| |
VIII.
Het bloed van Jean Hibou.
Den dag na het gebeurde in het voorgaande hoofdstuk verteld, keeren Nard en Narda bij het vallen des avonds uit het naburige dorp naar het molenhuis terug.
Narda heeft eenen korf met eetwaren aan den arm, en Nard draagt eene maat graan in eenen zak, dat Hakki gaarne zou gemalen zien.
Het is een heete dag geweest; Narda's kleeding bestaat dan ook slechts uit een grauwig hemd en een rooden rok tot beneden de knieën reikende; dat van Nard uit een dito hemd, enkel wat grauwer dan dat van Narda; uit de nog altijd te kort geworden broek, en een ouden grof stroolen hoed met neergeslagen rand.
| |
| |
Beide kinderen zijn blootsvoets; de jongen vooral is gebruind door de zon, en de witte kalkachtige oogen teekenen zich hierdoor des te scherper af.
De weg is moeilijk en aan de kleine rivier gekomen, die murmelend en klaterend door eene bedding van keisteentjes schiet, werpt de jongen den zak op den grond en zet zich in de schaduw, aan den voet van den berg en op den boord van het water.
't Is juist hier eene lommerrijke plaats; de berg, die met het groen van hazelaren, elzen en acazia's bezet is, waartusschen de eglantier en het geitenblad bloeien en de wilde kriek rijpt, beschut den knaap tegen de laatste zonnestralen.
Nard neemt zijnen hoed af, gebruikt hem als waaier, verfrischt zich alzoo het gloeiende wezen, terwijl hij het heldere water over zijne bruine voeten laat spelen.
Het meisje blijft een oogenblik staan, knabbelt mijmerend op den steel eener versch geplukte eglantier, zet ook ten slotte den korf neêr en neemt plaats naast Nard op het gras.
‘Gij zijt zoo zwijgend als een kruis op een graf, Nard,’ zegt het meisje. ‘Wat maalt er u toch in het hoofd?’
‘Och, zooveel wonderlijke dingen!’ en Nard raapt achteloos een plat keischerf ken op en doet het, onderarms werpend, schuifelend en rakelings over de oppervlakte des waters vliegen.
‘Wat zijn dat voor wonderlijke dingen?’
‘Och, zoo veel!’
‘Dat is een en geen antwoord.’
‘Wel, ik denk onder ander aan 't geen de vreemde heer, dien ik gisteren avond een eindwegs uitgelei deed, aan vader Hiob vertelde.’
‘En wat vertelde hij?’
‘Ja, dat kan ik in éénen adem niet zeggen. Vader Hiob heeft er zeer aandachtig naar geluisterd; maar toch schudde hij ook al eens bedenkelijk het hoofd.’
| |
| |
‘Omdat hij niet geloofde wat er gezegd werd?’
‘Maar weet ik dat!’
‘Nu weet ik wat die vreemde heer zegde.....’
‘Wat zijt gij nieuwsgierig, Narda!’
‘Wat zijt gij terughoudend Nard!’
‘Wel die vreemde heer vertelde van de verschillende koningen, die te Brussel geregeerd hebben, sedert vader Hiob in de groote stad is geweest.’
‘En is dit zoo belangrijk dat men er om droomen moet’ lacht de kleine heks. ‘'t Geeft mij weinig wie er meester is; wij hooren er hier toch niets van, vóór dat die groote heeren geld van vader Hiob komen vragen - en geld vragen zij allen.’
‘Dat is waar; maar vader Hiob scheen er toch wel belang in te stellen; die schijnt altijd te denken dat er hem bij eene verandering, nog een onverwacht geluk uit den hemel vallen zal.’
‘Welk geluk?’
‘Dat weet ik niet; dat geluk wachtte hij onder keizer Napoleon en koning Willem, en nu weer onder den tegenwoordigen koning. Meer dan eens hoorde ik hem reeds zeggen: wie weet of het nu niet komt.’ Wat? Dat is een geheim. 't Schijnt echter dat het nu ook niet komen zal, want ik herhaal het, vader Hiob schudde, onder het luisteren, wel eens bedenkelijk het hoofd.’
‘Maar als ge niet weet welk geluk onverwacht uit den hemel vallen moet, weet ik niet hoe gij, Nard, u daarover kunt bekommeren.’
‘Wel, ik bekommer mij daar niet over.’
‘En waarom droomt ge dan?
‘Wat geef ik om al die koningen! Maar die vreemde heer vertelde toch zoo'n aardige dingen, onder ander van wagens die zonder paarden voortloopen.’
‘Omdat men ze voortstoot.’
‘Neen; ze loopen van zelf.’
| |
| |
‘Dat is niet mogelijk.’
‘En toch is het zoo.’
‘Och, daar zijn zooveel dingen, die gij lieden niet kunt begrijpen en voor iets heel wonderlijks houdt, en die wij,’ - wij, wil zeggen, wij Bohemers - ‘maar al te goed begrijpen, omdat wij achter de gordijn gezeten hebben.’
‘Ge wilt zeggen dat het hier ook goochelarij is?’
‘Wat zou het anders zijn!’
‘Neen, neen, neen,!’ en de jongen drukt op ieder woordeke; ‘de wielen der wagens staan op ijzeren latten, en daarop loopen deze voort, en 't is de rook die ze doet voortloopen.’
De lezer herinnere zich dat wij in 1835 zijn en Nard spreekt over datgene, waarvan iedereen destijds sprak: van den eersten spoorweg, die den 5n Mei van dat jaar tusschen Brussel en Mechelen geopend was.
Narda is nadenkend; van dien toer, want voor haar is inderdaad alles goochelarij, heeft ze nooit gehoord. Geen wonder!
‘En die ijzeren latten liggen uren ver,’ hervatte Nard, ‘van de eene naar de andere stad, en daarover loopen de wagens zóó snel, zóó snel dat een vogel in volle vlucht ze niet zou bijhouden.’
‘En wie doet dien goocheltoer?
‘Och, dat is geen goocheltoer! Die wagens op ijzeren latten zijn er en blijven er; die moeten de wagens met paarden vervangen.’
‘Als 't geen goocheltoer is, geloof ik er niets van.’
‘En toch is het zoo.’
Narda schudt het hoofd en lacht.
‘Als die wagens nog vleugels hadden om voort te roeien, gelijk de vogels voortroeien in de blauwe luchtzee....’
‘Neen, de rook sleept ze voort.’
‘Dat kan de rook niet.’
| |
| |
‘De vreemde heer heeft het gezegd.’
‘Dan zult ge ten slotte nog wel zeggen dat ons molenhuis op zekeren dag over den grooten weg zal gaan drijven, en als het kasteel dan ook eens aan 't drijven raakt, komen die twee elkander op de baan tegen!’ En Narda lacht luidkeels om het denkbeeld van twee wandelende huizen.
‘Dat zou eene niet heel vriendschappelijke ontmoeting zijn!’ mompelt Nard en zijn oog glimt. ‘Maar dat kan niet: ons huis staat vast, evenals het kasteel; maar de wagens staan op de gladde latten en schuiven daarop licht als een veêr voort.’
‘Toch niet door den rook.’
‘Ja, zoo iets zegde toch de vreemde heer. Als men dat monster, met dien langen staart, die vol menschen zit, 's avonds snuivend en schokkend, met twee vurige oogen en een groote rookpluim op den kop, ziet aankomen, zou men van schrik in zijnen put kruipen, zegde de vreemde heer....’
‘Ik versta er niets van.’
‘Ik ook niet; maar ik zou het willen verstaan.’
‘Maar nu spreekt ge van een monster, dat zijnen staart, waarin of waarop menschen zitten, voorttrekt, Nard?...’
‘Ja, ik herhaal zoo al wat ik van dien heer gehoord heb, maar ik ook ontwar het niet, Narda.’
‘Een monster? Maar dan zal het de booze zijn, die zijnen staart of de wagens voortsleept?’
‘Dat zegde vader Hiob ook tot den vreemden heer;’ maar deze antwoordde: ‘Neen, toch niet! dat alles is zeer natuurlijk, zeer begrijpelijk en het zal niet veel jaren aanloopen, of datzelfde monster zal, met eene snelle vlucht, fluitend en dampend, door deze valleiën en dwars door deze bergen komen.’
‘En doet dat ding u droomen?...’
| |
| |
‘Ja, en dan nog de groote stad, met al hare hooge huizen, met hare schoone kerken en torens, met al....’
‘Och, steden zijn altijd steden; wij, wij hebben er zoovele gezien, en ik vond er de menschen veel slechter en onbarmhartiger dan op de dorpen; gewapende mannen zitten u bij 't minste wat ge doet op de hielen, grijpen u vast, brengen u in de gevangenis of voor de zwarte mannen der wet....’
‘Ja, maar men kan wel in de stad leven zonder iets met de zwarte mannen en de gevangenis te doen te hebben.’
‘Moeilijk, Nard, zeer moeilijk!’
‘Toch zou ik al dat schoons, al dat zilver en goud willen zien blinken. 't Is eene andere wereld dan deze, waar wij nooit iemand zien, waar wij nooit iets hooren, waar de grond zou kunnen splijten en ons inslikken, zonder dat men weten zou dat wij er ooit geweest zijn.’
Nard spreekt mijmerend, en verwonderlijk! de toon en de woorden maken in Narda's gemoed weer eenigszins de liefde voor het zwervende leven der Bohemers wakker! Hoe jong zij ook ware, toen zij dit verliet, toch heeft het een blikkende schemerschijn in haar achtergelaten, die nu op dit oogenblik weer eens helder opdammert; doch de gehechtheid aan 't molenhuis wordt terzelfder tijd in haar wakker, en met iets ontroerends in den toon der stem zegt ze: ‘En ge zoudt het molenhuis, vader Hiob....’
‘En u verlaten? wilt gij zeggen. Ik beken dat mij dat in het hart knagen zou; ik zou misschien, eer dan ik nu denk, willen terugkeeren.’
Narda zit denkend op het kabbelend, ruischend en kakelend water te staren.
‘Welnu,’ zegt ze, ‘ga dan maar; dan ga ik ook heen,’ en ze zet een mokkend gezichtje.
‘Waarheen?’ vroeg Nard.
‘Dat weet ik niet. Terug naar daar van waar ik gekomen ben, terug naar de zwervers....’
| |
| |
‘Dan zou vader Hiob alleen zijn.’
‘Waarom zou ik blijven, als gij heengaat?’
Die woorden doen het oog van het meisje vochtig worden. Nard begrijpt dan niet dat het haar zonder hem, dààr aan het molenhuis, te eenzaam zijn zou? Waarom? Dat weet ze zelve niet. Ze wendt het hoofdje om, want ze wil hem den traan niet laten zien, die verraderlijk op den oogrand perelt.
Nard echter heeft den traan gezien en 't wordt hem zoo aardig aan het hart; dat hart begint te jagen, en op ontroerden toon zegt hij:
‘Ik heb dat zóó niet gemeend; ik zou willen heengaan en terugkomen - terugkomen bij vader Hiob, bij u.... Neen, ik zou ons molenhuis niet vergeten; neen, neen! maar ik zeg de waarheid niet, Narda. Ik zou willen heengaan, doch niet omdat ik al dat vreemde zien wil, neen! - maar omdat de omtrek hier mij plaagt, mij foltert, mij martelt.’
‘Wie?...’
‘Alles wat gij hier ziet en vooral het kasteel is een doorn in mijn oog, een doorn in mijn hart.’
‘Benijdt gij den graaf dat prachtige huis?’
‘God beware mij! Neen, ik benijd dien man niets. Ik zou zelfs niet willen dragen wat hij op het geweten heeft; maar sedert de oude Hakki mij eens eenige woorden over mijnen vader, over den ongelukkigen Jean Hibou, gezegd heeft; sedert ik, even als Hakki, den graaf verdenk....’
‘Zwijg, Nard, de boomen zouden uwe beschuldigende woorden kunnen opvangen, en de wind zou ze naar het kasteel kunnen overdragen!’
‘Sedert dien zit de booze geest mij gedurig op de hielen, doet mijn bloed koken en fluistert mij toe, dat ik ook dien rijken schurk een kogel in het hart moet jagen.’
‘Nard, Nard, zwijg toch, of spreek liever stil.’
Overal staat Jean Hibou mij af te wachten; ik zie hem
| |
| |
in mijn slapen en waken, bleek met dof oog en blauwe lippen; langzaam trekt hij soms zijn vest open, en toont me aan den kant van het hart de bloedende wonde. 't Is of hij mij verwijt dat ik hem ongewroken in zijn graf laat liggen.’
‘Niemand kan u de verzekering geven, dat de graaf aan dien moord plichtig is.’
‘Neen, maar ieder verdenkt hem, en er is eene stem in mij, die hem als de plichtige aanwijst. Ik heb tegen die stem, die mij alom vervolgt, geworsteld, doch zij zal mij de zinnen doen verliezen - en daarom, Narda, wil ik heengaan, verre van hier, verre van allen die ik lief heb, u en vader Hiob, en misschien zal ik in de wijde wereld kunnen vergeten. Ik zou willen heengaan, om niet tot het minste kwaad aangedreven te worden dat vader Hiob in moeilijkheden met het kasteel zou kunnen brengen.’
Ware Hiob daar geweest en had hij die woorden gehoord, hij zou aan den jongen Hibou gezegd hebben: ‘Jongen, er zit bloed van den Nachtuil in u; maar er staat ergens in de heilige Boeken geschreven: ‘Aan Mij alleen komt de wraak toe!’
Die christene gevoelens wellen niet zoo spoedig bij Narda op. In haar blijft nog altijd eene rest van de Boheemster achter, dar is van het zelfstandige wezen dat vroeg of laat zichzelf recht verschaft over een geleden hoon, over een stoffelijk nadeel.
De wraak van Nard vindt zij dan ook precies niet ongepast; doch het christelijk gevoel van vader Hiob zegt: ‘De graaf moet slechts dan gestraft worden, als hij wezenlijk plichtig is!’ Over dit punt moest vader Hiob meer weten te vertellen dan Hakki; maar de eerste spreekt niet lichtvaardig, en vooral niet als zijne woorden de aandacht van ‘die van 't kasteel’ kunnen opwekken.
‘Nard,’ zegt het meisje, na een oogenblik denkend op
| |
| |
het trillend, vluchtend water gestaard te hebben, ‘Nard, weet ge wat vader Hiob dezer dagen zegde?’
‘Wat zegde hij?’
‘Dat de vracht die men met twee draagt slechts eene halve vracht is. Ik wil voor u de helft uwer vracht dragen, namelijk uw geheim; doch gij moet mij beloven niets tegen den graaf te ondernemen of zelfs niets te toonen, zonder mij verwittigd te hebben.’
‘Gij wilt mij van mijn voornemen, of neen, voornemen is er nog niet, afbrengen...’ zegt Nard achterdochtig.
‘Neen, ik wil niet dat gij een dwazen stap doen zoudt, die vader Hiob, u en mij in eene groote verlegenheid zou brengen. Wilt ge mij deelgenoote maken van uwe geheimen, van uw streven, van uw verlangen?’
‘Nu ja.’
‘Belooft ge mij heilig niets te ondernemen of wij moeten het beiden eens zijn?’
De jongen aarzelt.
‘Nog eens, Narda, gij wilt ieder opkomend voornemen in mij dooden?’
‘Neen, maar ik wil geen roekeloozen stap; ik wil met vastheid vooruit gaan; in de eerste plaats wil ik ten stelligste overtuigd zijn, dat graaf Delmon de moordenaar is van Jean Hibou.’
‘Hoe zult ge dat weten? Niemand was er tegenwoordig toen de kogel vaders' hart doorboorde, en zijn bloed roode tranen op de sneeuw geteekend heeft, zooals Hakki zegt.’
‘Wie weet, wie weet! Het kloppend hart van den moordenaar was er toch aanwezig, en dat zal hem vroeg of laat wel verraden. Wij zullen samen zoeken, Nard, en zijn wij eens tot zekerheid gekomen, dan, ik beloof het u, zal ik u trouw bijstaan.’
De Boheemster herleeft in den vollen zin des woords.
Nard's witte oogappel glimt, het bruine wezen is strak en de gespierde hand is gebald.
| |
| |
Nard heeft altijd vertrouwen in Narda, meer zelfs dan hij openlijk kennen doet; hij gevoelt zich nu ook sterker tegen de inblazingen, die hij een oogenblik te voren nog vreesde; hij heeft als het ware een voorgevoel, dat hij nog eens de schim van Jean Hibou zal kunnen tevreden stellen.
‘Nu, ik beloof het u,’ zegt de jongen.
‘Heilig?’
‘Ja, heilig.’
‘Dan gaat ge niet meer weg?’
‘Neen, ik zal hier blijven, omdat ik sterker zijn zal door u.... Maar als ik nu eens zal moeten heengaan, Narda?’
‘Moeten! Wie kan u dwingen?’
‘Als ik zou geroepen worden om soldaat te worden, zult gij dan toch hier blijven, Narda?’
‘Ja, ik zal u hier aan den molen wachten; ik zal wachten, altijd wachten tot dat gij terugkomt, al viel het wachten nog zoo lang.’
‘En als de mannen van den poppenwagen zouden komen en u opeischen?’
‘Dan zou ik toch niet meer meêgaan.’
‘Zelfs niet als uwe moeder bij hen was?’
‘Neen, zelfs dan niet.’
En Nard heeft Narda's hand gegrepen en hij houdt ze stil vast, en die hand trilt, en zijn hart klopt hoorbaar, en 't wordt rustig in zijn gemoed, zoo rustig als de avond zelf is.
't Is of die avond een mysterieus lied aan zijn hart suizelt, en dat lied bestaat uit allerlei zoete tonen in de natuur, die, versmolten tot eene zachte harmonie, gansch zijn wezen vervullen en tranen van geluk in zijne oogen doen perelen.
Nooit heeft de murmelende en kakelende rivier, die nog geen vinger diep is - zoo ondiep dat de keisteentjes soms boven haar watervlak uitsteken, als diamanten in een
| |
| |
halssnoer - nooit heeft het suizelend windeke in acazia's, in den bloeienden vlier en in de eglantieren, nooit heeft de tortel in het schaarhout zoo zoet gezongen; ook nooit was de avondgloed zoo rijk in goud en purper, zoo rustig en zoo zalig.
En nu Nard en Narda opstaan, en de eerste Hakki's graanzak op den linker schouder wipt, en de tweede den korf aan den rechterarm hangt, omvatten de twee vrije handen elkander, en zoo gaan ze, door een nieuw verbond dichter aaneen gesloten, den bergweg op.
‘En dan zullen wij,’ zegt Nard zacht, de geruimen tijd onderbroken samenspraak weer opvattende, ‘en dan zullen wij dikwijls over Jean Hibou spreken.’
‘Ja, dat zullen wij.... En waar is nu de brief, Nard, dien de vreemde heer u gisteren gegeven heeft voor de jonge gravin Yolande?’
Het voorhoofd van den knaap, een oogenblik te voren zoo helder, is, bij het hooren van die woorden, bewolkt.
‘Gij hebt dien brief willen vernietigen.’
‘Ja, ik wilde hem dezen morgen in het vuur werpen; ik wilde hem aan de rivier in duizend stukjes scheuren, en deze in het water strooien.’
‘En waarom?’
‘Omdat die brief misschien geluk in het kasteel brengen zou, en ik haat dat kasteel, gij weet het wel.’
‘Wie zegt u dat die brief er misschien niet het tegendeel brengt!’
Nard's voorhoofd heldert andermaal op.
‘Doch, of die brief geluk of ongeluk brengt, gij moogt hem niet achterhouden.’
Nard laat schier ongemerkt Narda's hand los.
‘Ge hebt beloofd,’ hervat zij, ‘dat gij niets tegen het kasteel zult ondernemen zonder mij geraadpleegd te hebben.’
‘Dat is waar.’
| |
| |
‘Kom, Nard, geef mij uwe hand terug...,’ en hand in hand gaan beiden weer voort.
‘Die brief is u gegeven door iemand die ons een groot zilverstuk gaf, en die blijkbaar bevriend is geworden met vader Hiob; dien vreemden heer moogt ge dus niet bedriegen.’
Nard gaat zwijgend naast het meisje.
‘En wat heeft de gravin Yolande u gedaan dat gij haar den brief zoudt willen onttrekken?’
‘Zij is altijd eene ‘van die van 't kasteel.’
‘Maar zij is misschien niet gelijkaan’ die van 't kasteel.’
‘Heel het kasteel is een nest slangen.’
‘Zij was gisteren in de kerk....’
‘Ja, zooals zij weleens, in vroeger tijd, in eene dansherberg kwam; doch nu durft niemand van het kasteel daar nog komen, want de boeren zouden hen van de zweep geven.’
‘Wilt gij aan vader Hiob laten beslissen, of gij den brief geven moet, neen of ja?’
Nard aarzelt een oogenblik, doch zijne stugheid is gebroken, zijn weerspannig gemoed geeft zich over.
‘Neen, ik zal den brief geven,’ zegt hij.
Narda's hand drukt inniger die van den jongen, en Nard is andermaal gelukkig in zijne onderworpenheid.
Bij den omdraai van den weg springt er plotseling een langharige witbruine jachthond, met vriendelijke oogen en kwispelenden pluimstaart uit het hout te voorschijn, en weldra zien de kinderen de jonge gravin, op een schoon en fijn bruin paard gezeten, langzaam den bergweg afdalen.
De weg is maar smal en de kinderen moeten tegen den rotswand opklimmen, om de rijderes door te laten. Yolande houdt een oogenblik stil en is geneigd om met Nard en Narda een praatje te voeren, dewijl ze in zóódanige stemming verkeert dat ze behoefte heeft om met iemand te spreken; doch vóór dat zij nog een woord heeft gezegd,
| |
| |
ziet ze dat Narda, altijd recht voor zich uit starende, aan Nard eenen stoot met den elleboog geeft en ze hoort haar zeggen:
‘Geef den brief,... geef den brief.’
De knaap ziet strak, met neergetrokken wenkbrauwen voor zich; het hoogrood tintelt over zijne gebruinde wangen; toch steekt hij de gespierde hand in den broekzak.
‘Hebt gij een brief voor mij?’ vraagt Yolande op eenen toon, die als zilverklank in de ooren galmt.
De jongen knikt nu en, den brief te voorschijn halende, reikt hij dezen over. Yolande heeft het schrift herkend; ze wordt beurtelings bleek en rood en, koortsig het lak brekende, werpt zij een vluchtigen oogslag op de weinige regels, die het papier bevat. Zij leest:
‘Het is mij niet toegelaten geweest, Yolande, u vaarwel te zeggen. Dat grieft me, want ik heb in u veel goeds en schoons leeren kennen en waardeeren. Is de scheuring tusschen ons beiden onvermijdelijk, toch leeft ge, zoo niet als bruid, dan toch als eene zoete vriendinne in mijn aandenken.
‘Maurits.’
Dat is alles. Yolande's gemoed schiet vol en er wellen tranen in hare schoone oogen op. Zoo diep was zij nog nooit getroffen; maar dwars door die gevoelens heen steekt de wrok op tegen haren vader, die, zij vermoedt het wel, de blinde reden der scheiding is geweest.
Nard ziet dat ze weent en dat treft hem; hij heeft altijd gedacht dat die ‘van 't kasteel’ geen hart hebben en dus ook niet kunnen weenen.
‘Zijt ge de kinderen uit het molenhuis?’ vraagt Yolande, na een oogenblik zwijgens.
Narda knikt; doch Nard zwijgt.
‘Is de vreemde heer gisteren avond nog doorgereden?’
| |
| |
Nogmaals tweemaal geknikt.
‘Wie heeft hem uitgeleide gedaan?’
‘Vader Hiob en Nard.’
Op dat oogenblik wordt het onderhoud, dat recht vertrouwelijk schijnt te zullen worden, gestoord door eene aankomst, die noch aan de kinderen, noch aan de jonge gravin welkom is. De graaf zelf staat op den weg, omringd door zijne honden en met de zweep in de hand. Hij heeft Nard herkend en dat is meer dan genoeg om hem in slechte luim te brengen, des te meer daar hij bemerkt dat er betrekking bestaat, tusschen zijne dochter en die van den molen.
De haat straalt uit zijn oog en bliksemsnel heft hij de hondenzweep op, niet tegen zijne dochter, maar wel tegen Nard en Narda, die echter geen schuld hebben.
Nard is bleek geworden en ziet den graaf met donker oog en dreigend aan; Narda heeft zich bij de bedreiging, voor den jongen gebogen en ontvangt den slag der zweep in het aangezicht.
‘Lafaard, lafaard!’ roept de jongen, en niet wetende door welke woorden den machtigen graaf te verpletteren, laat hij er op volgen:
‘Jean Hibou, Jean Hibou, Jean Hibou!’
Yolande heeft haar paard vooruit en tusschen den graaf en de kinderen gedreven, en zij ook duwt den barschen man toe:
‘Met wat recht slaat gij die arme kinderen?’
‘Met wat recht?’ buldert hij spottend en heft andermaal de zweep op tegen de dochter. ‘Ik zal u leeren eerbied te hebben voor uwen vader!’
Het gelaat der dochter is door het hoogrood der verontwaardiging gekleurd.
‘Ik zal dat onbeschoft ras den molen uitjagen, en zelfs dien Hiob, indien hij die landloopers niet verwijderen wil.’
Nard, die den zak heeft neergeworpen, wil den graaf
| |
| |
aan 't lijf; doch Narda bidt en smeekt zoo dringend, dat hij eindelijk den zak weer opneemt, en door hooger den berg op te klimmen, den boozen kasteelheer vermijdt; maar de knaap beeft nog altijd van ontroering; hij wendt van tijd tot tijd het hoofd om, en dan sist er weer eene vermaledijding tusschen zijne tanden.
De zweepslag brandt nog op Narda's aangezicht; doch zij zwijgt om Nard niet meer en meer op te hitsen; zij verdraagt de beleediging en de pijn, maar ook in haar binnenste gloeit een gevoel van haat tegen den dwingeland; ook in haar spreekt nu het bloed van Jean Hibou.
Twee dagen later werd Yolande op het kasteel te vergeefs aan het ontbijt en aan den maaltijd verwacht.
In den aanvang bekommert de graaf zich weinig om die afwezigheid, want hij verkeert in booze luim opzichtens zijne dochter, die hij voor een ‘stout stuk’, voor een ‘koppig ding’, een ‘boosaardig creatuur’ heeft gescholden; maar nu de dag verloopt en deze of gene uitgezonden knecht zonder eenig naricht terugkomt, wordt de man ongerust en zoekt zelf in den omtrek.
Eindelijk bericht men hem dat de gravin Yolande, 's morgens vroeg, aan de afspanning, op de groote baan gelegen, gekomen en met de diligencie vertrokken is. Hoe is zij daar gekomen? Dat wist men niet. Waarheen is zij gereisd? Naar Brussel.
Graaf Delmon de la Carde is een oogenblik als buiten zichzelf van gramschap.
‘Dat moet weer het werk van die van den molen zijn!’ zoo spreekt eene duivelsche stem in zijn binnenste. Hij snelt er heen en ziet Hiob, wit bestoven, met zijn kort pijpken in den mond, op den dorpel van den molen staan.
‘Zijt gij het,’ zoo roept de graaf hem boosaardig toe, ‘zijt gij het, die dezen morgen de gravin Yolande naar de afspanning hebt gebracht?’
| |
| |
‘Ik?’ en Hiob laat op dit woordeke een langzaam, kalm en karaktervol schudden met het hoofd volgen.
‘Gij liegt?’ antwoordt de kasteelheer.
‘Ik lieg nooit, mijnheer,’ zegt Hiob streng.
‘Gij weet waar mijne dochter is!’
‘Ik weet er niets van.’
‘Genoeg, genoeg! ik zal dat nest hier eens zuiveren, en dit bij het aanstaande verval van het huurceel: hebt ge mij verstaan?’
‘Zeer goed, mijnheer de graaf,’ doch de man verandert in niets van houding of spreektoon; hij rookt zijn pijpken even rustig als te voren, alsof er niets heeft plaats gehad, en nu de driftige kasteelheer reeds weer mommelend, dreigend en vloekend is heengegaen, blijft hij nog onbeweeglijk staan.
Aan het molenrad zit Narda te breien; zij heeft echter, toen het tooneel tusschen den graaf en zijnen huurder plaats greep, een oogenblik de lange glimmende priemen laten rusten; zelfs nu de booze man is heengegaan, hervat zij haar werk niet plotseling: zij is te zeer ontsteld en de striem op haar aangezicht brandt weêr zoo nijdig!
Haar oog valt op Nard, die achter den molen staat, loensch naar den kant van den graaf uitziet en moeilijk een boozen glimlach, die over zijne lippen zweeft en in zijne oogen tintelt, onderdrukken kan.
‘Nard,’ zegt het meisje, gij weet iets van het verdwijnen der gravin Yolande.’
Een nijdige glimp verlicht het oog van den jongen Nachtuil; hij zwijgt, doch dat zwijgen is zeer beteekenend.
‘Zeg het maar: is het niet zoo? Vader Hiob kan het toch niet hooren.’
‘Ja, ik weet er iets van; zij heeft mij gevraagd haar bij het krieken van den dag naar de afspanning te geleiden, waar de gele wagen moest aankomen, en ik deed het,
| |
| |
omdat ik wist alzoo dien boozen graaf eenen steek in het hart toe te brengen.’
‘Dat is niet wel gedaan, Nard!’ zegt Hiob, die zeken wel gehoord heeft wat de jongen zegt. ‘Heeft de gravin u gevraagd haar te vergezellen?’
‘Ja, dat heeft ze.’
‘En gij deedt het om aan uwe wraak te voldoen. 't Is menschelijk, Nard; maar 't brengt ons geen geluk aan, kwaad met kwaad te vergelden. Het kwaad dat de graaf u deed, de zweepslag dien hij de arme Narda toebracht, zullen hem wel eens toegerekend worden, doch uwe wraakneming zal nutteloos zijn en ons duur te staan komen.’
Het gelaat van Nard betrekt; de glimp van zooeven is verdwenen.
‘Hebt gij gehoord wat de graaf gezegd heeft? Hij zegt ons de huur van den molen op.’
Nard brengt de hand voor de oogen en weent; dan balt hij de vuist en slaat zich op het voorhoofd, onder het knarzelend geroep van ‘Boos hoofd, boos hoofd!’
‘Och,’ bidt Narda, ‘hij heeft het zoo niet gemeend, vader Hiob.’
‘Neen, dat weet ik wel, en ik weet dat juist dit geval den graaf niet heeft aangezet, om die dreigende woorden uit te spreken. Ween niet, jongen, ik ook meen het niet kwaad. Moet het zoo zijn, dan zullen wij heengaan; doch wij zijn nog niet aan het tijdstip van het verval der huur!’
Hiob gaat achter den molen en den hof in, waar hij denkend op de bank gaat zitten.
Wie weet tot welken goeden uitslag al het gebeurde nog geleidt.
De gravin heeft aan Hiob het adres gevraagd van iemand, die haar in moeilijke omstandigheden kan raad geven, en hij heeft haar stoutweg gericht tot iemand, die met Maurits van Teilingen in nauwe betrekking staat, en
| |
| |
die iemand zal nog eene belangrijke rol in de gebeurtenissen der abdij vervullen.
Die iemand is het spook in de puinen.
|
|