Werken. Deel 22. Zoo werd hij rijk
(1926)–August Snieders– Auteursrecht onbekendIX.
| |
[pagina 129]
| |
Vlaamsch kan doen denken, wordt als versleten en onbruikbaar, miskend en vertrapt. Dit laatste was eene welverdiende hulde aan de Fransche gelukkigmakers, die de zuidelijke provinciën, door de nieuwe omwenteling, van vele barbaarsche dwingelandij hadden verlost. Voor het eenige venster ziet men binnen eene snijderstafel staan, en op deze heeft Nippel tot zijn veertigste jaar, met gekruiste beenen als een Turk en met gebogen hoofd, zitten pikken, passen, persen, zonder andere eerzucht dan die een eerzaam kleêrmaker hebben kan, namelijk, dat hij de ziel is van de diepzinnige spreuk: ‘de kleêren maken den man.’ Toen men in 1830 te Brussel Fransche redevoeringen hield, Fransche liedjes zong, Fransche schimpschriften maakte, Fransche plakbrieven aan den muur hechtte, voelde Nippel iets kriemelen onder zijn rood baaien slaaplijf; hij onderstelde dat dit de vaderlandsliefde was, die daar veertig jaar gebroed had en eindelijk tot het punt van losbersting was gekomen. Dat gevoel was nochtans niet erg stout, want Nippel had geen lust om zich met redenaars en zangers, en veel minder met vechters te vereenigen, niet alleen in aanmerking genomen het gevaar; maar nog de onzekerheid van den uitslag. Van de staatkunde kende Nippel destijds nog niets; als hij koning Willem in de straten van Brussel zag paradeeren, den met goud belegden hoed op het hoofd en de blinkende sterren op de borst, juichte hij hem toe, zooals hij vroeger den consul Bonaparte en keizer Napoleon had toegejuicht; maar Nippel had geen grieven tegen ‘Jantje-Kaas - tenzij dat ‘Jantje’ hem belastingen deed betalen, eene grief die overigens door de beste onderdanen der wereld gedeeld wordt. 't Was den 24 Augustus van het woelige jaar 1830, dat | |
[pagina 130]
| |
Nippel persijzer en persblok wegwierp en op den hoek der straat eene bende ‘kapoenen’, met de muts op één oor, de handen voor het oogenblik nog in de broekzakken, en met scheefgeloopen schoenzolen, juichend en tierend zag voorbijgaan. Bedeesd en op zekeren afstand achter blijvend, ging Nippel nieuwsgierig meê. Hij werd kosteloos in den Muntschouwburg gedrongen, waar men, zooals hij dikwijls zegt, de Puette de Mortici speelde, kreeg het kiekenvleesch bij het hooren zingen van het Italiaansche duo Amour sacré en Amis, la matinée est belle, zag met verwondering de driekleurige cocardes vliegen en had even als iedereen, in Fransche begeestering, zijnen buurman willen kussen; en ofschoon de oorveeg die Nippel opliep een oogenblik het vaderlandsch vuur verkoelde, was dit andermaal buiten, in de straat, ontbrand. Nippel schreeuwde meê om ‘vrijheid’, en nog wel in het Fransch; hij sloeg meê de straatlantaarns in stukken; hij viel meê een grooten speelgoedwinkel aan en zag, van louter schrik, de gekleede en ongekleede poppen, Jan-Klaas, de dieren uit de ark van Noë en verdere bewoners wanhopig door het venster in de straat springen, tot dat Nippel zich gewapend vond met een houten sabel en een blikken geweer(Ga naar voetnoot1), en luider dan al de andere zong ‘Au z'armes chitoyens.’ De kleêrmaker had van verre en later in den avond, de ministeries zien branden en bij die vaderlandslievende verlichting eindelijk voor goed gevoeld, dat de kriemelende beweging onder zijn rood slaaplijf wel degelijk eene vaderlandsche roeping was. De man werd dan ook als door ingeving politieker; hij haatte den koning, zijn gouden hoed en zijn blinkende sterren; hij haatte vooral, en niet zonder reden, den | |
[pagina 131]
| |
minister van Maanen, den Schiedammer, de Goudasche pijp - maar niet de Hollandsche dukaten, neen, die niet! - en zelfs zijn bloedeigen ‘Brisselsch Vloms’, omdat het nog niet genoeg op Fransch geleek. Van dag tot dag werd Nippel stouter, en toen de Hollanders Brussel binnenkwamen, hielp hij naar Fransche mode en onder Fransche leermeesters, barrikaden opstapelen. Toen echter de Hollanders met oprechte kogels schoten, die deugnieten! en deze Nippel nijdig om de ooren floten, begon zijn hart zoo geweldig te kloppn, dat de kleêrmaker dacht aan eene gevaarlijke hartklopping te lijden. Hij vond het dan ook goed, alvorens zich in het vermoeiend gevecht te begeven, een dokter te gaan raadplegen, en om spoedig terug te zijn zette hij het op een loopen. Wie hem dus beschuldigde de vlucht te hebben genomen, verkeerde in dwaling: hij nam eenvoudig eene voorzorg, om later des te beter te kunnen vechten. De kogels floten nijdig en dwaas, hoog en laag; een dezer nam verblijf in Nippel's linkerbeen, deed den man in de riool tuimelen en maakte zijn broekspijpen nog vuiler dan zij reeds waren. Kortom, eenige weken later kwam Nippel uit het gasthuis in zijne buurt, terug met een houten been; hij was totaal genezen van zijne zucht tot revolutiemaken en opoffering voor het algemeen welzijn; zijn zwart krulhaar was schier grijs geworden; hij had nu een echt ‘notenkrakersgezicht’ gekregen, alsof hij wel zestig jaar oud was. Nippel zou dan ook zonder twijfel de naald weêr hebben opgenomen en in de vergetelheid zijn teruggezakt, maar ziet! Op zekeren dag zond het nieuwe gouvernement hem het Kruis van Eer, tot belooning van zijne opoffering, en dit deed hem het gemis van zijn linker pikkel weldra vergeten. De buurt werd 's avonds verlicht, de vlaggen waaiden | |
[pagina 132]
| |
nu eens statig, dan eens door-en-door gek, de wimpels klepperden en toen Nippel met zijn houten been en het kruis op de borst verscheen, steeg de geestdrift der straatjongens tot boven de toppen der gevels, want hooger dan deze klonk het geroep van: ‘Leve Nippel, leve de held!’ Toen ook werd Nippel eensklaps redenaar; hij zegde dat hij den laatsten druppel bloed voor het vaderland vergieten zou, en als er geen kogels meer zouden zijn, hij zijn eigen kop op het kanon zou laden, en zelf den vijand dezen kogel in het hart schieten. Bij die woorden was er inderdaad spraak van, in de buurt, Nippel als lid naar het Nationaal Congres te zenden. Alles nam nog eene vaderlandslievende wending, toen de nieuwe koning eens, ter gelegenheid van eene plechtigheid voor de martelaars des Vaderlands, bij Nippel had stil gestaan en hem ‘Mon brave’ genoemd; dat was de bekrachtiging van het ‘heldenschap’. Na dat oogenblik werd de huiskamer een nationaal pantheon: al de mannen der omwenteling hingen daar, in 't rood, groen en blauw gekleurd aan den muur. Op den Duitschen pijpenkop van Nippel zag men het borstbeeld des konings met blozend vergenoegd gezicht, plat gestreken zwart haar en wat schuins loerend oog; men zag het koninklijk paar op den kralen tabakzak, omringd door pokdalige rozen en gekabbelde vergeet-mij-nietjes; men zag het op de twee hemdsknoppen, die met een gouden ketting aan elkander waren verbonden ten teeken van L'union fait la force, en meerl en kanarievogel, die in houten kooikens aan den muur hingen, zongen de eerste tonen van 't nieuwe volkslied. Het ras van de helden zoo als Nippel, van die in alles verkleefde vaderlanders is, helaas! in onze dagen uitgestorven; de cynieke en ongevoelige kinderen van onzen tijd lachen zelfs met die naïef dappere menschen. Hoe het zij, Nippel is een held, hij is er zelf van | |
[pagina 133]
| |
overtuigd en verstaat ook niet dat hij dit niet vroeger begrepen heeft. De man spreekt met kennis van zaken over alle mogelijke slagvelden, over alle mogelijke generaals, over alle mogelijke kogels en bajonnetten. Hij is een held, want het gouvernement betaalt hem eene lijfrente en een aantal oude dames, die ook het vuur van 1830 in het hart hebben, stoppen Nippel meer dan een bankbiljet in de hand, om onbezorgd te kunnen leven. Waarom spreken wij zoolang van Nippel? Wij weten het zelf niet, lezer, tenzij dat wij ten minste niet zijn gelijk de cynieke kinderen van onze dagen, en nog altijd het vaderlandsch vuur dat in het hart brandt, en het vaderlandsch bloed dat door de aderen vloeit, in vereering houden; dat wij niet deelen in de gedachten van zekere nieuwlichters van onzen tijd, die beweren dat de woorden ‘vaderlandsliefde en krijgsmanseer’ enkel uitgevonden zijn, om de lieve onderdanen des te gemakkelijker uit te buiten. Langs het huis van Nippel komen wij in eene andere woning, waar wij belangrijker zaken hebben te regelen. Als wij het einde van den langen, smallen gang, met rood steenen vloer en kleine vensters boven aan de zwartbruine zoldering, bereiken, brengt eene deur rechts ons op eene binnenplein, die door den gekenden muur van de straat gescheiden is. Daar ligt een achterhuis, met hooge vensters en kleine ruitjes, een gebouw uit de 16e eeuw, eene soort van kloosterachtige schuilplaats, waar het zoo stil en rustig is, dat men in den zomer de bieën over de bloemen hoort gonzen, en zeker de musschen en zwaluwen op 't dak hoort tjilpen. Onder de breedgetakten katalpa, die tegen den straatmuur groeit, staat eene bank en ter zijde, onder een schaliën afdak, hangt een groot gekleurd kruisbeeld. | |
[pagina 134]
| |
Daar, in dat huis, woont een oude kloosterling, wiens portier Nippel is, zooals dezes zuster, een oud, braaf en doof schepsel, zijn huishouden waarneemt. Nippel lapt de kleêren van den ouden monik, doet zijne boodschappen, rijft zijnen hof op, niettegenstaande hij ‘held’ geworden is; want ondankbaar is Nippel niet en een goed hart heeft onze held altijd behouden. De oude kloosterling luistert soms stilzwijgend naar Nippel's heldendaden, naar Nippel's staatkundige bedreigingen, naar Nippel's krijgskundige vooruitzichten, want Nippel werpt de legers als een kegelspel dooreen, schudt de landen als een stok kaarten, knipt kronen weg gelijk een jongen de knikkers - en als de held aan het einde zijner beweringen gekomen is, glimlacht pater Ambrosius eens schier onmerkbaar, en zoo blijven ook die twee de beste vrienden. Op zekeren dag, laat in den namiddag houdt een gesloten huurrijtuig voor Nippel's deur stil. Dat is geen wonder! Sedert eenigen tijd heeft de held-kleêrmaker zoo veel ‘grootheden’ voor zijn eenvoudig huiske zien stil houden, dat hij ook nu weêr denkt met eenen bewonderaar te doen te hebben. Nu hij bemerkt dat het eene ‘bewonderaarster’ is, pikkelt hij, het hoofd ontbloot, voorwaarts, galant gelijk een held zijn moet, en ontvangt de dame op den dorpel van zijn huis. Snel gaat de bezoekster voor Nippel door en bevindt zich reeds in de huiskamer, waar de doove zuster eenen stoel bijschuift, als Nippel, na het sluiten der deur, terugkeert. In de kamer heerscht een zachte schemering, maar deze is nog licht genoeg om te zien dat het portret van koning Leopold aan den muur, met schuins oog en fijn glimlachend op de bezoekster loert, terwijl de meerl, doch reeds half slapend, de eerste tonen van het nieuw nationaal lied frazelt. De bezoekster let echter op al die hooggeplaatste en | |
[pagina 135]
| |
nationale galanterie niet: zij is in die kleine en nederige kamer tamelijk bedeesd en onthutst, en ziet op den held die blootshoofd voor haar staat, met het blinkende kruis op de borst, ofschoon een olievlammeke meer licht zou gegeven hebben en haar welkomer zijn geweest dan die nationale ijzeren zon. ‘Gij zijt mijnheer....’ vangt zij aan. ‘Nippel, om u te dienen, mejuffer of mevrouw! Nippel....’ en de held telt al zijne hoedanigheden op, die hij sedert den grooten Septemberdag heeft verworven. ‘Hiob der Trois Fontaines....’ O, Hiob! wel bekend. Connu, connu, Hiob de kluizenaar, ha, ha, ha!’ en de held lacht zoo luidruchtig dat de bezoekster ongerust wordt over den toestand zijner geestvermogens; zij is dan ook niet ongenegen om onverrichterzake heen te gaan. ‘Ik verlang....’ zoo vangt zij echter nog eens aarzelend aan. ‘Mij te berichten, niet waar? dat Hiob mij wenscht te zien met mijn gouden been en mijn houten kruis, ik wil zeggen met mijn houten been en mijn gouden kruis! Hij wil Nippel hooren vertellen over al het roemrijke dat wij reeds beleefden; hij wil weten....’ ‘Maar, mijnheer....’ ‘O, ik ken dien wonderlijken Hiob! Hij schijnt zich met niets ter wereld te bekommeren, en hij is nieuwsgierig als een vrouw. Hij is een vijand van alle omwenteling, en toch bewondert hij heimelijk onzen roem en onze grootheid. Hiob, o, die wonderlijke Hiob!’ ‘Maar, mijnheer, wat heb ik met al die dwaasheden te maken!’ roept Yolande eensklaps, al hare tegenwoordigheid van geest herwinnende. ‘Ik ben,’ zoo gaat zij op hoogen en gebiedenden toon voort ‘Ik ben de gravin Delmon de la Carde, en verlang op staanden voet bij pater Ambrosius geleid te worden.’ | |
[pagina 136]
| |
Zoo krachtig wordt dit gezegd, dat de held om dus te zeggen van al de trappen rolt waarop hij zich geplaatst heeft. De heldentoon is eensklaps vergeten; hij buigt zich ootmoedig en de geborduurde Grieksche muts afnemende, mompelt hij: ‘Zoo als uw edele het verkiest.’ ‘Geleid mij derwaarts.’ Nippel pikkeide door den langen gang, gevolgd van Yolande, die, zooals men weet, geen wilskracht te kort heeft, als deze door hare kinderlijke vrees heenbreekt. De held spreekt geen woord: zijn gezicht is rood als een hanekam. Is de man beschaamd of is hij kwaad? Beschaamd, ja, over zijne opgewondenheid, die hij nooit duurzaam beteugelen kan. Weldra staat de jonge gravin in eene kleine spreekkamer, waar geene andere meubels te vinden zijn, dan drie stoelen met biezen zittingen, eene kleine tafel, op deze een inktkoker, een groot bronzen kruisbeeld aan den witten muur, en op de vensterbank voor de dichtgeschoven gordijnties, een tak met rozen in eene langhalzige vaas van Delftsch aardewerk. De vloer is met eene dunne, kantachtige laag van wit zand bestrooid, waarin men met den bessem regelmatige figuren geteekend heeft. Het is daar, in dat kamerke, zóó stil dat Yolande gedurende eenige oogenblikken niets hoort dan het zich verwijderend gestomp van het houten been. Dat gestomp klinkt, naar het ons voorkomt, harder dan anders; want nu de held zich weer alleen bevindt, is hij andermaal gebelgd, beleedigd, gekrenkt in zijn eergevoel; die vreemdelinge heeft wel gezegd wie zij is, maar zij heeft vergeten wie hij is. Gelukkig draagt de held niet lang haat; een goed woord, en dat zal hem bij de eerste gelegenheid door Yolande toegesproken worden, en alles is weer vergeten. | |
[pagina 137]
| |
Lang wacht het meisje niet. Zacht wordt eene zijdeur geopend, en nu verschijnt eene lange, magere, afgeteerde, maar zoetaardige figuur; zij is gansch in het wit gekleed, en dewijl daarenboven het gelaat bleek en de haren sneeuwwit zijn, bekomt die verschijning in de schemering, iets van een wezen dat aan gene zij van het graf thuis hoort. Op het hooge voorhoofd en in het kalme oog ligt eene heilige gerustheid, eene hemelsche gelatenheid in hooger wil, eene uitdrukking van zoeten vrede, die slechts kan gegeven worden door den glimp van een nieuw licht, dat niets meer van de aarde heeft. Zooals men pater Ambrosius nu ziet, want hij is het wel, zou men denken een heiligenbeeld uit de dagen van Fra Angelico te zien. Yolande is diep getroffen door de verschijning dezer witte figuur, die zoo voortreffelijk in deze eenzaamheid past. Zij, die nooit met eerbied op eenen priester heeft neergezien, omdat men haar dezen altijd als een schurk heeft voorgesteld, buigt het hoofd en nijgt diep voor den ouden monik. Daar staan ze nu tegenover elkander, de laatste monik van het vernielde klooster, en de dochter van hem, die thans het eigendom in zijn bezit heeft! Het verjaagde gebed en de dwaze lach der wereld; de verwonnen godsdienst en het zegepralend ongeloof; het wegzakkend verledene, zou men zeggen, en het bloemerig en zonnig tegenwoordige! Aan dat alles denkt nochtans Yolande niet; zij weet zelfs niet dat zij zich voor den man bevindt, die in zoo nauwe betrekking met de puinen van het klooster staat: alleen komt het vluchtig in haren geest op, dat die witte gestalte veel heeft van 't geen men, in den omtrek van het kasteel, ‘het spook der puinen’ noemt. ‘Wat verlangt ge van mij, mejuffer?’ vraagt de grijsaard met eene zachte en eenigszins trillende stem. | |
[pagina 138]
| |
‘Ik ben de gravin Delmon de la Carde....’ Die naam verwekt eene zekere verwondering bij den ouden man. ‘Ik ben gelukkig u te ontmoeten,’ zegt hij, ‘doch wat geeft mij de eer mejuffer de gravin hier te zien?’ ‘Hiob der Trois Fontaines....’ De geestelijke doet eene knikkende beweging met het hoofd, als wil hij te kennen geven dat de aanbeveling hem welkom is. ‘.... heeft mij u aanbevolen, om mij met goeden raad bij te staan, als ik dezen in zekere omstandigheden mocht noodig hebben.’ ‘Ik ben wel oud en verre buiten de wereld, mejuffer, om iemand van uwe jaren raad te geven. Gij zult gewis in uwe familie veel beter raadslieden vinden dan ik ben.’ ‘Niet in het geval dat mij herwaarts leidt.’ ‘Mag ik dan weten wat de gravin Delmon de la Carde hier, in deze vergeten woning, hoopt te vinden?’ Het meisje staart met hare groote, schoone oogen en die van kinderlijke oprechtheid stralen, den grijsaard strak aan en zegt: ‘Het geloof, het vertrouwen in den godsdienst.’ ‘Het geloof, lief kind? Hebt gij het geloof, het vertrouwen in hooger leven dan nu reeds, zoo jong, verloren?’ antwoordt de oude man met medelijden in den toon der stem. ‘Ik heb het nooit bezeten; ik ben buiten alle geloof opgevoed.’ ‘Arm kind!’ Geen woord spreekt zij over haren vader, geen woord over Maurits van Teilingen, geen woord over den twist tusschen beiden ontstaan: er is een geheimzinnige sprankel, in haar licht ontvangbaar gemoed gevallen, en aan dien sprankel gehoorzaamt zij. |
|