| |
| |
| |
X.
Nacht en morgen.
De avond valt; de zwaar geladen diligencie ratelt en dommelt eentonig over den beregenden steenweg.
De conducteur zit diep in zijnen kraagmantel gedoken; de drie paarden, die met gebogen kop loopen, zijn als gevernist en dampen.
In den hoek der coupé van het rijtuig zit een enkel reiziger; bij den eersten oogslag herkennen wij graaf Delmon de la Carde; de man schijnt onrustig te zijn, te oordeelen naar de soms krampachtige beweging der hand, het dwalen der oogen, het koortsachtig trekken der lippen, het draaien, voorover- of achteruit werpen van het bovenlijf.
Het rijtuig loopt blijkbaar te langzaam voor den reiziger; deze verveelt zich doodelijk in de glazen kas.
Waar kan een reiziger in eene diligencie en op een regenachtigen dag zich ook al meê bezig houden, tenzij met zijne eigene denkbeelden of met de slingerende strepen, die de schokkend loopende regendroppels over het bewaasde glas teekenen?
Dit laatste komt den graaf als een kinderspel voor, en zijne gedachten zijn blijkbaar verre van aangenaam te zijn.
Reeds verscheidene dagen geleden heeft zijne dochter het kasteel onverwachts verlaten; gisteren ontving hij eenen brief die hem meldde, dat een tweede persoon, maar geduchter voor hem dan eene koppige dochter, dat zijn zoon plotseling in het vaderlijk hotel te Brussel was terug gekomen.
| |
| |
Voor de dwaasheid zijner dochter zou hij niet naar Brussel gereisd zijn; maar de komst van den zoon joeg hem den schrik op het lijf, en onbekend met de inzichten die dezen dwaler naar de hoofdstad voerden, besloot hij de vervelende reis aan te nemen.
Allengs wordt het donker. Aan de afspanning, waar de wagen stilhoudt, wordt de groote lantaarn aangestoken, die van boven een flauw rooden schijn op de paarden werpt, en deze als met eenen ‘eereglans’ omgeven houdt.
Het donkere, eenoogige monster hervat nu weer zijnen loop, terwijl door de duisternis en het fantastische licht de denkbeelden, die den graaf bestormen, juist niet vroolijker worden.
Na tien- of twaalfmaal ongeduldig zijne horloge te hebben uitgetrokken en zich naar den kant van het licht te hebben gebogen om het uur te weten, ziet hij dat de huizen langs den weg talrijker worden.
Eindelijk krijgt het geratel der wielen een scherper toon - een bewijs, dat men tusschen twee reien huizen rijdt. Dit wordt daarenboven bewezen door de straatlantaarns, die op gelijke hoogte verschijnen en voorbij schuiven.
Allengs vertragen de paarden den loop; zij stappen. Het rijtuig draait eene donkere poort in, en houdt op de binnenplaats van eene groote afspanning stil.
De reiziger der coupé stapt snel uit; hij zet den kraag van den overjas in de hoogte en neemt een kleinen reiszak aan de hand. Nu gaat hij de straat in en mengt zich tusschen de voetgangers, deels onder regenschermen verborgen en tusschen de rijtuigen, die onder de bewaasde lantaarns voortratelen.
't Is een helsch weêr; de straat blinkt en weerkaatst kronkelig de lichten der lantaarns; de goten zingen als kleine watervallen; de wind suist door de boomen van het Park en doet soms het glas der lantaarns klepperen.
Aan een. der voorname huizen langs het Park belt de
| |
| |
graaf; niemand doet open. Dit brengt hem niet in betere stemming; hij drukt zijne kwade luim uit door harder en met nijdige schokken te bellen.
De deur wordt geopend en de knecht, die een olielamp boven het hoofd houdt om den bezoeker des te beter te kunnen herkennen, laat eenigszins verlegen en zich verontschuldigend, den graaf binnen.
‘Licht en wat vuur,’ duwt deze hem toe, en de knecht haast zich eene kamerdeur open te stooten.
Het schijnt dus wel dat de bediende zijnen heer min of meer heelt verwacht; in een klein vertrek brandt inderdaad eene Engelsche lamp op tafel, en de glimp vuur in den kleinen haard, is bij het killige weêr recht welkom.
De graaf ontdoet zich van den klammigen overjas, werpt dien laatste den scheien knecht toe en vraagt barsch en zonder dezen eenen oogslag te gunnen:
‘Is mijn zoon, mijnheer Max, in het hotel?’
‘Neen, mijnheer de graaf.’
‘Om welk uur komt hij hier?’ en de graaf zet zich voor het vuur en plaatst de voeten op het koperen haardversiersel.
‘Mijnheer de graaf Max komt zeer onregelmatig, en somtijds verschijnt hij in verscheidene dagen niet.’
De oude graaf mompelt eene soort van verwensching en staart met somberen klik in het houtvuurtje. Aan zijne dochter schijnt hij niet te denken: alleen de handel en wandel van den zoon houdt hem bezig. Eindelijk vraagt hij, doch het oog altijd afgewend:
‘Waar is mejuffer, de gravin Yolande?’
‘Mejuffer is sedert drie of vier dagen ook niet meer verschenen.’
‘Hoe!’ en nu licht hij het hoofd op en zijn donker oog schiet vonken. ‘En waar vertoeft zij dan?’
De knecht blijft het antwoord schuldig.
‘En hebt gij haar dan niet bespied?’
| |
| |
‘Den laatsten morgen dat ik haar gezien heb, mijnheer de graaf, verliet zij zeer vroeg, bij het krieken van den dag, het hotel en ging de kerk binnen.’
‘De kerk!’ en de graaf bonst van zijnen stoel op, en na het herhalen van de woorden ‘de kerk!’ ratelt er een vreeselijke vloek door het vertrek. ‘En gij hebt haar niet....’
‘Ik heb haar niet meer gezien.’
‘Welke kerk?’
‘In kerken, mijnheer de graaf, ben ik zeer slecht bekend,’ zegt de knecht, wel wetende dat die verklaring zijnen heer welkom is; ‘doch ik meen dat het eene oude kloosterkerk is, ginds in de benedenstad, daar waar het groote kruis staat.’
‘Genoeg.... ga heen!.... Zorg voor een avondmaal!’ en als de schele knecht is heengegaan brult de graaf andermaal: ‘Naar de kerk!... En nog wel daar, waar die laatste paap van het klooster woont, die nog altijd beweert eigenaar te zijn van wat ik in mijn gesloten hand hoû.’
De vader denkt nu aan den zoon niet meer. Ja, het hindert, plaagt, foltert hem dat die zoon het ouderlijke erfgoed zoo ongenadig verkwist; maar nog foltert hem nu de gedachte dat zijne dochter, die hij met zooveel zorg van de ‘besmetting des geloofs’ heeft willen bevrijden, juist naar dat geloof zou terugkeeren.
Beide kinderen waren buiten alle godsdienstig denkbeeld opgegroeid zoodra de moeder overleden was, en die stierf jong; zij hadden geene andere zedeleer dan eenige ‘woorden’, geen teugel dan de ‘welgemanierdheid.’
Welnu, de welgemanierdheid en de woorden schupte de jonge graaf Max al zeer jong naar de maan, en meester van zijn moeders aandeel, toog hij naar Parijs en deed er zijne goudstukken zoo snel verdwijnen, als de vuurvonken onder den smidshamer van een aambeeld wegschieten.
De zoon holde onbesuisd op het hem voorgeschreven
| |
| |
pad vooruit, terwijl de andere, wie weet! dit pad verliet om zich naar datgene te keeren wat hij, de oude Sansculot, nog meer haatte dan de losbandigheid en het zedebederf - de Kerk van Rome.
Het avondeten blijft schier onaangeroerd; de graaf drinkt integendeel veel wijn en doet zich eindelijk grog brengen. Hij werpt zich op de sofa en staart naar het venster of naar de witte zoldering, zonder eenig beeld te vinden dat zijn tot storm opgezweept gemoed weer kan doen bedaren.
Hij zal wachten tot zijn zoon of zijne dochter thuis komt, en wat hij dan zeggen zal, rolt als een donder door zijnen geest. Het wordt echter laat; buiten dommelt van tijd tot tijd nog een rijtuig voorbij, of hoort men een oogenblik den stap van den voorbijganger; binnen 's huis heerscht eene doodsche stilte.
Niemand is daar ook aanwezig dan een paar bedienden; het hotel is als een graf; de graaf gevoelt zich alléén - doodsch alléén, en hij vloekt op zijne kinderen.
Nu staat hij op, wandelt door het vertrek, staart met donkere blikken in het vuur, herneemt zijne wandeling, werpt zich andermaal op de sofa en dommelt in; doch kort nadien schiet hij onrustig wakker, want hij heeft in den koortsachtigen slaap die vervloekte witte figuur van den monik gezien, dien hij eens door de puinen dwalen zag en tegen wien hij zijne honden ophitste. Nu hij langzaam de oogen opent waant hij het witte spook in de schaduwen te zien wegsmelten.
Weer ingeslapen, meent de graaf Hiob, met stuifmeel gepoeierd, naast zich op de sofa te zien zitten; ook heeft hij Jean Hibou, bleek als een doode en met eene bloedende wonde aan het hart, op den dorpel der deur zien staan; nu hij wakker wordt en rondstaart, bemerkt hij niets meer; maar toch richt hij zich op, en zijn hart klopt. Zouden de dooden dan niet dood zijn?
| |
| |
In huis is alles stil; 't slaat juist middernacht. De graaf verschuift hier een stoel, daar een tafeltje en, verwonderlijk, hij heeft zich gebukt om onder de sofa, en het tafelkleed opgelicht om onder de tafel te zien.
't Zijn de zenuwen die hem parten spelen. Na een glas grog te hebben ingezwolgen, wordt hij kalmer, legt zich andermaal neer en jaagt, met de wolken van een cigaar, ook al die gekke gedachten en visioenen naar de zoldering.
De knecht treedt binnen en vraagt of mijnheer de graaf zijne diensten nog verlangt. Het ‘Neen’ is barsch geweest. De graaf sluit de deur, maakt zich nog een grog gereed en herneemt zijne liggende houding.
Het morgenlicht schrijft eindelijk flauwe lichtstrepen op de donkere vensterblinden. De kasteelheer heeft ten slotte lang en diep geslapen. Niemand heeft hem gestoord. Geen belleklank riep hem wakker. Het vuur is uitgedoofd; het lamplicht brandt neg aan eene verkoolde wiek.
Mijnheer Delmon de la Carde werpt de vensterblinden open; het is neg vroeg in den morgen. De regen heeft opgehouden, doch 't is nog altijd betrokken lucht. Beweging op straat is er nog niet of ten minste niet veel, en als de graaf op zijn horlogie ziet wijst deze vijf ure.
Tien minuten later is hij in de straat en daalt in de benedenstad af.
De morgen moge dan ook niet door een helderen zonnestraal verlevendigd worden, toch is hij frisch en verkwikkend. Groepen metsers, wier ruwe en harde schoenen met eene kalklaag omschorst zijn, met den grauwen sloof voor, den knapzak op de borst en de blikken kruik op den rug gehangen, komen uit de benedenstad, en reeds van verre. Een en tweeuren hebben zij reeds afgelegd - die wroeters!
Hier en daar ratelt een hondenwagen; hier en daar klonst een wijf, in voddenkleed en met een grauwen zak op den rug, voorbij; hier en daar verschijnt een kerel, wiens stand in de samenleving, naar het uiterlijke, niet
| |
| |
te beoordeelen is; die men niet weet van waar hij komt of waarheen hij gaat, maar die bij het krieken van den dag verdwijnt, om 's nachts weer als het ware uit deze of gene riool op te kruipen.
De kroeg op den hoek der straat is open, en 't is of de jeneverlucht reeds de werkliê aantrekt. Ginds, in het huis met neergelaten roode gordijnen en waar men naast den deurstijl op den muur leest: Salons er Cabinets, schijnt nog licht op de eerste verdieping te branden. Men heeft daar dus gansch den nacht gefeest, gebrast, en waarschijnlijk zakken de gasten op dit oogenblik, moê gezwelgd, waggelend, vermoeid en verhakkeld op vloer of sofa neer.
Voor de deur van dat nest der ‘verloren zoons’ en ‘plichtvergeten vaders’ staat eene vigilant te slapen. Ook het paard rust met neerhangenden kop en een der achterpooten is zoodanig opgetrokken, dat hij slechts met het voorste van den hoef de straatsteenen raakt.
Men zou zeggen dat die hoef eene hand is, gereed om de schandegeschiedenissen van den afgeloopen nacht te schrijven, doch dat zij nog onzeker is hoe te beginnen. Ook de koetsier, in zijn groven mantel en niet zijnen hoed van gewast doek op, dommelt op den bok.
Hoe lang wachten paard, koetsier en rijtuig daar reeds voor de deur?
De graaf heft het hoofd op, nu hij voorbij dat huis gaat: een pijnlijke lach zweeft schier onmerkbaar over zijn wezen 't Is of een legioen herinneringen zich plotseling in zijnen geest verdringen. Hij bloost echter voor geen enkele dezer: het grieft hem integendeel dat die herinneringen geen wezenlijkheid meer zijn, al is zijn hoofd dan ook sneeuwwit geworden.
Eensklaps staat hij stil: indien zijn zoon eens dààr ware? 't Zou niet te verwonderen zijn. Wat de vader deed, doet hij en zelfs met meer uitbreiding. Had de vader talent, de zoon heeft genie in het losbandige brassen.
| |
| |
Misschien zou de vader gebeld hebben, binnen gegaan en plotseling op den dorpel van het salon verschenen zijn; doch wie weet of hij niet in plaats van eene strenge zedeles te houden, met den zoon aan 't brassen ware gegaan en de nog halfvolle champagneflesch had beginnen leêg te schenken! En dan, er drijft eensklaps weer een ander denkbeeld boven, nu hij in de verte den zilverachtigen klank eener kloosterklok hoort.
Mijnheer Delmon de la Carde daalt de straat af en staat nu voor de oude kloosterkerk; de deur is geopend. Een enkele vrouw, diep in hare falie gedoken, treedt binnen; een enkele werkman, zijne muts met twee handen te gelijk op het hoofd drukkende, komt buiten.
De graaf aarzelt binnen te treden: hij heeft de kerk altijd gehaat, nu haat hij ze meer dan ooit. Zoodra hij den tempel binnentreedt moet hij den hoed afnemen voor datgene wat hij haat, en dit houdt hem tegen. Eindelijk is hij toch binnen gegaan.
't Is eene kleine kerk, die met hare smalle, geschilderde en met stof overdekte vensters, altijd in eene zachte schemering verkeert.
Op het altaar en voor de heiligenbeelden branden wel is waar kaarsen, doch zij geven geen licht. De priester verlaat juist het altaar. Ten gevolge der schemering is hij meer eene drijvende verschijning, dan een menschelijk wezen.
Nadat de priester, voorafgegaan van den missediener, het altaar verlaten heeft, rijst op eenigen afstand van den graaf eene vrouwelijke gestalte op. Hij weet niet wie zij is, doch de naam Yolande weerklinkt dof in zijn gemoed, als hijhaar langs eene deur, rechts van hetaltaar, ziet verdwijnen.
Ter hoogte van den ingang, rechts van de plaats waar graaf Delmon staat, bevindt zich insgelijks eene deur, en 't is of de vader als bij ingeving gevoelt dat deze op dezelfde plek uitgang heeft als de hooger genoemde. Snel ijlt hij dan ook naar buiten.
| |
| |
Inderdaad die twee deuren komen op dezelfde binnenplaats uit, doch een ijzeren hekken scheidt deze laatste in twee. Die waar de vrouwengestalte zich bevindt, leidt naar de vroegere kloostergebouwen, de andere brengt u, door een poortje in den kloostermuur, op de straat en tot uitgang aan de kerk.
‘Yolande!’ roept de graaf driftig.
De gestalte houdt stil, wendt zich om, en inderdaad het is Yolande.
‘Vader!’ antwoordt zij met bevende stem.
‘Wat beteekent dat?’ brult de graaf en hij vergezelt die woorden met een ijselijken vloek.
De jonge gravin heeft al hare geestkracht herwonnen; zij heeft plotseling zelfs iets krachtigs in gestalte en gelaatsuitdrukking bekomen.
‘Indien gij zóó spreekt,’ zegt ze streng, en de toon der woorden is zóó vreemd, zóó weinig in overeenstemming met dien welke 't meisje in vroeger tijd zou hebben aangeslagen, dat de vader een oogenblik ontstelt, ‘indien gij zóó spreekt, zal ik weggaan en gij zult mij niet meer ontmoeten! Ik begrijp echter dat het u verwonderen moet mij hier te zien.’
‘Ik begrijp dat gij het middel gevonden hebt om mij te dwarsboomen, nadat ik u gedwarsboomd heb in uwe genegenheid voor dien verrader....’
‘Alzoo zou ik uit wraak- handelen? Ik zeg u, bij al wat mij heilig is, van neen!’
‘En ik zeg van ja: om u te wreken wilt gij u voegen bij die denkbeelden, voor welke ik altijd een diepen haat had, en bij menschen die ik veracht.’
‘Noch het een, noch het ander.’
‘Wat doet gij dan hier?’
‘Ik zoek hier wat ik mis in mijn leven, wat gij mij niet gegeven hebt of met uwe denkbeelden niet geven kunt: ik zoek hier rust in God.’
| |
| |
‘God? dwaasheid, domheid!’
‘Ik zoek hier het geloof dat gij dacht in de doodskist mijner moeder versmacht te hebben, en dat nu in mij weer ontkiemd is.’
‘Dweeperij!’
‘Mijne moeder heeft tot mij gesproken, toen ik in de nederige dorpskerk van Trois-Fontaines de mis bijwoonde.’
De woede spookt ijselijk het gemoed van den graaf; hij zou willen losbulderen, doch de houding zijner dochter boezemt hem ontzag in.
Verwonderlijk, dat wufte, grillige, speelzieke kind is in houding, uitdrukking en stem plotseling eene vrouw geworden, die bepaald weet wat zij wil, wat zij doet.
De graaf gevoelt dat hij een anderen toon moet aanslaan; ditmaal is hij ten minste min of meer diplomaat.
‘'t Zij zoo,’ zegt hij, ‘ik laat u vrij al of niet te gelooven; doch gij hadt u zonder mijne toestemming niet moeten verwijderen, en u vooral niet hier, bij erideelroovers, opsluiten.’
‘Uwe toestemming? Waarom zou ik uw vaderlijk gezag eerbiedigen? Gij hebt mij altijd geleerd in alles vrij en onafhankelijk te handelen, en wat de plaats betreft waar ik mij nu bevind, deze is door goede gevoelens geheiligd.’
‘Dwaasheid!’
‘De erfdeelroovers waarvan gij spreekt, zijn geestelijke zusters, die zich in een deel van het oude gebouw hebben gevestigd, en de zieken die zij verplegen zijn ongelukkigen, welke men op straat en in vergeten zolders vindt.’
‘Mijn aartsvijand woont hier....’
‘Uw aartsvijand? Pater Ambrosius misschien?’ en een fijne spotlach zweeft over Yolande's lippen. ‘In dat geval is uw vijand niet gevaarlijk. Tot nu toe heeft hij mij nog niet over u gesproken, tenzij hij mij aangeraden heeft onder uwe gehoorzaamheid terug te keeren.’
| |
| |
‘Huichelarij! Ik wil dat gij naar huis terugkeert....’
‘Ik zal terugkeeren, maar veranderd terugkeeren.’
‘.... daar zullen wij met reden en overtuiging spreken over de vraagpunten die u bezig houden....’ en de stem van den vader verraadt den storm, die in zijn binnenste v/oedt.
‘Hoe zoudt gij, vader, over vraagpunten kunnen spreken, die gij niet kent, niet begrijpt en voorafgaandelijk veroordeelt?’
‘Ik wil,’ en de graaf drukt weêr op dat woord, ‘ik wil in alle geval dat gij deze plaats verlaat. Gij zult mij gehoorzamen, of....’
‘Volgens uwe denkbeelden ben ik u geen gehoorzaamheid verschuldigd; volgens het geloof wel, en daarom keer ik terug: doch, ik herhaal het, met een gemoed dat gansch veranderd is, en ik verwacht dat ge mij ook als zoodanig behandelen zult.’
De graaf begrijpt de voorwaarde, en zoo hevig spookt het in zijn binnenste, dat hij niet langer den diplomaat spelen kan, hetgeen bij denkt tot nu toe gedaan te hebben.
‘Kort en goed; mijn geduld is ten einde! Verlaat dit vervloekt nest en volg mij.’
‘Gij verraadt u te spoedig, vader. Niet zóó keer ik terug.’
‘Ik zal u er toe dwingen!’
‘Eer gij tot hier gekomen zijt, zal ik verdwenen en uwe opzoekingen zullen vruchteloos zijn.’
Met een ruwen vloek springt de oude man terug naar de deur, langs welke hij buiten de kerk getreden is, doch zij is reeds gesloten, en als hij voor het hekken terugkomt, is Yolande verdwenen.
Razend van gramschap ijlt mijnheer Delmon de la Carde de straat op; hij dwaalt een oogenblik langs den hoogen sluitmuur van het oude klooster. Hij wil, hij zal binnen zijn! Aan de eerste deur die hij ontmoet, een klein groen
| |
| |
geverfd poortje, beweegt hij driftig een verroesten belletrekker.
Na eene poos wordt de deur stil, bedaard, doodbedaard zelfs, geopend, en voor den graaf staat eene kloosternon in wit flanellen kleed, wier bleek en mager wezen door de witte kap omsloten is.
‘Waar is de gravin Delmon de la Carde?’ duwt haar de graaf barsch en met vlammend oog toe.
‘Gravinnen? die vindt men hier niet,’ zegt de non zoet, en zij vergezelt die woorden met een lichten glimlach.
‘Ik vraag waar zij is?’ brult de oude driftigaard haar toe.
‘In welke zaal en onder welk nummer ligt zij?’ vraagt de non, altijd kalm en zacht.
‘Zaal? Nummer? Zij was zooeven dààr, aan het hekken, en moet hier zijn binnengevlucht.’
‘Hier? Hier zijn geene anderen dan die door besmettelijke ziekten zijn aangedaan. Kom binnen zoo gij verkiest, mijnheer?’
Het woord ‘besmettelijke ziekten’ heeft den graaf eene ijskoude rilling over het lijf gejaagd, en echter spreekt die non dat verschrikkelijk woord zoo koel, zoo kalm uit, alsof het voor haar niets buitengewoons in zich bevat.
De graaf is achteruit gegaan en hij verlaat dat hol, die doodkist, waar die ‘zotskappen’ van nonnen zich met den dood opsluiten!
Mijnheer Delmon zal de policie in dat nest van verpesting zenden: wat hem betreft, hij waagt er zich niet in. Snel verlaat hij de straat; hij voelt dat hij machteloos tegen zijne dochter geworsteld heeft en nu met de neêrlaag aftrekt.
De plannen van wraak verdringen zich wild in zijnen geest; hij moet in een kalmer oogenblik komen, on ze met orde, ja, met eene verschrikkelijke orde ten uitvoer te brengen.
|
|