| |
VII.
De booze geest wordt wakker.
Bij het vallen van den avond bevindt zich Maurits van Teilingen alleen in de veranda van het kasteel, Zonder een bepaald doel te hebben, wandelt de jongeling het park in en zonder het te weten staat hij na eenige oogenblikken op den bergweg, van waar men een vrij uitzicht heeft op de abdij.
De puinen schijnen dezen avond stiller, eenzamer, doodscher, dan ooit; niets leeft, niets beweegt zich daar.
| |
| |
De geest des kwaads kan zich in dat neergehaalde heiligdom verheugen; de geest die gelooft en bemint, dus hij die sticht en opbouwt, tracht integendeel het klooster herop te richten, al ware het slechts in verbeelding.
Dit deed ook vroeger Maurits; doch dezen avond heeft de mismoed zijne ziel overweldigd en al wat hij rond zich ziet, zoo ver zijn oog reikt, zijn puinen - zoowel zedelijke als stoffelijke.
Maurits heeft door zijn bezoek in de kerk veel geleerd, doch zijne weetgierigheid is niet voldaan; hij wil meer weten - meer! aivorens nog eenen stap verder te doen.
De puinen zeggen hem niets, de bewoners van den omtrek zijn blijkbaar achterdochtig, en zwijgen zoodra iemand van het kasteel, of die met dit laatste in betrekking staat, hen nadert.
Allen leven in eene gedrukte ondergeschiktheid, waarschijnlijk sedert de woorden ‘Gelijkheid en Broederlijkheid’ op alle deuren geschreven werden.
Men beeft voor den meester, men verdenkt zijnen buurman; men leeft veelal afgezonderd, men fluistert met halve woorden, of liever men zwijgt.
Hiob is misschien de eenige, bij wien Maurits eenige inlichtingen, over al hetgeen hem omringt, zou kunnen inwinnen: misschien zeggen wij, doch de jongeling gaat veeleer werktuigelijk op den molen aan, dan wel met een reeds afgeteekend doel.
Op eenigen afstand van de puinen ligt de molen van den ouden Hiob.
Het rad hangt stil; het water is geschut en zoo hoog tegen de neergelaten sluis gestegen, dat het rechts en links door de voegen dringt, met een zingend gesuis op den afhellenden planken vloer der sluis valt, en in het molenwiel verdwijnt; maar zelfs dat gebruis stoort de stilte niet.
Rond den molen is alles doodrustig. Op den hardsteenen dorpel zitten Nard en Narda met de kaart te spelen, en
| |
| |
zoo driftig spelen zij, dat zij den vreemden heer niet zien naderen.
Nard ziet strak en stijf in zijne kaarten en heft soms nadenkend en onderzoekend de donkere oogen op, als wil hij zijne tegenpartij eerst doorgronden alvorens te spelen.
Narda ziet den knaap met een schelmschen glimlach op de lippen aan en houdt hare kaarten, die zij waaiervormig geplaatst heeft, vast tegen de borst gedrukt.
Een en ander schijnt te zeggen: ‘Neen, manneke, ge zult niet weten met wat troef ik u nog afwacht!’
Als Nard eindelijk speelt, trekt hij driftig de kaart en kletst ze nog driftiger op den arduinsteen, alsof hij een wanhopig besluit neemt en zegt: ‘Laat komen dat komt.’
Op dat oogenblik nadert Maurits van Teilingen de deur van het molenhuis. Narda staat eerbiedig op, maar toch met eenen glimlach op het wezen, als ziet zij een ouden bekende, terwijl zij den waaier van besmeurde en geplakte kaarten nog altijd tegen de borst houdt.
De vreemde heer knikt het meisje en den jongen vriendelijk toe. Een bewijs, dat een meer bepaald plan dan een oogenblik te voren hem bezig houdt is, dat hij geen acht geeft op het kaartspel, maar onmiddellijk vraagt:
‘Is Hiob thuis?’
‘Ja wel,‘antwoordt Nard, die zijne kaarten behendig ineen schuift en ze achter zich verbergt, alsof deze plichtig zijn aan eene groote misdaad.
Narda heeft pas de woorden des vreemdelings gehoord, of zij verdwijnt achter den molen, en men hoort haar roepen:
‘Vader Hiob, vader Hiob!’
De oude man zit in zijnen bloemhof en voor de biehal; hij rookt daar denkend en droomend zijn pijpke en heeft de bieën nagespied, die van haar laatsten tocht terugkeeren, om morgen het onverpoosde en geheimzinnige werk weer te hernemen.
| |
| |
Het gonzen rondom hem heeft nu teenemaal opgehouden; de laatste bieën kruipen nog om het teelgat van den korf, vliegen nog eens even af, vallen andermaal op den korf terug, en verdwijnen eindelijk in haar stroolen huis.
Nu vader Hiob de stem van Narda hoort, staat hij op en gaat den vreemdeling te gemoet die, door Nard geleid, den hof binnenkomt. De mulder herkent den gast van het kasteel, en groet hem door eens de blauw wollen slaapmuts te verschuiven.
‘Ge ziet, Hiob,’ zegt de vreemdeling, ‘dat ik mijne belofte kom volbrengen.’
‘Jammer, dat het reeds te laat is om de puinen in al hare schoonheid te zien,’ zegt Hiob.
‘Schoonheid? ik zou liever zeggen “droefheid”, want 't is in waarheid een droevig en pijnlijk gezicht, dat huis des gebeds zoo ongenadig te zien vernield worden.’
Hiob ziet den vreemdeling een oogenblik scherp onderzoekend aan.
‘Ge hebt gelijk, mijnheer!’ zegt hij; ‘doch men mag hier niet altijd het rechte woord gebruiken. Ik heb u dezen morgen in de kerk gezien en heb begrepen, dat ge niet een van die zijt....’
‘Neen, Hiob, neen; ik ben van diegenen, welke bidden en trouw zijn aan de voorouderlijke taal en zeden.’
‘Ik dacht wel dat gij in het Vlaamsche land thuis hoordet!’ zegt de oude mulder met een blijden toon in de stem.
‘Ik ben een Brabander.’
‘En ik, ik ben een Antwerpenaar. Laat ons dan onze oude en schoone taal spreken, die ik hier zoo zelden hooren mag.’
‘Volgaarne!’ laat er van Teilingen in het Vlaamsch op volgen.
‘Dan,’ gaat Hiob in dezelfde taal voort, ‘'t zal veiliger
| |
| |
zijn. De heggen en muren hebben hier ooren. Al wat in en rondom het kasteel leeft, bespiedt en verraadt.... Doch ik ben wellicht onvoorzichtig....’
‘Neen, neen!’ en de jongeling drukt den ouden man de hand. ‘Wij zijn landgenooten, wij zijn broeders: godsdienst en taal, de sterkste banden die er tusschen burgers kunnen bestaan, vereenigen ons.’
Nu zitten beiden onder den breed getakten boom, en spreken over... doch neen! zij spreken soms zoo fluisterend en met halve woorden, dat wij ze niet verstaan - en ook dat is niet noodig.
Belangrijk moet het wel zijn wat Hiob vertelt, want soms richt Maurits vinnig het hoofd op en met groote oogen den grijsaard aanstarende, schijnt hij te zeggen: ‘Maar is dat wel waar?’ en bij die beweging ziet hem Hiob met strak en kalm oog aan, en stijf met het hoofd knikkend, geeft hij op zijne beurt te verstaan: ‘Ja, ja, dat is zoo.’
Allengs wordt de jongeling ingetogener; hij leunt met de ellebogen op de knieèn, en het hoofd gebogen teekent hij met de punt van zijnen stok, onzekere en toevallige figuren in het zand.
Geruimen tijd zwijgt hij en luistert aandachtig naar al hetgeen Hiob zegt; soms heft hij de oogen op om ze in de verte over de puinen te laten dwalen en dan klopt zijn hart sneller.
Eindelijk staat Maurits op. De schemering is gevallen. Na hetgeen hij gehoord heeft, komt het hem voor dat die schemering een rouwsluier is over gansch den omtrek en over zijn gemoed zelf verspreid. Hij grijpt de hand van Hiob en dankt dezen met ontroering in de stem.
Hiob van zijnen kant brengt den wijsvinger der linkerhand omhoog en plaatst die dwars over de lippen: hij legt dus den edelman het geheim op. Deze ziet die stilzwijgende beweging en antwoordt:
| |
| |
‘Ik beloof het u.’
Dan gaat hij heen: hij slaat denzelfden weg in langs welken hij gekomen is; hij ziet Nard en Narda niet, die nu ook niet meer op den steenen dorpel kaart spelen - daartoe was het te donker geworden - maar wel op een der vooruitstekende balken der sluis en boven het water zitten, waar Nard de schoonste spookgeschiedenis vertelt, die hij van vader Hiob gehoord heeft.
Van Teilingen gaat den bergweg op. die hem weer aan het kasteel moet brengen: 't is dezelfde dien hij eenige dagen te voren des avonds volgde.
Op de hoogte gekomen, van waar hij op de puinen neêrziet, klinkt er eene stem in zijn gemoed, die hem zegt: ‘Zwart goed! zwart goed! Neen, neen, dat zou eene donkere schaduw werpen op het familiewapen der van Teilingen!’
Aan den handwijzer, op den weg, staat een zwarte gestalte; zij wacht blijkbaar iemand af.
Als de jongeling nader treedt, herkent hij graaf Delmon de la Carde. De hoed met breeden rand belet, meer nog dan de schemering, de uitdrukking zijner oogen te zien; doch Maurits gevoelt als bij ingeving dat dit gelaat streng is: de uiterlijke kalmte, doch stijve houding alleen welke de graaf aangenomen heeft, moet het zeggen.
Geen groet, geen bewijs van welwillendheid komt over de lippen van den kasteelheer; hij vergeet dat hij tegenover zijnen gast staat, wat de ware edelman nooit vergeten zal, en op den toon van een ondervragenden rechter, zegt hij streng en kortaf:
‘Gij komt uit het dal?’
De toon, waarop die woorden worden uitgesproken, krenken den jongeling; hij gevoelt dat hij niet meer tegenover een vriendelijk gastheer, maar tegenover een vijand staat, ten minste iemand, die niet met zijne doenwijze ingenomen is.
| |
| |
‘Dat is waar, mijnheer de graaf,’ zegt hij kalm, zelfs koel.
‘Gij zijt bij Hiob geweest!’ zegt hij nog en de stem van den graaf trilt. Hij haat blijkbaar dien mulder, doch vreest hem tevens.
‘Nogmaals waar,’ zegt de jongeling.
‘Hiob is een lasteraar, een schurk....’
‘Ik heb geen reden hem aldus te beschouwen.’
‘Maar ik die hem ken, ik heb het recht dat oordeel over hem te vellen.’
‘Dat is uwe zaak, mijnheer de graaf, niet de mijne.’
‘Hij heeft gewis over mij gesproken!’
‘En ware dat zoo? Doch waar of niet, denk ik over dit punt het stilzwijgen te moeten bewaren. Ik wil niet ondervraagd worden als een verdachte door zijn rechter. Gij, mijnheer de graaf, gij zijt mijn rechter niet, en ik, ik wil geen verdachte zijn.’
De vaste toon, waarop die woorden gezegd worden, treft den graaf; hij voelt dat hij beurtelings bleek en rood wordt. Slechts met moeite bedwingt hij de losbuldering zijner gramschap, en echter had hij wel stipt voorgenomen kalm te zijn, bij de ontmoeting die hij met den jongeling zocht.
‘Indien hij niet over mij sprak, dan toch gewis sprak hij over de abdij?’ hervat hij.
‘Ik heb u gezegd, mijnheer, dat ik geen woord zal zeggen van 't geen er tusschen Hiob en mij gewisseld is.’
De graaf geeft plotseling aan het gesprek, dat hij zoo onbehendig begonnen heeft, eene andere wending. In zijnen geest woelt een bepaald punt en op dit punt wil hij neerkomen: hij wil zich rechtvaardigen door anderen te beschuldigen, of beter gezegd, hij wil den jongeling iets van zijn eigen haat en nijd in het hart storten, zonder aan dezen de kans te geven tot redeneeren.
‘Die daar beneden ons woonden, waren schurken en luiaards!’ zegt de graaf ruw.
| |
| |
‘Van wien spreekt ge, mijnheer?’
‘Van die in de abdij.’
‘Is dat een bedekte rechtvaardiging voor het verdrijven der moniken, dan moet ik aanmerken dat ze niet goed gekozen is, mijnheer de graaf.’
Die tegenwerping, met veel nadruk gezegd, onthutst eenigszins den graaf; hij verhaalt dan ook met meer aandrang in de stem:
‘Ja, luiaards en schurken....’ Hij wil er ‘dieven’ bijvoegen, doch het woord besterft op zijn lippen.
‘Indien al de nietsdoeners op de wereld,’ antwoordde Maurits kalm, ‘van hunne goederen moesten beroofd worden, zouden wij, die dikwijls een vadsig leven in onze kasteelen leiden, het eerste dienen uitgedreven te worden.’
‘Die kerels waren misplaatst in onze samenleving.’
‘Mijnheer, die moniken deden meer goed in onze samenleving dan wij er doen - duidt mij die opmerking niet ten kwade. Overigens wettige eigendom is eigendom, deze hoore dan ook aan den luiaard of aan den werkzamen man toe....’
‘Wat bedoelt ge met die woorden?’ roept de graaf driftig uit, en hij neemt een dreigende houding aan.
‘Ik zeg eene algemeene waarheid.’
‘Volgens u!’
‘Volgens de wetten en de logica.’
‘Ik zeg dat het eene weldaad is dat die j... f... - hier bezigt de graaf een woord dat alleen in den mond van een ouden Sansculot thuis hoort - verdreven zijn.’
‘Dat werpt mijne stelling niet om, mijnheer; doch ik denk zelfs dat de samenleving, door het verdwijnen van die welke men luiaards noemt, juist niet gelukkiger is geworden en zeker hebben de armen er niet bij gewonnen.’
‘Onze denkbeelden verschillen hemelsbreed!’
‘Dat blijkt wel zoo.’
‘En ik geloof niet dat wij het zullen eens worden.’
| |
| |
‘Ten minste, mijnheer de graaf, indien de toegeving van mijne zijde komen moet.’
‘Gij zijt wel verwaand, knaap! En denkt ge inderdaad dat mijne dochter onder uwe vervloekte superstitiën bukken zal?’
‘Ik betreur dit levendig, mijnheer; doch uwe houding alleen zegt mij dat dit niet gebeuren zal. Van dat oogenblik heb ik ook deze verklaring te doen, dat ik geene vrouw onzen huiskring kan binnen leiden, die niet gelooft en bidt zooals ik geloof en bid.’
Dit wordt met klem gezegd, en graaf Delmon de la Carde voelt plotseling dat hij door zijn barschen en onbesuisden aanval, vele schoone ontwerpen, door hem vroeger gevormd, in duigen slaat.
De graaf aarzelt te antwoorden; terugkeeren op zijn stappen is niet meer mogelijk: dat zou regelrecht tegen zijn onstuimig en opvliegend karakter ingaan. Toch is de oude Sansculot getroffen over dien onverwachten tegenstand: hij had immers gedacht dat de jongeling onmiddellijk voor zijn eersten aanval zou gebukt hebben.
‘Ik denk dan ook, mijnheer de graaf,’ hervat Maurits, ‘dat er mij, na het hier voorgevallene, en dat op verre na niet vriendelijk geweest is, niets overschiet dan... afscheid te nemen.’
‘Zoo als ge verkiest,’ mompelt de graaf, en deze wil heengaan.
‘Het spijt mij dat wij ons beiden, in onze wederkeerige meeningen, bedrogen hebben....’
De graaf mompelt iets, dat wel min of meer gelijkt naar het ‘Loop naar alle duivels!’
‘Ik vraag u enkel,’ hervat de jongeling, ‘of het mij toegelaten zij afscheid van de gravin Yolande te nemen?’
‘Dat is nutteloos, gansch nutteloos!’
Maurits staat alleen aan den ouden handwijzer; zijn hart klopt onstuimig.
| |
| |
Het tooneel is zoo overwacht, zoo onberedeneerd, zoo laag gemeen zelfs van de zijde des kasteelheers, en dus ook zoo vreemd voor den jongeling, die gewoon is in eene verfijnde samenleving om te gaan, dat deze zich nog geen duidelijk denkbeeld ervan kan maken.
Tusschen al de gedachten, die zich daaromtrent in hem verdringen, komt er echter ééne boven, die namelijk, dat Hiob de waarheid over graaf Delmon de la Carde gezegd heeft, en dat deze de ontsluiering van een deel van het geheim over de abdij, van Hiob's zijde vermoedt.
Ware de graaf nochtans een goed diplomaat geweest; hadde hij zijne oploopendheid kunnen bedwingen, hij zou er misschien zeer wel in gelukt zijn, den indruk van Hiob's mededeelingen bij den jongen gast weg te nemen of onduidelijk te maken, nu integendeel, zooals in al de groote oogenblikken van 's graven leven, heeft de drift alles bedorven.
De vader betreurt Maurits niet: die Sansculot staat hem in al zijne gemeene afzichtelijkheid voor den geest; maar Yolande heeft, in de weinige dagen die hij op het kasteel verblijft, een diepen indruk op zijn jong en edelmoedig hart gemaakt.
Die indruk is, door hetgeen de jongeling sedert dezen morgen vernomen heeft, niet verminderd. Wie weet! misschien is deze nog vergroot. Hij denkt al te ver te zijn gegaan toen hij zegde: ‘dat er hem, na het voorgevallene, niets meer overbleef dan afscheid te nemen’ en dus de gravin Yolande voor altijd vaarwel te zeggen.
Zou er dan op geen terugkeer in die edele en kinderlijke ziel te hopen zijn? Immers wel. En ware dit zoo, waarom haar dan verantwoordelijk gemaakt voor de denkwijze des vaders?
Doch wat Hiob over den graaf en de abdij gezegd heeft? - ja, die vraag werpt alle denkbeeld van terugkeer omverre. Neen, neen, Maurits van Teilingen kan zich met
| |
| |
met die familie niet vereenigen; dat zou zijn nauwgezet gemoed krenken, zijnen naam bevlekken, zijn oud blazoen besmeuren.
Het verblijf op het kasteel, de ontmoeting van Yolande, de schoone heidinne, zal voor hem een korte en zoete droom geweest zijn, waaraan men in de eenzaamheid denkt, doch waarvan men nooit aan anderen spreekt.
Maurits van Teilingen staat nog eenige oogenblikken aan den handwijzer, besluiteloos in 't geen hij verder doen zal, en keert in dezelfde besluiteloosheid naar het kasteel terug.
Aan de veranda ontmoet hij den stalknecht en zegt: ‘Zaêl mijn paard; ik vertrek.’ en omdat hij die woorden gezegd heeft, is dan ook het vertrek besloten.
Zijn valies is gepakt en reeds achter op het paard gegespt; reisvaardig staat de jongeling op den trap van het gebouw.
‘Vraag,’ zegt hij tot den huisknecht, ‘of mijnheer Delmon de la Carde mij kan ontvangen.’
‘Mijnheer de graaf heeft mij reeds gezegd, dat, indien deze vraag mij gedaan werd, ik u ten antwoord geven moest, dat mijnheer de graaf belet had, even als...’ en de knecht stamelt.
‘Ik begrijp.’
De jongeling steekt den bediende een goudstuk in de hand, stijgt te paard en terwijl de bandhonden blaffen, verdwijnt de ruiter in de duisternis, zonder afscheidsgroet, zonder een wensch van ‘tot weêrzien’, zonder zelfs te weten waarheen hij zich richten zal, tenzij naar het molenhuis van Hiob.
Dààr echter wil Maurits den nacht niet doorbrengen, omdat hij vreest den ouden man in gevaar te stellen; doch hij wil dezen toch ‘goeden avond’ zeggen, en hem met het plotselinge besluit dat hij genomen heeft, bekend maken. Hij wil den mulder daarenboven zijn adres geven,
| |
| |
en hem aanbevelen zich tot de familie van Teilingen te wenden, indien hij ooit in eenige moeilijkheid, welkdanige dan ook, mocht verkeeren.
Dan heeft hij nog eene boodschap, die hij alleen hoopt door Hiob, door Nard of Narda te zien volbracht worden.
Het paard daalt met vasten stap den bergweg af; in de verte glimt een licht. Weldra hoort Maurits het gedruis van het water, dat door het molenrad woelt.
Een half uur later is aan den molen echter niemand meer op te merken. De deur is gesloten; de glans van het vuur schijnt nog door het kleine venster naast de deur. Op den weg ziet men man noch paard, en geen hoefslag klinkt in de verte.
|
|