| |
IV.
Het kind van den kermiswagen.
Nard speelt voortaan aan den watermolen, op de helling der heuvels, op de hoogten, in de puinen der oude abdij en was weldra den vader gansch vergeten.
Geen wonder! Rondom den molen was het veel aangenamer dan ginder in dat eenzame ‘wolvennest’. Buiten vond Nard het bruisende water, binnen de beweging der malerij; achter het molenhuis, den kleinen hof met schaduw, bank, bloemen en gonzende bieën; op eenige stappen van het molenhuis, den ouden sluitmuur der abdij, langs welken de weg, nu eens klimmend, dans eens dalend, landwaarts inliep.
Eenige jaren later, op een schoonen middag van de maand Augustus, hield er langs den sluitmuur en op den
| |
| |
weg, eenen wagen stil, met twee graatmagere paarden bespannen.
Naast den weg was de baan met gras begroeid, waarop dikke boomstammen lagen, en boven deze spreidde een breedgetakte accazia zijne frissche vleugels uit.
Daar speelden de kinderen, daar rastien de reizigers, daar stond nu ook de wagen, met hooge schuins loopende sponnen en met eene grauwe huif op de hooge reepen gespannen.
't Waren echter niet de twee witte paarden, die op het gras graasden, evenmin als de twee groote langharige honden, die rustig en met knippende oogen in het warme zand lagen; 't waren ook zoo zeer de vrouwen en kinderen niet, hoe wonderlijk gekleed, hoe gebronsd van huid en zwart van haar zij waren, die het meeste de aandacht van Nard en eenige voorbijgaande kinderen tot zich trokken, 't was gansch wat anders.
Over de sponnen van den wagen en onder de grauwe huif uit, keken en gaapten aan de eene zijde eene lange rij houten paardenkoppen, wit, bruin en zwart geverfd; aan de andere zijde lag eene rij wonderlijke poppenkoppen over de planken heen te zien.
Ja, wonderlijk was het zeker; want de kinderen begrepen niet waarom die magere kop zoo gedurig lacht;; waarom dat dikke, ronde en blozende gezicht zoo ijselijk weende en er tranen, zoo groot als een boon, op zijne kaken perelden; zij begrepen niet waarom deze figuur grijnsde, die de tong uitstak, gene den neus optrok.
Deden zij dit voor het landschap, voor den melen of voor vader Hiob in persoon!
Dat alles zou voor de kleinen geen geheim zijn geweest, als zij op deze of gene kermis, den wagen en de kermistent, met geschilderd doek en gecostumeerde muzikanten er voor, hadden gezien; als zij na een oogenblik de brandende vetkaarsen buiten, het roode doek met vergulde
| |
| |
sterren voor den ingang, en het aardige kind met een kleed aan, zoo glinsterend als de schubben van eenen baars, die in de zon uit het water wordt gehengeld, te hebben bewonderd - mochten binnentreden en het inwendige van het tooverpaleis zien
Ja, dan zouden ze geweten hebben waarom deze pop lachte, gene weende, eene derde grijnsde - en hoevele dissonanten dit alles nu scheen op te leveren, zouden zij hebben moeten bekennen dat er toch eene groote harmonie, in dit alles vereenigd, bestond; doch - dat paradijs kenden de kinderen niet.
Toen de wagen op den weg stil stond, had Nard op zekeren afstand rondom deze geslenterd; hij had nu de paarden, dan de poppen bewonderd en om dit ongehinderd te mogen doen, had hij voor den reizenden kermistroep, in een oud blikken keteltje, drinkwater gehaald.
Vader Hiob, die door het kleine molenvenster keek, gaf een goeden brok honigraat voor de kinderen - half naakte en ongewasschen bohemers, met donkere, brutale oogen en die gedurig als booze katten elkander toevlogen.
Toen de groote hitte van den middag voorbij was, verdeelde zich de karavaan in twee groepen: een aantal vrouwen, kinderen, mannen en ook de honden gingen den weg op en verdwenen weldra op het bergpad.
Dan ook spande men de twee paarden in, stak hier en daar nog een kind onder de grauwe huif, en weg reed de wagen.
Nard was naar huis teruggekeerd; hij zat op een der balken van den molen en droomde van al het geheimzinnige dat hij gezien had. Het was of die wagen alle levensgeluk voor hem in zich besloot, en dit laatste met het voertuig nu voor altijd verdwenen was.
Vader Hiob had hem een denkbeeld van eene kermistent trachten te geven, en Nard had nu een oogenblik van verre dat paradijs, als door de enge spleet eener deur, gezien.
| |
| |
‘En zijn er meer zoon wagens en tenten op eene kermis in de stad?’ had Nard nadenkend gezegd.
‘O ja, soms wel twintig,’ antwoordde Hiob.
‘En wat ziet men daar zoo al, vader Hiob?’
‘Ja, jongen, dat is moeilijk in een uur tijds op te tellen.’
‘Besteed er maar eens vijf minuten aan!’
‘Ja, toegeven zal ik wel moeten doen.’
‘Och, vader Hiob, zeg het maar!’
‘Wel men ziet er kramen met speelgoed, schoone gekleurde poppen, houten paarden, blikken trompetten, looden soldaten, kleine kanonnen, koperen trommels; kramen met peperkoek en lekkernijen; tenten....’
‘Waarom gaan wij niet eens naar de kermis in de stad?’
‘De stad is zoo ver van hier.’
‘We zullen vroeg opstaan en laat terug komen.’
‘Nu, ik zeg niet neen, we zullen zien....’
We zullen zien! Dat was zeker niet zeer bepaald gesproken; doch Nard was toch tevreden, en van den balk springende, sloeg hij den weg naar de puinen in, waar een jongen altijd iets nuttigs te doen vindt, al was het maar den tijd in het afbreken behulpzaam te zijn; doch Nard brak niet af, want dit verbood hem Hiob, en de pastoor had in de katechismusles dit verbod bevestigd.
Nard slenterde dan ook slechts door de puinen en dacht aan den kermiswagen.
Toen de knaap op eenige stappen van de plaats gekomen was, waar de wagen en het bohemervolk gerust hadden, stond hij eensklaps verbaasd stil: daar, tusschen het hooge gras, achter een der zware boomstammen, lag een kind rustig te slapen.
Het rustte met zijn hoofdje op den gebogen bruinen arm; de zwarte haarlokken hingen als een sluier deels over het donkere wezen. De lange, zwarte wimpers daalden als een tooverachtig fijne franje tot onder het gesloten
| |
| |
oog, en de half geopende mond liet twee helder witte tandjes zien.
Nard bleef ademloos staan en staarde op de slaapster.
Was dat nu de toovergodin, die het gedroomde paradijs voor Nard's oogen tooveren kon?
De knaap hoorde een groote vlieg over de scherpe punten van het gras brommen, en dewijl die zwarte heks al te dicht bij de ooren van het kind gonsde en Nard ze juist dààrom wilde afweren, maakte hij eene beweging, die de slaapster deed wakker worden.
Het kind ontwaakte met een zure uitdrukking op het gezichtje, wreef zich de oogen met den rug der beide handjes en staarde den vreemden jongen met donkeren blik aan; daarna liet het langzaam de oogen over het landschap gaan, om zich te vergewissen waar het zich bevond, en waar de wagen gebleven was - en zegde toen eenige woorden, die de knaap niet verstond.
‘Ze zijn weg,’ liet Nard er op volgen; doch het meisje verstond hem niet, en het begreep hem slechts toen hij door de hand gebaarde, dat de wagen met het kermisvolk, over den bergweg was vertrokken.
Het kind fronste de wenkbrauwen en zijn oog fonkelde; alsof er plotseling een ander gevoel bij het meisje opwelde, liet het de lip hangen en wilde weenen; doch 't was of het in tegenwoordigheid van dien jongen niet weenen wilde, en zich omkeerend hep het in de richting, die volgens Nard de wagen gevolgd had.
Nard liep met het meisje meê; toen het op de hoogte stond en daar den weg op zekeren afstand bestreek, legde het zijne handjes boven de oogen, om ze tegen de zonnestralen te vrijwaren en zag rechts en links; doch er was geen wagen meer te zien.
Het kind was verdrietig, en de donkere blik dien het op Nard wierp, beduidde wel dat het lust had op hem de teleurstelling die het ondervond, te wreken.
| |
| |
Nard beantwoordde echter die uitdaging niet: wel integendeel! Hij wenkte de kleine vriendelijk om met hem te gaan, en nadat zij een paar maal met het hoofd geschud en nogmaals den horizon gepeild had, ging zij met Nard meê.
De boheemster sprak, neen, zij babbelde gedurig; doch Nard verstond er geen woord van, zoo min als zij iets van zijne redeneering verstond, waardoor hij haar wilde diets maken dat vader Hiob, den man uit den molen, haar wel te recht helpen zou, en zij met hem maar moest meêgaan.
Hiob was niet in den molen; Nard wist echter wel waar hij hem vinden zou. Hij wenkte het vreemde meisje, dat den jongen onbedeesd volgde. Beiden verschenen in den bloemhof en voor de biehal, waar Hiob, op de bank gezeten, zijn pijpke rookte.
Het vreemde kind bleef op eenige stappen afstand van den mulder staan en zag verwonderd naar hem, naar de bloemen, naar de bieën en ook naar het mischende water achter zich. Op een wenk van Hiob naderde het, en 't zegde, altijd in dezelfde vreemde taal, wie ze was; doch tot groote verbazing van Nard antwoordde Hiob, en kende dus, in een omzien, de geschiedenis van het vreemde meisje.
Het kind sprak Duitsch, en Hiob sprak de taal die hij als kind geleerd, doch nooit voleerd had: hij sprak Vlaamsch.
‘En waar gaan uwe makkers heen?’ vroeg Hiob na veel andere vragen.
‘Naar de stad,’ was het antwoord.
‘Naar welke?’
Het kind trok de schouders op.
‘Nu, dan begrijp ik wel naar welke stad zij gegaan zijn. Waarom hebben zij u alleen gelaten?’
Geen antwoord.
‘Is uw vader of uwe moeder bij den troep.’
Hetzelfde stilzwijgen.
‘Hebt ge geen vader of geene moeder?’
| |
| |
Het meisje zag Hiob met groote oogen aan.
‘Noemdet gij niemand in den troep “vader” ofwel “moeder”?’
Het kind schudde eerst het hoofd, doch zegde na eene poos:
‘Ja toch, er was iemand die ik “vader” noemde; doch die is sedert lang weg.’
Toch wilt gij tot uwe vrienden terugkeeren?
‘O ja.’
‘Welnu, als men u vandaag of morgen niet komt afhalen, zal ik u Zondag naar de stad brengen. Wilt gij tot dan toe hier in den molen blijven?’
‘Dat wil ik wel.’
‘Welnu, speel dan met Nard.’
‘Ik versta hem niet.’
‘Dat geeft niets,’ en terwijl Hiob opstond, voegde hij er bij, als tot zichzelf sprekende: ‘Kinderoogen verstaan elkander altijd.’ Dan, zich nogmaals omwendende, vroeg hij:
‘Hoe heet gij?’
‘Narda.’
‘Wel, dat valt juist goed: mijn kleine jongen heet Nard. 't Is,’ mompelde Hiob, ‘of zij gemaakt zijn om met elkander te spelen. Nard en Narda! Recht wonderlijk! Nard, speel nu met Narda, en als men haar vandaag of morgen niet komt halen, brengen wij haar Zondag met den hondenwagen van Hakki naar de stad en naar de kermis.’
Dat nieuws gaf Nard eenen schok door het hart. Met den hondenwagen naar de stad en naar de kermis! Dit was een drievoudig geluk, waarvan één enkel derde reeds het toppunt van aardsche zaligheid bereikte.
Kinderen gaan zoo snel op den weg der kennismaking voort, als reuzen met laarzen van zeven mijlen over de vlakte. Geen vijf minuten waren voorbij of Nard en Narda
| |
| |
waren groote vrienden, en nadat al het nieuws van den kleinen bloemhof was nagespeurd, dat de bieën en het water niets meer te vertellen hadden, gingen beiden naar de puinen.
Toen het schemerdonker werd, de muggen dansten, de vleermuizen vlogen en de kikvorschen kwaakten, kwam Narda zoo vrij naar het molenhuis terug, of zij er sedert lang woonde.
Hiob gaf het bohemerkind een goed avondmaal, spreidde een wollen deken in den hoek van den haard, en Narda sliep zóó vast, alsof zij op een donzen koningsbed gelegen had.
Den volgenden dag verscheen niemand om het kind op te eischen; toen het Zaterdagavond was, ging Hiob naar het dorp en kreeg van Hakki, den bode, den wagen met drie honden te leen:
‘Dat vliegt!’ zegde Hakki, een klein, altijd grinnekend oud manneke, met een donkerbruin, misschien altijd ongewasschen en aapachtig gezicht, een paar wratten en stoppels op de punt van den neus, een hoofd met wit kroezelhaar bekroond, en eindelijk van onder tot boven in een langen, grauwen schanslooper gestoken, die vroeger aan een infanterist toehoorde.
‘Niemand krijgt mijn wagen...’ zegde Hakki, ‘hi, hi, hi! Maar gij, Hiob, gij zijt iemand.... hi, hi, hi en daarom ook krijgt gij hem, en de honden ook.... hi, hi, hi.’
Maar ook Hiob maalde Hakki's koorn kosteloos, gaf hem alle jaren eene raat honig en verkocht hem het was der bieën, dat Hakki in zijn achterhuis perste, waarna hij het in de stad duur, peperduur aan den man wist te brengen.
Dit vriendschapsbewijs is dat waard, en Hakki gaf aan Hiob de verzekering dat 's morgens ten vier ure, de hondenwagen voor den molen staan zou.
| |
| |
Dat wilde Hiob niet, maar dat wilde Hakki wel, en wat Hakki wilde zou geschieden.
Toen Hiob thuis kwam, was Narda schier niet meer kennelijk; zij had zooveel duikelingen in het molenwater gemaakt, dat al het zwart van aangezicht, voeten, armen handen was gespoeld; alleen de gestruivelde haren en wenkbrauwen waren zwart, en de oogappels donker gebleven; deze teekenden zich nu glimmender dan te voren op het rozige wezen af.
Narda duikelde nu nog uit louter plezier het hoofd in het water, en liet schaterlachend de frissche droppels van de haren regenen; Nard had haar dit spel geleerd, doch de leerlinge overtrof weldra den meester.
De zon straalde over de hoogten en deed de bedauwde boomtoppen glinsteren. Op de hellingen en beneden in de vallei heerschte die koele frischheid, nog door geen glimp van warmte verwelkt, die ons opwekkend om de slapen waait en onze heete longen binnendringt als een dronk ijzig putwater.
Overal, op de helling, in het bosch gelijk in de puinen, werd de stilte door niets gestoord, tenzij door het verward gesjierp en gefrazel van duizenden vogels. In de verte had de klok geslagen en bijna gelijktijdig deed zich, als men scherp luisterde, een licht gedommel op dat gedurig sterker werd.
Op de hoogte verscheen weldra, doch slechts een oogenblik, in den gloed der morgenzon de hondenwagen van Hakki, die snel, schier bliksemsnel, den weg afdaalde en weldra voor het molenhuis stilhield.
Het oude manneke meende Hiob te verrassen, doch op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend, en Hiob verscheen in zijn Zondagspak op den dorpel zijner woning.
‘Ik meende u te verrassen, Hiob,... hi, hi, hi!’ riep Hakki, ‘maar ik zie dat de haan u in tijds heeft wakker gekraaid,... hi, hi, hi!’
| |
| |
‘Ik hoorde reeds tien minuten geleden, het gedommel van den wagen aan gene zijde van den berg, Hakki.’
‘Ja, gij hebt een scherp oor, Hiob,... hi, hi, hi...! Welnu, zie den wagen eens! Opgepoetst,... hi, hi, hi! zie het getuig,... blinkend als een spiegel,... hi, hi, hi! Mijnheer de graaf zelf zou zoo koninklijk de stad niet binnenrijden als Hiob,... hi, hi, hi!’
‘Neen, zeker niet!’ zegde de mulder en sloeg vergenoegd den ouden bode op den schouder.
Nard en Narda stonden bij den wagen; zij waren ongeduldig om in te stappen, doch het oude manneke had nog eenige aanbevelingen te geven.
‘Hiob,’ zegde Hakki, voor de honden staande, die den zwaren kop ophieven en den meester hijgend en lachend in de oogen staarden, ‘Hiob, gij hebt hier mijn beste stel honden: mijn bruine, mijn witte, mijn zwarte. De eerste heet Li, de tweede Lo, de derde Lu.... Li, Lo, Lu!... Begrepen? hi, hi, hi! Ik heb hun gezegd dat zij naar de stad moesten loopen, en geloof me, Hiob, ge moet hun niets meer zeggen,... hi, hi, hi! geen half woordje,... hi, hi, hi! Zie, Lo, de witte, draait den kop om; hij wil me zeggen: “Ik heb u goed verstaan!” en nu zegt hij zoo iets in dien aard aan den bruine, aan den zwarte,... hi, hi, hi!’
Hakki was op het punt eene lange verklaring over het karakter en de eigenschappen van elk der honden te geven, en dit had zeer lang kunnen duren; doch het bohemermeisje wipte juichend in den wagen, waarin juist boven de twee wielen eene bank geplaatst was; Nard volgde Narda; de honden blaften en trippelden en er bleef Hiob, die den teugel vasthield, nauwelijks tijd om plaats te nemen, toen Li, Lo, Lu, in duizelige vaart de reis begonnen.
De kinderen en ook Hiob zagen nog eens lachend om, zonder iets te verstaan van 't geen Hakki riep, of door gebaren wilden doen verstaan. Nog een oogenblik en de wagen daalde, op de hoogte gekomen, den harden weg af,
| |
| |
en nog geruimen tijd herhaalde de echo het blijde geblaf der drie honden, die inderdaad zonder aanwijzing den weg kenden.
Ging het berg op, dan stapte Hiob af en liep in den beginne op een drafke naast het wagentje; doch ging het berg af - o, dan ware het hem onmogelijk geweest Li, Lo, Lu bij te houden! Hij sprong dan ook op de bank en het wagentje ratelde alsof het wild geworden was de blaffende honden achterna.
De boomen, de vogels en de zon waren nog alleen getuige van de dolle vaart; de weinige huizen, die langs den weg stonden, sliepen nog - dat is, zij hielden oogen en mond, deuren en vensters, nog gesloten.
In het eerste dorp, dat langs den weg lag, werd het geblaf van Li, Lo, Lu, het geratel van 't wagentje en 't gejuich der kinderen door het geblaf der bandhonden beantwoord; haan en kiekens liepen met de vleugels slaande en schreeuwend uit de baan; de duiven stegen klapwiekend naar boven, en meer dan eene huismoeder stak op het helsch gedruisch, het hoofd buiten.
Een uur later lagen de honden in de schaduw van een grooten lindeboom voor de herberg, waar Hakki tweemaal in de week uitrustte, te hijgen. De honden staken den kop in eenen emmer water, de kinderen neus en oogen in een pot met melk en Narda's neus, zegde Nard, had meêgedronken, want er biggelde een groot spierwitte drop aan de punt.
Toen Hiob zijne pijp had aangerookt, toen allen een stuk brood genuttigd hadden, hervatte men den tocht.
De zon werd brandend; de morgen vorderde; de klok klepte traag in de verte; de dorpelingen gingen ter vroegmis. Soms hoorde men het verwijderd belgeklingel van de paarden des vrachtwagens, ofwel er snelde een rijtuig voorbij.
Op dezen of genen heuvel lag een landhuis zich blijkbaar
| |
| |
doodelijk te vervelen; de hellingen waren met vakken van verschillende landbouwgewassen, zeer onderscheiden in kleur, overdekt.
Aan den horizon smolt het heuvelig landschap in een fijnen, zilverigen nevel weg en beneden aan den voet der bergen en in de dalen, dreef stil en droomerig het blondgele water der rivier langs de wild begroeide oevers voort, om een half uur verder van eene hoogte neer te storten en gedruischmakend en bruisend onder de elzen en wilgen te vluchten.
Daar lag een verlaten kalkoven, ginds een stevig gebouwde vierhoek, eene hoeve met schaliëndak en hooge poort - eene forteres of blokhuis zou men zeggen - en die geen enkel venster langs buiten had, dat aan een ongenoodigden, nachtelijken bezoeker zou kunnen zeggen: ‘Kom langs hier binnen.’
Nu schoot een haas bliksemsnel uit het kreupelhout, en eens zelfs kwam een jonge, vlugge ree, op eenigen afstand vóór het wagentje door, hetgeen Li, Lo, Lu harder deed blaffen en de kinderen nog eens juichend opstaan.
Vroeg in den voormiddag was men op het hoogste van den bergweg, en men reed in het lommer van frissche notenboomen.
Onder de afhangende takken door, zag men in het dal, en in dat dal lagen veel, heel veel huizen langs den oever van eene tintelende en flikkerende rivier neergeschud, en uit die mengeling van huizen staken spitse torens op - en dit alles blonk en schitterde of die huizen, die torens met gesmolten kristal besprenkeld waren.
Dat was nu de stad, waarvan Nard zoo dikwijls had hooren spreken, en waarvan hij zich geen denkbeeld maken kon!
Bij Narda, wekte dit gezicht niet de minste bewondering op; zij luisterde zelfs niet, toen Nard nu eens naar het blinkende torenhaantje, dan naar de kleine, zwarte schoor- | |
| |
steenen wees, die op de daken stonden, gelijk de zwarte wratten op den neus van Hakki.
Hiob sprak middelerwijl met Narda; hij nam inlichtingen over den kermiswagen en dezes eigenaar, over den naam van het kind, de plaats der geboorte en vroeg of het meisje gedoopt was; doch dit laatste was latijn voor Narda. Men heette haar Narda, of ‘zwarte heks’, of ‘duivelin’, of ‘hellejong’; zij kwam uit een ver gelegen land, en was op weg naar een ander vreemd land, om daar met de poppen te spelen: meer wist ze niet.
Van eene moeder of van God had ze geen begrip; ze wist niet wat eene kerk was. In den loop van den dag speelde zij half naakt rond den kermiswagen, bedelde wat brood of centen, kreeg nu van dezen dan van genen kluchtspeler een oorveeg, werd 's avonds in een blinkend kleed gestoken, en moest met anderen voor de tent dansen, om het geeërd publiek te lokken en te vermaken.
Als Narda goed gewerkt had, mocht ze wel eens aan de flesch met brandewijn proeven, die gedurende en na de voorstelling in den kring van mannen en vrouwen rondging. Niet zelden was die flesch de oorzaak dat men ten slotte twistte en elkander blauwe oogen en bloedende neuzen sloeg; doch daarop werd door de anderen, die niet in den twist betrokken waren, nooit gelet; deze lachten, stoeiden en spotteden voort tot dat ze zelven vochten.
Die inlichtingen waren zeker weinig geschikt, om Hiob op het spoor van den kermiswagen te brengen; doch zij gaven hem de overtuiging, dat men in die kluchtspelerswereld juist niet veel aandacht moet geslagen hebben op het verdwijnen van het kind, en niemand ook de moeite zou nemen om Narda op te eischen.
Het wagentje reed nu weer den berg af, en kwam met een langen omweg aan den boord der rivier, die van boven gezien een sprong breed was, en nu integendeel zóó breed.
| |
| |
dat Nard in driemaal met zijnen springstok er niet zou kunnen overwippen.
Langs de twee kanten der rivier stond eene rij oude huizen en in de verte lag eene steenen brug die de twee oevers verbond. Naarmate men vorderde stonden de huizen dichter bijeen; Nard dacht maar een - een enkel huis te zien, en hij begreep maar niet hoe een mensch tusschen die honderden deuren, zijn eigen deur kon herkennen!
De honden liepen uit eigen beweging eene groote oude poort binnen, en hielden op eene bouwvallige binnenplaats stil, waar mest, hout en strooi lag, en karren en wagens stonden.
Daar kwamen de honden ieder week, en zooals Hakki gezegd had, men moest hun niet zeggen of wijzen waar ze moesten zijn.
Niemand bekommerde zich om den wagen, de honden of de pas aangekomen personen. Hiob ontdeed de beesten van het gareel; de dieren liepen den koelen stal in, om zich achter de paarden neer te leggen, nadat zij gretig uit den gevulden water-emmer hadden gedronken.
De staljongen, met opgestroopte hemdsmouwen en de bloote voeten in de klompen, zag het drietal, klopte elk der honden op den kop en zegde:
‘Ha, zijt ge daar, Li, Lo, Lu? Warm he, jongens, warm?’
|
|