onbemerkt zou zijn voorbij gegaan, krijgt nu leven en brengt hem in een vroeger tijdperk terug.
Daar staat eene oude wieg: 't is die zijner kinderen. Ginds liggen poppen zonder kop en daar, juist in het magere zonnestraaltje, hangt een Jan-Klaas met één been en één arm, maar toch lacht de schelm nog.
Hier liggen ledige vogelkooien en uit den band gerukte prentenboeken; verder, in eenen bak, ziet hij het altaargerief, waarvan zijn zoon pas eenige oogenblikken geleden sprak, en dat de vader eens boosaardig beukte en brak.
Dat alles spreekt van zijne kinderen, terwijl de ledige en bestoven medecijnfleschjes, ginds in den hoek, en die bij de minste davering klingelen, den echtgenoot doen denken aan zijne vrouw, aan hare ziekte, aan haar lijden, aan haar doodbed, waar hij haar beloofde, huichelend beloofde, een anderen en beteren levensweg te kiezen.
De koord, die de booze geest hem in de hand gegeven heeft, ontsnapt bij het zien van die langvergeten vodden aan zijne vingers; hij strompelt den trap af en gevoelt verlichting in zijn gemoed nu hij weer, uit dat midden van voorheen, in zijne kamer is teruggekeerd.
Op zijn driftig bellen verschijnt de knecht, wien hij gelast het gesloten rijtuig in te spannen, en een half uur later vliegt het tweespan door de straten van Brussel en den Namenschen steenweg op.
Jammer, pas is de ongelukkige zijn huis, dat hem met de akeligste denkbeelden bezielde, ontvlucht, of zijne dochter treedt er binnen. Wie weet hoeveel balsem zij op de diepe wonde des harten had kunnen leggen; hoe menige vonk van haat en wraak, die in het misdadige gemoed opschoot, zij had kunnen uitdooven!
|
|