| |
| |
| |
VI.
Zondags in de kerk.
Het kasteel van graaf Delmon is een in hardsteen opgericht gebouw, dat eigenlijk onder geene orde of bouwtrant kan gerangschikt worden, doch in zijn geheel een zeer aantrekkelijk voorkomen heeft.
Het is op eene hoogte gelegen en bestaat uit twee torens met vergulde weêrhanen, tusschen welke het huis, dat te midden met een Vlaamschen trapgevel opwaarts loopt, gebouwd is.
Eene rij hooge vensters doet zich boven in den voorgevel opmerken evenals beneden; boven de breede glazen deur steekt eene sierlijke veranda vooruit, die eene aangename zitplaats op den hardsteenen trap belommert.
Daar, onder die veranda, in een der rieten stoelen gezeten, geniet men, vooral bij zonne-ondergang, een der prachtigste zichten die men droomen kan.
Aan den voet van den heuvel strekken zich de tuinen uit, rijk in schitterende bloemen, witte beelden, heldere watervakken, landelijke rustbanken, lommerrijke priëeltjes.
Hoogten en diepten, licht en donkere schaduw lieflijk des morgens en bij dage, geheimzinnig in het schemeruur en allengs bij maneschijn tot het spookachtige overgaande, groepen plantgewassen. Verder golvende heuvels, op den top soms met houtgewas bekroond, op de hellingen als een groot dambord, met verschillende kleuren afgedeeld.
De veranda zelve is als het ware een bloemhof, want de planten die in bakken groeien of langs de trapleuning
| |
| |
opkronkelen, vereenigen zich aan den uitstek en hangen daar in prachtige bloemtrossen, malsche ranken of blaêren af.
Graaf Delmon de la Carde, die nu zoo wat drie-en-zestig jaar telt, is eerst tamelijk laat tot de kalmte gekomen; hij hield altijd vee! van feestelijk rumoer, heeft nog een driftig en lichtelijk opgewonden karakter, en legt jegens zijne minderen niet zelden eene ruwheid en onbeschoftheid aan den dag, die vele bloedige wonden in de eigenliefde hebben achtergelaten. Zijn eigenbaat, onder honderden vormen te voorschijn komende, brengt er andere voort, die bij velen niet minder ongeneesbaar zijn - kortom, hij heeft geene vrienden.
Doch ziet zijnen persoon: de eigenaar van het kasteel is een mager man van lange gestalte; de haren zijn grijswit en bewijzen nog, dat zij in vroeger tijd een weelderigen bos vormden, want nog groeien zij voor op het hoofd opwaarts, en vallen op een hand breedte als takken van eenen treurwilg naar beneden.
De oogen zijn klein en sluw; langs boven overwelfd door een beenderigen uitstek en beneden gesteund door zware balken, getuigen zij dat de graaf een onrustig en onstuimig leven heeft geleid. De grijswitte knevel hangt over den mond en verbergt een niet altijd aangenamen glimlach. Van de kin daalt een lange vlasachtige sikkebaard, die beneden tot een scherpen punt uitloopt.
Niet ongunstig zal men zeggen! Neen, maar het ongunstige komt bij de verdere ontleding.
Wel deed voorheen de loszinnige Delmon de la Carde aan een vrijgevig, mild en zorgeloos man denken: doch die uiterlijke rondheid wordt allengs door iets wantrouwigs, dat spoedig iets terugstootends wordt, vervangen. Eindelijk trekt de rechtschapene zich reeds terug, zonder dat hij zich volledige rekenschap van die beweging geven kan, en de doortrapte vreest in den graaf een slimmer dan - hij zelf is, te vinden.
| |
| |
De scherpe opmerker zou echter, bij den eersten blik, een schuwe en valsche glimp in den hoek der oogen van den edelman hebben zien schemeren - bliksemen zoo gij wilt, want die tinteling dammert op en verdwijnt even snel.
In den omtrek is de graaf gevreesd, heimelijk veracht, door niemand bemind. Men heeft elkander van vader tot zoon toegefluisterd dat hij in de Fransche omwenteling de vriend der Sansculotten was; hoe hij de denkbeelden van deze partij in werking stelde en later, toen hij in rustig bezit van de uitgestrekte kloostergoederen was gekomen, integendeel de dwingeland van de huurders dezer goederen werd.
Men vertelt het nog hoe de boeren eens, verontwaardigd tegen den inpalmer van het kloostergoed, den dorschvlegel boven zijn hoofd zwaaiden en hem dreigden dood te slaan, en hoe hij geruimen tijd van Notre Dame de la Forêt afwezig bleef.
Onverbeterd keerde de graaf eindelijk onder Napoleon's beheer terug, werd onder koning Willem tot burgemeester van eenige gemeenten benoemd, wierp zich in 1830 in de omwenteling, en is nu eindelijk een willekeurig en oppermachtig meester, aan wien niemand weerstand durft bieden.
In de dorpskerk heeft hij nooit den voet gezet; gansch zijn leven heeft hij oorlog gevoerd tegen den godsdienst: cyniek spot hij met alle bovennatuurlijk gevoel, met alle traditie, met alles wat men zedelijk noemt: hij is, kortom, nog altijd de zoon van het Sansculottism, en ziet dan ook soms nog met diep spijt dat de oude Kerk, die men in 1793 voor euwig dacht afgebroken te hebben, andermaal en met altijd jonge kracht, terugkeert.
Soms, zeggen wij, want met de jaren is hij, of schijnt hij ten minste wel wat kalmer te worden. Ook is hij minder hard voor zijne ondergeschikten, doch dit is wellicht toe te schrijven aan zijn kortstondiger verblijf op
| |
| |
het kasteel dan vroeger. Nu komt hij er slechts als de zwaluwen reeds haar nest gebouwd hebben en de bloemen gestrooid zijn, en reeds is hij weer vertrokken vóór de eersten en vóór dat de laatsten door den najaarswind zijn weggekeerd.
De man, zoo beweert men fluisterend, hoort 's nachts niet gaarne den wind in de schoorsteenen van het kasteel huilen; hij vindt het akelig als regen en hagel tegen de hooge vensters kletteren.
's Avonds, als het twijfelachtig licht en donker zonderlinge beelden op de heuvels of in de diepten toovert, komt hij nooit in de veranda, en 's nachts houdt hij de deur en vensters zeer dicht gesloten.
Graaf Delmon de la Carde is weduwenaar, vader van twee kinderen. De zoon, die hij Maximiliaan noemde naar zijn vroegeren afgod Robespierre, is niet thuis; wij zullen hem later ontmoeten. De dochter draagt integendeel een ridderlijken, een echt middeleeuwschen naam: zij heet Yolande en is eene betooverende verschijning, die op iedereen een meesleoenden indruk te weeg brengt.
Men vereert, men lieft dat wezen, al is het dan ook maar voor den schoonheidsvorm; als zij voorbij is gegaan, wendt men het hoofd nog eens om, als wil men zoo lang mogelijk in de aureool, die zij rondom zich verspreidt, leven - geheimzinnige aantrekkelijkheid, door het schoonheidsgevoel in den toeschouwer opgewekt, en die wel eens verflauwt als men het voorwerp van te nabij, in zijne menschelijke gebreken, beschouwt.
Yolande is twintig jaar oud; zwart weelderig haar verhoogt het blanke van het gelaat en doet het licht-blozende dat in het blanke verloren loopt, nog liefelijker tintelen. Het levendige, geestige oog, met blauwen oogappel, heeft onder de fijne wenkbrauwen een sierlijken amandelvorm, en de glimp ervan is door de schaduw der lange wimpers eenigszins verzacht. De neus is fijn gesneden en lichtelijk
| |
| |
gebogen; het mondje klein en de kin onberispelijk geteekend.
Het natuurschoon der gestalte wordt nog verhoogd door eene natuurlijke coquetterie, een fijnen smaak in de kleeding: een sluier los over het hoofd of schouder geworpen, een bloem in de weelderige lokken of tusschen de sneeuw der kanten op de borst deels verborgen, geeft haar telkens een nieuw schilderachtig, ja, zelfs dichterlijk uiterlijk.
Yolande's gemoedstemming is aan eene snelle beweeglijkheid onderworpen: van het luidruchtige, waarin zij openlijk zegt wat haar op de tong komt, gaat zij soms in een omzien tot het stilzwijgen over, om zich weer even snel uit die stemming los te wentelen als zij in deze vervallen is.
Zij is tengevolge harer opvoeding een wispelturig kind; niet zelden volgen de zonderlingste tegenstrijdigheden: eischen en verwerpen, weigeren en toegeven, elkander op, zonder echter een hatelijk karakter aan te nemen - integendeel, zij spreiden zeer dikwijls eene nieuwe tint van naïviteit over het geheel.
Daarbij Yolande heeft oordeel, dat weleens helder uitstraalt, en wie weet welke richting dit haar in later leven nog doet inslaan!
De opvoeding van Yolande is alleen door den vader geregeld; de moeder is sedert lang dood; deze is eenige jaren na de geboorte van het kind gestorven. Met een licht ontvangbaar gemoed begaafd, moest zich alle denkwijze, alle voorbeeld daarin noodwendig afdrukken, en echter deelde het meisje niet onvoorwaardelijk in elk gevoel van afkeer, van blaam, van haat dat den vader bezielt - dit is de opkomende werking van het oordeel, hoe zwak ook, welke wij hooger aanstippen.
De verschijning van baron Maurits van Teilingen, van den jongeling dien wij 's avonds op den weg ontmoet hebben, moet op Yolande onvermijdbaar een diepen
| |
| |
indruk maken, ofschoon hij, in vele opzichten, een tegenhanger van de jonge gravin is.
Jong is hij, pas in de helft der twintig; doch er sprankelt in zeker gevallen, uit geheel zijn wezen, reeds eene tint van vastheid van karakter over hem, die nochtans eene vroolijke opwelling niet buitensluit. Onder dit laatste opzicht kan hij met Yolande voortreffelijk op dezelfde linie staan, doch waar het ernstige opdammert, gevoelt zij zijne overmacht en raadt in hem een steun, een beschermer.
Maurits van Teilingen, volgens nauwgezette regels der zedeleer opgevoed, die de storm van 1793 in zijne familie zelfs niet had doen wankelen, is, onder de leiding zijner moeder, een edelman van den echten stempel geworden, niet allen in het uiterlijke, maar ook in het innerlijke; hij heeft eigenwaarde zonder verwaandheid, familie-eer zonder trotschheid op blazoen of fortuin.
Het bruin gelokt hoofd, de ietwat donkere tint der gelaatskleur, de flinke vorm van het voorhoofd, de fijn gesneden neus doen krachtdadigheid blijken, doch de diepliggende blauwe oogen verzachten die uitdrukking en verhoogen de aantrekkelijkheid, die dat schoone wezen onmisbaar verspreidt.
De jonge Laron van Tellingen, de eenige stemhouder van een oud Brabantsch geslacht, heeft in den afgeloopen winter graaf Delmon de la Carde te Bussel ontmoet, en de uitnoodiging tot een bezoek op het kasteel der Trots Fontaines, met genoegen aangenomen.
Wel was blijkbaar de staatkundige denkwijze van mijnheer Delmon niet dezelfde als die der van Teilingen, doch van beide zijden heeft men zich inschikkelijk gecoond, ofschoon dit in die dagen - men was slechts eenige jaren na de ontwenteling van 1830 - eene zeldzaamheid was.
Inderdaad, de Willems-, patriotsch- en republikeinsch-gezinden hadden destijds nog niets van hunnen haat afgelegd. De van Teilingen, ofschoon zeer katholiek, waren
| |
| |
den nieuwen toestand van zaken niet erg toegedaan; de Delmon's waren patriot, doch kleefden, zoo dacht men ten minste na de oppervlakkige kennismaking, in het godsdienstige, meer de denkbeelden der vroegere regeering aan.
Die tegenstrijdigheid zal men des te beter begrijpen als wij zeggen, dat de eersten behoudend waren tot in het uiterste, en dat integendeel de tweeden van hunne jeugd af, af brekers en oproermakers waren geweest, ofschoon zij van elke opvolgende regeering gunsten hadden aangenomen, en vooral van Koning Willem.
Er was overigens in die dagen wel middel om godsdienstige, wijsgeerige en staatkundige vraagpunten eenigszins te laten rusten. Men kon de republiekeinsche woelingen in Frankrijk, den troonopvolgingsoorlog in Spanje, door de Carlisten gevoerd, en zelfs den bruisenden geestdrift van een deel der Belgen voor het vreemde Fransch, een oogenblik ter zijde stellen: - kunst, wetenschap en nijverheid leverden immers voldoende stof tot gesprekken.
Kunst en nijverheid hadden hare tentoonstellingen, en de nijverheid staarde met verbazing en hoop op de eerste spoorweglinie, die den afstand tusschen Mechelen en Brussel, tot op een paar bolwerpen verminderde.
De spoorweg deed aller hoofden draaien; 't was een razernij om toch ook eens op den spoorweg te rijden, terwijl de stelselmatige opposanten van het gouvernement om die ‘kermispret’ lachten, en hun misprijzen voor dat ‘speelgoed’ te kennen gaven door liever te voet te gaan en in de oude diligencie te rijden.
Ieder zijne keuze!
Met hartelijkheid ontvangen en blijkbaar niet onverschillig aan Yolande, is de jongeling reeds den eersten dag op het kasteel ingeburgerd.
Gelukkig is hij echcer jong, en dus nog geen grondig menschenkenner; maar wij herhalen ook, dat mijnheer
| |
| |
Delmon, wien eene verbintenis met de familie van Teilingen niet onaangenaam zijn zou, alles doet wat in zijn macht is om den jongen edelman het verblijf aantrekkelijk te maken.
Twee dagen zijn er verloopen en Maurits is nog niet aan den molen geweest; hij heeft dus Hiob, Nard of Narda niet weer gezien. De fee-achtige bewoonster van het kasteel doet hem inderdaad alles vergeten.
Reeds den dag na zijne komst heeft de zoon aan zijne moeder geschreven, dat Yolande een onuitwischbaren indruk op zijn gemoed heeft gemaakt, en dat die indruk nog grooter en dieper wordt, naar gelang hij hare naïveteit en natuurlijkheid mocht gadeslaan.
't Is nu Zondagmorgen, een heerlijke Zondag, want de zon schijnt helder; alles bloeit, geurt en zingt op de hoogten gelijk in de dalen. In de verte klinkt het bimbam van het klokske der dorpskerk, die ergens achter gindsche rei heuvels moet verborgen liggen.
Langs den bergweg gaan de dorpelingen stil en ingetogen ter Misse - de ouderen wel te verstaan, want de jeugd maakt gebruik van den langen weg om zich eenige uitspanning te geven.
Maurits van Teilingen staat onder de veranda, als Yolande in een sierlijk rijkleed beneden aan den trap verschijnt.
De breede gerande hoed, op welken eene witte veer ligt, staat eenigszins schuins op het gestruivelde hoofdhaar. Het rijkleed is donker, doch de reeks gouden knopjes die over het bovenlijf geplaatst is, de bloem in een der knopsgaten gestoken, geven aan de kleeding eene schilderachtige verscheidenheid.
Yolande heeft den sleep van het lange kleed opgenomen en dezen over den rechterarm gehangen, terwijl zij in de linkerhand de rijzweep met gouden knop draagt.
‘Reeds zoo vroeg reisvaardig, lieve gravinne!’ zegt
| |
| |
de jongeling, nadert glimlachend, buigt zich en kust hare hand.
‘En ons bezoek op het kasteel van Tremouche?’
‘O, dat was mij niet ontgaan; doch ik wilde u echter opmerken dat het vandaag Zondag is.’
‘Zondag?’
‘Ja, en dat het klokske mij ginder roept.’
‘O, ge wilt naar het kerkske vóór dat wij heengaan?’
‘Zou dat niet het beste zijn?’
‘Zooals ge verkiest; kom, ik zal u wel vergezellen.’
‘Maar hindert u uw rijkleed niet?...’ want. de jongen vindt het zoo wonderlijk, in dat kleed ter kerke te gaan.
‘Neen, neen!’
Maurits biedt Yolande den arm en beiden gaan het park door, den bergweg op en spreken over gansch andere dingen dan die, welke zij een oogenblik te voren opwierpen. Dorpelingen gaan het paar voorbij en groeten onverstaanbaar, doch eerbiedig; zij houden op met spreken tot dat de twee voorname personen een eind wegs voorbij zijn, en hervatten dan hun ‘mommelen’, want de dorpeling spreekt zelden luid.
Ginds ligt het kerkske in het dal; 't is eer. laag gebouw met oud schaliën dak, met grauwe en bemoste muren, kleine in lood gevatte ruitjes; rondom dat nederig bedehuis ligt het kerkhof, onder het loof van eenige linden en eiken.
De deurdorpel is gebersten, diep uitgesleten en verzwakt; de deur zelfs was voorheen bleek groen, doch nu afgebolsterd. Binnen is 't kerkske even armoedig als buiten; 't is laag van gewelf. Aan de naakte muren staat hier en daar een klein wit beeld, met een koperen armkandelaar en een eindje kaars; ginds een Mariabeeld, met verkleurden blauwen mantel om, maar met eenige frissche bloemen voor de voeten. Het altaar is in jaren niet geschilderd, maar toch glimmen de koperen kandelaars;
| |
| |
met eenige bloemen, maken deze laatsten de grootste pracht van het tempeltjen uit.
De kerk is gevuld met dorpelingen; de priester, een stokoud man met witte haren, staat voor het altaar.
Het binnentreden van het paar brengt eene wezenlijke opschudding tusschen de aanwezigen teweeg. Immers, Yolande, wel bekend, heeft nooit een voet in de kerk gezet, en de vader gaat altijd het huis des gebeds, met eenen glimlach van verachting op het wezen, voorbij. Dat weten de dorpelingen, maar dat weet Maurits van Teilingen niet.
Hij bemerkt echter onmiddellijk bij het binnentreden, dat de gravin vreemd is in de kerk. Immers als hij den vingertop in het wijwatervat gedopt heeft en haar het nat aanbiedt, staart zij hem verwonderd in de oogen en grijpt angstig en verlegen de hand.
Er is blijkbaar voor de heeren en dames van het kasteel geene vaste plaats in de kerk; men schuift min of meer op voor de vreemde bezoekers, en - laat het ons zeggen - in meer dan een hart tintelt gramschap, haat en nijd tegen die groote dame in haar kermiskleedsel, tegen dien heer, die gewis uit nieuwsgierigheid, misschien wel uit spotternij, het arme huis Gods binnen treedt.
De oudsten denken weêr aan hetgeen er met de oude abdij, met kloosterheeren, met de vervolgde priesters gebeurd is en fronsen de wenkbrauwen: rijk volk bidt niet, denkt de dorpeling; rijk volk in de kerk, voorspelt weer niets goeds.
Zij, denken de vrouwen, heeft een schoon kostbaar kleed aan, zij - en het O.L.V. beeld een armoedigen mantel.
Alleen de kinderen denken niets; zij staren gapend en met groote verbaasde oogen het paar aan, en niemand bidt meer.
Maurits is verlegen als hij Yolande, met verdwaalden
| |
| |
oogslag, met afkeer voor het gedrang waarin zij zich bevindt, ziet rond staren; hij trekt haar dicht aan zijne zijde, en zijne houding verzoet de gemoederen: immers hij bidt.
Hiob heeft aan de gravin zijne plaats op de houten knielbank willen afstaan, doch zij heeft het hoofd geschud en staart nu met donker, onrustig oog en kloppend hart op den priester, die zich langzaam voor het altaar beweegt en murmelend bidt.
Yolande heeft nog nooit eene kerk van binnen gezien; zij heeft eigenlijk geen denkbeeld van godsdienst, tenzij een ongunstig; doch dit laatste is, gelukkig, nooit diep in haren geest gedrongen, ofschoon de vader niets achtergelaten heeft om haar in te prenten, dat de kerk eene dwaasheid en de priester een bedrieger is.
Als de priester zich, na het Evangelie, op het altaar omwendt om eene kleine uitlegging te geven van de woorden ‘Onze vader, die in de hemelen zijt,’ luistert zij aandachtig naar de eenvoudige, nederige en ongekunstelde woorden des grijsaards, en zoo zij deze niet voldoende verstaat, valt toch de eerste kiem der eerherstelling in haar gemoed: die grijsaard met zijn vaderlijk gezicht, met zijn vaderlijk woord, kan toch geen boosaardig, indringend bedrieger zijn, zooals haar vader de ‘zwartrokken’ afschilderde.
Wat gaat er in Yolande's gemoed om op het oogenblik der Elevatie - dan wanneer eene doodsche stilte in de kerk heerscht, als iedereen zich nederig op de borst klopt; dan wanneer alleen de bel zachtjes tinkt, om het verhevenste oogenblik der geheimzinnige offerande te verkondigen?
Yolande staat een oogenblik als een beeld boven al de knielenden verheven - want zelfs Maurits is op den vloer geknield - en onwillekeurig zakt zij even als de anderen naar beneden.
| |
| |
Waarom? zij weet dit zelve niet. Al wat haar omringt, treft haar wel is waar; doch niet in den zin dat zij erkent en bidt.
Nu Maurits zich opricht, staat zij ook op, doch al hare bewegingen zijn zoo linksch, dat de jongeling meer en meer tot de overtuiging komt, dat Yolande nooit ter kerke is geweest, geen begrip heeft van wat de ceremoniën zijn; dat zij, kortom, eene schoone heidene is, in het midden eener christene samenleving.
't Schijnt nu ook dat het verblijf in die dompige kerk en in het midden van die gepakte menigte, haar te benauwd wordt, want zij trekt den jongeling met den mouw van zijn kleed om hem tot het verlaten der kerk aan te zetten; doch Maurits luistert niet, want de dienst is nog niet ten einde.
Eindelijk i Het altaar is ledig, het volk verlaat de kerk. De menigte is nu eerbiediger en gunstiger voor de twee personen gestemd, juist niet om Yolande, maar wel om Maurits. Het meisje geeft den arm aan den jongeling. De dorpelingen vormen twee rijen op het kerkhof en sommigen groeten, nu de jonge gravin aan den arm van den bezoeker voorbijgaat.
Als beiden reeds het bergpad opgaan, scholen de dorpelingen nog onder de linden van het kerkhof te saam, en spreken over het wonderlijke geval.
Zou het verschijnen in de kerk een terugkeer zijn tot beter gevoelens op het kasteel? Of zou het enkel aan eene onbeschaamde nieuwsgierigheid moeten worden toegeschreven? Men vraagt de oplossing van dit raadsel aan Hiob; doch Hiob trekt de schouders op, zelfs voor de duizenden onderstellingen die Nard en Narda, over het bezoek van Yolande in de kerk, maakten.
Yolande en Maurits keeren langzaam naar het kasteel terug; de eerste, anders zoo los, zoo praatziek, zoo zorgeloos, is nu bekommerd, ten minste zij is niet wat zij anders
| |
| |
is; Maurits zelf weet niet recht goed hoe het gesprek aanvangen, want ‘heidensche dames’, zooals Yolande eene blijkt te zijn, zullen nooit toegang tot zijnen familiekring bekomen.
Terwijl het meisje met hare rijzweep naar een blad of eene bloem op den wegrand slaat, zegt ze eensklaps:
‘Maurits, waarom knieldet gij gelijk al die boeren, in de kerk, op den vuilen vloer?’
‘Waarom?’ antwoordde de jongeling. ‘Zou Yolande het antwoord op die vraag wel begrijpen? Ik heb dit aan uwe manieren in de kerk meenen te bespeuren.’
‘Wat wilt gij zeggen?’
‘Komt gij dikwijls in de kerk, Yolande?’
‘Neen, nooit. Ik kwam er zelfs vandaag voor de eerste maal.’
‘In deze kerk bedoelt ge?’
‘Neen, wij gaan niet ter kerke.’
‘Zijt gij dan niet katholiek, Yolande?’
Het meisje staart den jongeling verwonderd aan, omdat zijne stem diep ontroerd blijkt te zijn.
‘Deedt gij nooit uwe eerste Communie?’
‘Wat is dat?’
‘Hoe? hebt ge nooit dien blijden, lieven dag beleefd, als men in een helder wit gewaad, rein als de onbesmette lelie, ter kerke gaat om als kind de H. Tafel te naderen?’
Yolande schudt het hoofdje.
‘Arm kind! Ge hebt dus geen begrip van godsdienst?’
‘Neen, vader heeft mij altoos gezegd, dat al wat wij niet begrijpen, gekkernij, en wat men in de kerk doet en leert, dan ook dwaasheid is.’
‘Is God dan ook eene dwaasheid?’
‘Daar heb ik nooit over nagedacht.’
‘Maar heeft uwe moeder u nooit leeren bidden?’
‘Ik heb mijne moeder schier niet gekend.’
‘Dus kent gij ook het zielvolle gebed niet, dat God ons
| |
| |
zelf geleerd heeft en waarvan de priester sprak: ‘Onze vader, die in de hemelen zijt?’
Yolande ziet haren geleider verwonderd aan, en er zweeft een spottende glimlach over haar wezen.
‘Wat zijt gij een wonderlijke jongen, Maurits! Zóó heb ik nog nooit iemand hooren spreken! Maar toch hoû ik veel van u - heel veel!’
‘Gelooft ge niet in God?’ en de jongeling neemt zacht hare hand en staart haar met een onrustigen blik aan.
‘Ik denk neen.’
‘Gij denkt neen? Gij zegt dit, Yolande, zonder op mijne vraag te hebben nagedacht. Maar wie zou al dat liefs en schoons hebben voortgebracht indien er geen God ware? Wie zou die prachtige zon, die heerlijke bloemen, die geheimzinnige boemen met bloesems en vruchten in het aanzijn hebben geroepen, tenzij Hij?’
‘Aan dat alles denk ik niet, Maurits; dat zijn geleerde zaken; ik heb immers genoeg te denken aan mijn toilet, aan mijne juweelen, aan alle jonge meisjesgrillen....’
‘Dat de goede God er overschiet?’ zegt Maurits met een stillen, pijnlijk droevigen glimlach.’ God zal het u vergeven, lief kind, dat gij Kern zoo weinig plaats in uw leven geeft, omdat gij inderdaad goed zijt, omdat het niet uwe, maar de schuld is uwer opvoeding.’
‘Och, ik zal u immers wel lief hebben zonder dat alles?’
‘Zonder God? Neen, Yolande, er bestaat geen ware liefde zonder Hem.’
‘Nu, dan zal ik mij in alles naar uwen wil schikken, en als het u genoegen doet, zullen wij elken Zondag een oogenblik ter kerke gaan.’
‘Neen, lief kind, de godsdienst is geen uiterlijk vertoon, en in het ter kerke gaan bestaat de godsdienst niet. Dat gevoel ligt dieper; het doortintelt gansch ons wezen en van ons uitstralend, verlicht en verheldert het al wat ons omringt. Zoo zoudt gij, Yolande, indien dit gevoel in u
| |
| |
was, oneindig schooner en goediger dan ge nu reeds zijt, voor mijne oogen staan.’
‘Wat vertelt ge mij toch vreemde dingen!’
‘En niet alleen wordt alles door dat gevoel, schooner, boeiender, aantrekkelijker, maar er ontstaat in ons eene zoete en mysterieuse overeenstemming tusschen dit en het volgende leven, en als wij hier moeten heengaan en scheiden, geeft ons dit gevoel de verzekering, dat wij in een ander leven al degenen zullen weerzien, die ons liet zijn geweest op deze wereld.’
Het meisje staart den jongeling met groote oogen aan.
‘Gij gelooft niet aan God? Dan ook gelooft ge niet aan dat volgende leven, aan dat weerzien?’
Yolande heft de schouders op. Immers, daar aan dacht zij nooit.
‘Neen, neen,’ hervatte Maurits; ‘boven in dien schoonen hemel met sterren, hier op deze schoone aarde met bloemen bezaaid, is er een eeuwige God. Daar, in dien schitterenden hemel, zien wij elkander weêr - een nieuw leven zender einde!’
‘Wat zegt gij dat zoet, Maurits! Ik begrijp niet alles wat ge zegt; doch als gij over die geleerde dingen wilt redetwisten, moet gij u tot mijnen vader, of tot mijne oude gouvernante richten. Die kennen dat, ik niet.’
‘Neen, ik wil met niemand redetwisten; daartoe ben ik te jong. Redetwisten leidt er daarenboven enkel niet toe, om onzen hoogmoed wederkeerig tot spitsvinnige vragen en antwoorden te scherpen. Gij zult nadenken, en wie weet, Yolande, of het bezoek in die nederige dorpskerk niet een eerste stap is naar een geheelen omkeer in uw leven.’
Men is slechts op zeer korten afstand van het kasteel; de paarden staan gezadeld en graaf Delmon de la Carde heeft reeds meer dan eens met donkeren oogslag rechts en links gestaard, maar nu hij de twee verwachtten van den
| |
| |
kant der kerk ziet komen, wordt die blik scherper; er tintelt vuur in zijn oog: eene donkere wolk met een bliksem doorflikkerd.
Graaf Delrnon verbergt echter zijne booze luim; hij antwoordt niet als Yolande met eene schrikwekkende loszinnigheid over haar bezoek in de dorpskerk begint te spreken, en den woordentwist wil doen ontstaan over al het schoone, dat Maurits haar zoo even verteld heeft.
‘Laat dat onaangeroerd, Yolande,’ zegt de vader barsch - bleek was zijn wezen en zijne lippen beefden - ‘ge weet dat ik van die dingen niet wil hooren spreker:!’
De graaf stijgt te paard en zonder nog naar zijne dochter om te zien, rijdt hij den weg op die naar het hekken van het kasteel geleidt. Maurits heeft alles begrepen, en ongemerkt legt hij den wijsvinger op de lippen, als smeekt hij Yolande te zwijgen.
De paarden stappen den bergweg op; in den aanvang zwijgt iedereen; de eerste die vergeet is Yolande, wier licht beweegbaar gemoed den indruk van eene onaangename gebeurtenis niet zoo lang bewaren kan, en op dien vroolijken, zonnigen, bloemrijken en geurigen dag al te vroolijk gestemd is om te mokken.
Het is dan ook door haar dat de wolk, die een oogenblik te voren aller gelukszon verdoofde, wegdrijft en andermaal vergeten wordt, ten minste uiterlijk, want het oog van Maurits van Teilingen rust soms al te droomend op het meisje, om te gelooven dat hij niet aan de jonge ‘heidinne’ denkt - aan dat lief en in den grond goedhartig wezen, dat gedachteloos, zonder bezorgdheid, zonder zielsverheffing, zonder denkbeeld aan zijnen oorsprong of zijne toekomst hier rondfladdert, gelijk de zwaluw die langs het watervlak scheert.
Noch het bezoek in de kerk, noch de woorden des jongelings schijnen een blijvenden indruk bij Yolande te
| |
| |
hebben achtergelaten, en die opmerking stemt den jongen gast nog droeviger.
Allengs, hij gevoelt het, vormt er zich een afgrond tusschen het meisje en hem, en die afgrond is reeds zoo wijd, dat hij in zich zelf zegt: ‘Nooit zal mijne moeder eene dochter aannemen, die buiten het geloof onzer voorzaten is opgegroeid.’
Wat moet er dan gedaan worden? Zou heengaan en vergeten voor hem wel mogelijk zijn?
In dien maalstroom van gedachten worstelt Maurits gansch den dag, en het blijkt ook wel dat iets dergelijks het gemoed van den graaf drukt. Ook Yolande wordt, bij het terugkeeren naar het kasteel, andermaal stiller.
Het is eindelijk of elk van hen, deze meer, geene minder gevoelt, dat uit de ontstane gemoedsstemming, eene geheele omwenteling voor allen moet geboren worden.
|
|