| |
| |
| |
V.
Bijna verkocht.
Hiob ging met de twee kinderen door de straat; hij gaf de hand aan het bohemer-meisje, dat er in zijne lompen wel armoedig uitzag, en op zijne bloote bruine voetjes over de harde kasseien trippelde.
Nard ging naast vader Hiob en zag naar de winkels, waar alle aardige dingen waren tentoongesteld.
Zoo voortgaande, kwam men aan eene kerk, en voor deze stonden kramen en tenten, doch 't was nog vroeg en de grauwlinnen winkels waren nog niet open.
Hiob ging de kerk binnen, en hier eerst begon Narda's verwondering: het hooge gebouw, de kleuren op muren en vensters, het altaar, schitterend van licht, verguldsel en bloemen; de priester in het gouden misgewaad, de orgeltoon en zang, het knielen van alle aanwezigen - deden haar gedurig met groote oogen rond zien, en eindelijk, zonder te weten waarom, vouwde zij de handjes, boog de knieën en vestigde hare donkere kijkers op het altaar.
Toen Narda de kerk verliet, had zij aan Hiob wel willen vragen wat al dat schoons beduidde; doch buiten gekomen zag men de kermis in volle glorie: de kramen met roodwangige poppen, blikken en koperen trompetten, geelhouten fluiten, koperen trommels en gekleurde hansworsten, spreidden al hunnen glans ten toon, gelijk de pauw haren staart.
De molen met houten paarden en schipkens, draaide op de tonen van het straatorgel; hier zat een jongen, daar
| |
| |
een gapende jonge boer, ginds eene dikke en lachende keukenmeid in een schuitje of op een houten paard.
Narda gaf de hand aan Nard en zij was voor hem eene bescherming; doch ook zij was op de kermissen thuis en zou, zonder Hiob, onmiddellijk hare bedelpartij weer begonnen hebben: de gewoonte is een tweede natuur.
Hoe dikwijls men ook het kermisplein op en neer wandelde, de wagen met poppen was er niet, en geen enkel der Bohemers, dien men over Narda's familie raadpleegde, wist er iets van te zeggen. Er waren zoovele kermissen in het land, en wie weet waarheen de troep dien men bedoelde, gereisd was!
De meester van een honden- en apenspel vroeg wat kunsten de kleine zoo al kende? Die groote, zware kerel met rossen baard en een roodgevlamden neus scheen niet ongenegen te zijn Narda aan te nemen; doch Hiob moest niet te veel eischen....
Eischen? Natuurlijk, alles is in de wereld ‘koopmanschap’, menschen gelijk dingen. Wie weet hoe dikwijls Narda reeds voor een stuk geld, misschien voor een flesch jenever, misschien voor veel minder, van deze in gene hand was overgegaan. Misschien werd zij reeds in de wieg versjacheld.
Narda klemde zich aan Hiob's kleeren en hield angstig de groote oogen op den mulder gericht: zij begreep wat er plaats had en vreesde den uitslag, doch Hiob schudde het hoofd bij het aanbod.
Na kwam ook eene lange, magere vrouw met bruin getint aangezicht naar buiten; zij had een rood geruiten mantel om de schouders hangen. Beneden staken uit dien mantel een paar grove schoenen en bovenop stond een hoofd, door een wanordelijk gevlochten haarbos bezet. Haar oog flikkerde loensch en valsch, en zij mompelde tot haren man woorden, die Hiob niet verstond.
Die heks had gewis haar plan, dat bliksemsnel in haren
| |
| |
geest was opgekomen, want zij verdween in de tent en weldra verscheen er een kerel, in een kleed van geschubde, zilverachtige stof en plaatste zich, met de reusachtige armen op de breede borst gekruist, naast Hiob en de kinderen.
Hij, zoo beweerde hij, kende zeer goed den poppenwagen waarvan men sprak; in dien reizenden kermistroep had hij vrienden, een neef, een oom - ja, had hij er kunnen bijvoegen, hij had daar al wat Hiob verlangde. Misschien was hij zelf wel de naaste famillie van het kind.
Hij nam dan ook op zich het meisje binnen eenige dagen, te Brussel aan zijn adres te bezorgen, en om te doen zien dat hij Narda goed kende, streelde hij haar lachend over de gitzwarte haren en tikte op hare wang.
Het kind bleef den kerel, met zijn kort, stoppelig haar, zijne afhangende zwadderkaken, dikke balken onder de oogen en schorre verdronken stem, verwonderd en zelfs boos aanstaren.
Hiob was niet gerust.
‘Kent gij hem?’ vroeg hij met Vlaamsch-Duitschen tongval.
‘Neen, neen, ik ken hem niet, ik ken hem niet,’ en het kind drong zich dichter bij Hiob.
Deze was zeker genegen zich van het kind te ontmaken; maar Hiob voelde dat er iers slangachtigs onder al de hoffelijkheid des kluchtspelers broeide. Immers de rosse behield het stilzwijgen, nu de man met de verdronken stem het woord voerde, en het magere wijf verscheen weer aan den ingang der tent.
‘Nu, nu, dat is gezegd!’ zegde de zilvergeschubde, die de clown van het honden- en apenspel was; ‘kom, we zullen een glas vuurwater op die overeenkomst drinken.’
De groep ging naar een oud, klein, tamelijk smerig huis, met verzakt venster; boven de deur hing een versch
| |
| |
geplukte dennetak, een teeken dat men er herberg hield.
Waarom Hiob met de twee kinderen volgde, wist hij zelf niet; waarschijnlijk was hij nog tot geen besluit gekomen en dobberde tusschen Narda en de overeenkomst.
Narda hield Hiob's hand vast, en Nard klemde zich aan het lompenkleed van Narda.
In den deurstijl der herberg leunde weer het magere wijf; toen de rosse haar zag, reikte hij haar zijn glas jenever over; zij nam het schijnbaar onverschillig aan, doch het vastnemen van het glas, de beweging van hand en arm, de maische teug dien zij dronk zonder een zuur gezicht te trekken, bewezen dat zij het ‘in de kunst van drinken’ zeer ver gebracht had.
Ieder kreeg nu zijn glas ‘vuurwater’, en de rosse wierp een zilverstuk op tafel, ofschoon Hiob zich daartegen verzette.
De drank moest het lokaas zijn om Hiob te winnen; zelfs de kroeghouder, die op het smerig geblutst tinnen blad van den toog gebogen lag, nam stem in het kapittel.
Hij, zoo verklaarde hij, kende die ‘eerlijke artisten’, en als die zegden dat zij het kind op zijne bestemming zouden brengen, was er aan die belofte geen oogenblik te twijfelen.
De mulder staarde denkend voor zich uit, op den bleekrooden steenen vloer, of op de tafel met jenever bemorst, alsof hij in de zandkringen of in de natte cirkels, de oplossing van het raadsel zocht.
Soms wendde hij zich tot het kind, doch altijd in de taal, die blijkbaar de omstanders niet verstonden. Eens had hij de groote en schoone oogen van Narda met tranen overwolkt gezien, en hoorde hij hare stem van diepe ontroering beven toen zij zegde:
‘Och, geef me toch niet aan die menschen.’
Dat had Hiob getroffen, en zich tot Nard wendende had hij tot dezen gezegd:
| |
| |
‘Willen wij Narda maar aan die vreemde menschen geven?’
‘Neen,’ antwoordde de jongen barsch en diep aangedaan; ‘neen, ze moet bij ons blijven....’
Het magere wijf had de woorden van den jongen verstaan, en driftig en dreigend zegde zij tot hare twee kameraden: ‘Laat ze naar den duivel loopen, indien ze niet willen.’
Wat ze zegde was niet gemeend: 't was slechts eene nieuwe wending in den toestand, en dezen zouden de kluchtspelers benuttigd hebben, ware er op straat niet een hevig rumoer ontstaan: iedereen drong naar buiten.
In wilden draf reed een groep heeren, aan welker hoofd zich graaf Delmon de la Carde bevond, door de enge straat.
Men gaf geen acht op de vrouwen en kinderen, die zich verschrikt tegen de huizen verdrongen. De paarden, wien het schuim van het gebit vlokte en den zweetdamp van het lijf sloeg, werden door spoor en zweep aangedreven; zij waren even wild als de berijders, die driekleurige nationale strikken op de borst hadden vastgemaakt - want men was zoowat in de omwenteling van 1830.
Die heeren kwamen ‘kermis houden’ en hunne intrede alléén deed reeds voldoende zien, dat men zich aan baldadigheid verwachten mocht; doch zeker was het ook dat er goud en zilver regenen zou.
De herbergiers kwamen in hunne opene deuren staan, en juichten den flinken draf en de cabriolen der schuimende paarden toe.
Vóór de afspanning, waar de gedruischmakende gasten afstapten, school het volk nieuwsgierig saam, en vijf minuten later borstelden reeds een dozijn straatjongens onder elkander om de centen, door de ‘kasteelheeren’ in de grabbel geworpen, en drongen zich de stoutsten tot voor het geopend venster, waar hun door die milde heeren, roomers met brandewijn werden toegereikt.
| |
| |
Even onstuimig als de bezoekers te paard het stadje waren binnen gestormd, even onstuimig vielen zij te voet op de kermis, gevolgd door gansch eene bende kinderen, jongens, meisjes en straatloopers.
Hiob had graaf Delmon de la Carde herkend en met de twee kinderen aan de hand, hield hij zich zooveel mogelijk ter zijde en uit het oog.
De groepen vroolijke en opgewonden heeren - eenigen met den hoed schuins op het hoofd, de knevels opgestreken, de karwats in de hand en de hooge rijlaarzen met slijk bespat - overrompelden de kramen. Zij kochten ringen met valsche steenen, vergulde oorhangers en halskettingen, beschilderde dooskens, kristallen fleschjes met reukwerk, poppen en hansworsten; zij deelden die aardigheden en snuisterijen aan de meisjes en jongens uit.
Weldra waren al die heeren met flageoletten, blikken trompetten, koperen trommeltjes en fiuiten gewapend en terwijl een draaiorgel den stoet opende, ving er een charivari aan, die de overheid zonder twijfel zou belet hebben, indien zij niet het werk van ‘die groote heeren’ ware geweest.
De stoet, altijd gevolgd door eene talrijke menigte, golfde de straat in, toen het kluchtspelersvolk Hiob en de kinderen, op den hoek van een eng steegske, weêr benaderde.
‘Nu,’ zegde de rosse, ‘ik begrijp dat gij het kind niet geven wilt.’
‘Neen,’ onderbrak Hiob, ‘mijn besluit staat vast: het kind blijft voor alsnog bij mij.’
‘Gij hebt gelijk,’ liet de clown op die woorden volgen, ‘ofschoon ik mijne belofte trouw zou volbracht hebben.’
‘Daaraan twijfel ik geen oogenblik.’
‘Onze kennismaking moet daarom niet verbroken zijn.’
‘In 't geheel niet.’
‘Ik wil aan de kinderen eene verrassing doen en vrijen toegang tot de vertooning geven.’
| |
| |
‘Gij zijt al te goed: wij zullen onze kaartjes wel betalen.’
‘Neen, dat wil ik niet.’
Het lange magere wijf leunde tegen den hoek van een der gevels, en hield haar zwart oog op de onderhandelende groep gericht.
‘Zie,’ hervatte de rosse, ‘de vertooning gaat beginnen.’
De clown in zijn geschubd kleed stond op de estrade en sloeg bekken en groote trom; een andere blaasde op den klephoorn en twee of drie meisjes, in blinkende en veelkleurige kleeding, dansten voor de tent. Een paar apen sprongen van dezen schouder op genen; jan de poedelhond stond op schildwacht, met den stok in den linkerpoot en de pijp in den bek. Met zijn harigen kop zou men hem voor een schildwacht uit den Sansculotentijd gehouden hebben.
De aantrekkelijkheid der vertooning was groot en Nard juichte. Wat Narda betreft, deze was al die tooneelen gewoon en zij had het liefst de kermis willen verlaten en weêr in den vliegenden hondenwagen zitten; zij vreesde de tent - en in dit geval had zij een voorgevoel dat wel in wezenlijkheid veranderen kon.
De tent was druk bezocht; Hiob en de kinderen zaten vooraan, nabij de opening die toegang achter de schermen gaf.
De muziek liet zich hooren; de honden en apen verschenen op het tooneel: apen op honden rijdende, apen als heeren en als dames gekleed: apen in jockey's, in grenadiers, in koks, in tafeldienaars, in mylords - altijd snel, zenuwachtig, schuw, kortaf in hunne bewegingen. Hunne pekzwarte, ronde kijkers verloren den meester echter nooit uit het oog, en als deze de zweep ophief, maakte mylord of de lady zich bliksemsnel uit de voeten, en lieten, boven op een der schermen gezeten, krijschend de lange witte tanden zien.
De kinderen en kindermeiden lachten tranen, om de
| |
| |
aardige fratsen van de schelmsche apen. Narda staarde met donkeren en misnoegden blik, en naast Hiob gezeten, op het tooneel; Nard integendeel spalkte de oogen wijd open, en liet in zijn koortsachtigen lach telkens zijne twee rijen tanden zien.
Voor den knaap was alles nieuw, alles schoon, alles wonderbaar, en hij kon zich zelfs niet inbeelden dat er in de wereld nog iets schooner, iets bewonderenswaardiger kon bestaan.
Hiob zag de apenvertooning met eene zekere kalmte, die deed vermoeden dat zijne gedachten niet altijd in de tent waren. Slechts van tijd tot tijd plooide een glimlach de lippen van den mulder en antwoordde hij, met een enkel woord, op de geestdriftige kreten van Nard. Dat woord bewees weleens, dat hij de vraag van den kleinen jongen niet al te wel had verstaan.
De vertooning geraakte, door het werpen van een handvol suikererwten en - boonen op het tooneel, in verwarring.
De mylords en mylady's, die de kleurige boonen en erwten, uit het parterre geworpen, zagen rollen, sprongen driftig uit hun rijtuigen; de honden, voor deze gespannen, vergaten dat zij voor het oogenblik paarden waren, en sprongen verschrikt ter zijde; de koks wierpen tang en pan weg, om het suiker van mijnheer en mevrouw te betwisten; de livreiknecht beet boosaardig naar mevrouw's neus, en deze laatste beet hare kamenier in den staart.
De rosse directeur scheen dit alles niet naar zijnen smaak te vinden; hij raasde en tierde tegen het publiek en bracht, door zijn rumoer, het zwaaien en het hameren zijner armen, eene nog grooter verwarring teweeg dan reeds bestond.
Het publiek vond het tumult echter naar zijnen smaak en er vloog een hagelvlaag voorwerpen door de tent, op het oogenblik dat de groep voorname kermisbezoekers,
| |
| |
met graaf Delmon de la Carde aan het hoofd, deze binnen trad om de vertooning bij te wonen.
De groep kwam onstuimig binnen; vele der heeren waren nog voorzien van trommels, fluiten en trompetten, die zij op de kermis hadden gekocht; zij waren wel voornemens, dit was duidelijk, de tent met dat apen- en hondenvolk, eens totaal het onderste boven te slaan, des noodig zelfs af te breken.
Met te betalen maakt men immers weer effen rekening? De drank had reeds krachtig op de hersens dezer voorname heeren gewerkt, en juist die bijzonderheid zou de verwarring niet geringer maken.
In het midden der groep trad graaf Delmon de la Carde, en aan dezes arm werd een meisje, een der danseressen van voor op de estrade, meegetrokken. De danseres was nochtans niet erg af keerig van het haar aangedaan geweld. Dit werd bewezen door haren ruwen lach, haar onbeschaamd oog, hare kreten, het cynieke woord dat zij nu dezen dan genen toewierp, altijd onder den schijn van tegenstand aan den half dronken graaf te bieden.
De voorname heeren blaasden valsch op hunne blikken trompetten, huilden op de fluiten, klopten op de trommels en zongen, in overeenstemming met de nationale cocarde, het nationaal lied van den tijd.
Met zoo onbeschaamd gedruischmakend te zijn, wilden zij aan dat gemeene volk toonen dat zij van hoogen bloede waren, en zich iets durfden veroorloven, waaraan de burger zelfs niet zou durven denken.
Zóó dachten er echter eenigen uit het publiek niet over, die ook wilden toonen dat zij de tent in rep en roer durfden zetten. Men wierp dan ook voortdurend met allerlei voorwerpen naar het tooneel, zoodat juist een rotte appel, onder het verdubbeld gelach van het canaille, eene kaart, eene ster of zoo gij wilt een nieuw blazoen op de grafelijke wang teekende.
| |
| |
Het bloed steeg den voornamen heer naar het hoofd; zijne oogen vlamden, eene razende, gramschap overmeesterde hem bij de hem toegebrachte vernedering. Hij stiet de danseres onstuimig van zich af, tastte in zijnen binnenzak en haalde een pistool te voorschijn.
In de woelende menigte van huilende vrouwen en kinderen zocht de dronken edelman een slachtoffer. Neen, hij had dit reeds gevonden! Bij het intreden der tent was zijn oog op Hiob gevallen, die eenige stappen vóór hem recht stond.
De pistoolhaan knakte, het schot viel. Een ijselijk gehuil en gekrijt steeg in de tent op, waarin een oogenblik een blauwe rookwolk vlotte; doch toen deze weggedreven was en de volksmenigte de eerste plaatsen ontruimd had zag men Hiob niet meer. Vóór den graaf stond echter kleine Nard met dreigende, gebalde vuist, met borstelig haar en gloeiend oog.
De knaap was toegesprongen en had door eenen slag van de vuist, de richting van de pistool doen veranderen; hij deed alzoo den kogel boven in de hanebalken vliegen.
Graaf Delmon deinsde voor de kindergestalte achteruit. De groote heer werd plotseling bleek, en eene huivering liep over zijne ledematen. Wat deed hem zoo bang worden voor den zoon van Jean Hibou? Treffend, ja, treffend geleek de zoon op den vader, en misschien dacht de graaf dat zijn pistoolschot den grond had doen openbersten, en Jean Hibou zelf uit het graf gekomen was.
En Hiob?
Op het oogenblik der verwarring, welke in een omzien ontstaan was en in tienmaal korter tijd dan wij noodig hadden om ze te beschrijven, had de geschubde clown Narda gegrepen, en was deze achter een afhangend tapijt, in de handen van het lange, magere wijf overgegaan.
Hiob had echter zijne tegenwoordigheid van geest behouden. De beweging van den graaf was hem niet ont- | |
| |
gaan. Snel had hij zich gebukt om het hem dreigend schot te ontwijken; doch juist door deze beweging bemerkte hij die van den clown, die Narda om het middel greep en haar achter het tapijtwerk deed verdwijnen.
De mulder sprong toe, wierp met een welgemikten en onverwachten stoot den kinderroover ter zijde, en bereikte het magere wijf op het oogenblik dat de lange heks met Narda, in den arm geklemd, naar buiten snelde.
‘Hier, het kind, gij diefegge?’ riep Hiob en zijne kloeke vuist, die de vrouw langs achter vastgreep, omklemde zoo stevig haren hals, dat zij een bang gehuil uit den gorgel stiet, peersblauwe tinten zich op haar gelaat vertoonden en zij op de knieën zakte om zich aan de gespierde hand te onttrekken.
Ook Narda worstelde zoo geweldig, dat de heks haar losliet, echter niet zonder een stuk van haar kleed in hare klauwen achter te laten.
Hiob liet de diefegge den tijd niet zich op te richten, veel minder zich te verklaren; met het kind aan de hand, ijlde hij achter de tent om en hoorde nog een oogenblik de scherpe en krijschende stem der lange heks; doch die stem ging weldra in het gewoel van buiten en binnen de tent verloren.
Voor de tent gekomen liep Hiob Nard tegen het lijf, die door eenige bezoekers buiten gedrongen werd, om hem aan de razernij van graaf Delmon te onttrekken. Ook den knaap nam Hiob bij de hand; alle drie hielden zich aan elkander goed vast en drongen door de menigte.
Toen zij het volksgedrang waren doorgeworsteld, liepen zij op een drafke naar de afspanning.
Li, Lo, Lu lagen lui en slaperig in den warmen zonneschijn en hielden meest altijd de oogen vadsig toe. Ze verroerden geen vin, zooals men zegt. Somtijds hief Li den poot op en sloeg er eene vlieg mee weg, die op zijnen snuit kwam zitten; of er liep Lo eene rilling over den
| |
| |
borsteligen pels, om de zwarte plagers te verjagen; of Lu knipte traag met het ooglid, gelijk een oud moederken dat zijn middagslaapken doet.
Toen echter Hiob riep ‘Op, Li, Lo, Lu!’ sprongen deze alle drie recht, als vloog er een veer in hun corpus los; hun oog blonk helder, hun staart kwispelde en Lu liet een vroolijk gejank hooren.
In een omzien stonden de honden voor den wagen; ze blaften driftig en trokken al ongeduldig, toen de kinderen nog niet gezeten waren.
Hiob riep den staljongen toe, dat Hakki de gemaakte schuld betalen en hem een goeden stuiver drinkgeld geven zou, en eer de jongen ‘Goed, goed, opperbest!’ zeggen kon, stormden de honden de poort uit en renden blaffend de straat in, waar de menschen lachend, ofwel honden, koetsier, en wagen verwenschend, voor het razende gespan uit den weg sprongen.
De mulder hield de teugels en wakkerde de honden aan; hij deed hen, om het gewoel der kermis en het gevaar eener nieuwe ontmoeting te vermijden, eene zijstraat inslaan en weinige minuten later was de wagen buiten de huizen.
Tamelijk snel liepen de honden den bergweg op, maar toen ze dezen afdaalden, ging het zoo snel dat men geen speeken meer zag en de wielen draaiende rozetten schenen te zijn, die wolken van stof, door de zonnestralen verguld, deden opdwarrelen.
De kinderen klemden zich, in die onstuimige vaart, aan de sponnen van het wagentje vast en juichten niet; zij begrepen zeer goed, al had Hiob geen woord gezegd, dat zij een groot gevaar moesten ontvluchten.
Op eenigen afstand van de stad hielden Li, Lo, Lu stil; zij hijgden met de tong uit den bek en hun lijf ging erger dan een blaasbalg op en neer.
Hiob sprong uit den wagen en ging naast dezen voort
| |
| |
Aan eene beek, die tusschen de steenen door, over den weg liep, dronken de honden gulzig en zetteden daarna den tocht voort.
De mulder begreep nu alles wat er op de kermis gebeurd was; men had hem Narda met schoone woorden willen ontnemen, en toen dit mislukte, zocht men list en daartoe was de eerste verwarring in de tent aangelegd, die later onverwacht door de dronken groep heeren vergroot werd.
Hiob wist dat de graaf hem haatte, ja, doch waarom? Op die vraag antwoordde de man niet; hij wachtte in elk geval met kalmte eene nieuwe aanranding van den kasteelheer af.
Deze aanval kwam echter niet.
Hakki, die eenige dagen na het gebeurde in de stad kwam, vernam er de geschiedenis van de tent en van den graaf, en toen hij deze, hoe verbrokkeld dan ook, aan Hiob overbracht, voegde hij er bij:
‘De policie zal zwijgen, hi, hi, hi!’ want ze durft de groote heeren niet aan 't lijf.... Mijnheer de graaf zal ook zwijgen hi, hi, hi..., want hij weet wel wat hij misdeed. Schieten, met kogels schieten,... hi, hi, hi! dat is een moord willen plegen, en daarvoor zet men de menschen, zelfs de heeren graven, achter de traliën, hi, hi, hi!’
Hiob hoorde van het geval niet meer spreken. In jaren kwam de graaf niet meer aan den molen en als soms de edelman Hiob van verre zag aankomen, sloeg hij een anderen weg in of wendde het hoofd om; alzoo was hij niet verplicht hem den groet weêr te geven.
Het kind van den poppenwagen bleef bij Hiob wonen en het gebeurde op de kermis stond, na eenigen tijd, in het vergeetboek.
Zoo was Hiob er toe gekomen twee kinderen te hebben; zoo waren Nard, Narda en Hiob familie geworden, zonder door de banden des bloeds aan elkander te zijn verbonden.
Nu komen wij tot de maand Juni 1835 terug.
|
|