| |
| |
| |
III.
Door de wolven belegerd.
Laat ons nu ruim veertig jaar in onze geschiedenis teruggaan.
Toen in 1793 de Sansculotten ons hier, in de vreedzame Nederlanden, wilden komen beschaven, beweerden zij dat al onze oude, godsdienstige gebouwen en zelfs alle andere, die slechts een middeleeuwsch karakter hadden, daartoe een hinderpaal waren.
Om dus die hinderpalen niet meer tusschen de beschaving en ons te zien oprijzen, verkochten zij die gebouwen en staken het lieve geld in de tesch.
In hoeverre dit nu juist noodig was voor onze beschaving, hebben wij nooit begrepen, maar we zijn ook altijd maar een kortzichtig en zelfs ontwetend volk geweest - getuigen dit de gebouwen zelven, waarvan hier gesproken wordt.
Dat die oude, liefdevolle, oprecht christelijke instellingen nochtans wel degelijk een overgroote hinderpaal waren voor ons geluk, wordt verder bewezen door het feit, dat de Sansculotten een aantal abdijen: Aulnes. Lobbes, Fontaine-Valmont en andere, tot den grond toe afbrandden.
Wel waren er die destijds zegden, en daar zijn er die het nog zeggen, dat de brand den diefstal moest verbergen; doch die dit beweren moeten venijnige tongen geweest zijn.
Eene opmerking zullen wij ons echter veroorloven: we nemen aan dat de afbrekers en afbranders, die ons op het einde der verledene eeuw overvielen, ons gelukkig wilden
| |
| |
maken; doch eerlijk moeten wij bekennen, dat wij ons toch niet gelukkiger, niet vrijer gevoelen, sedert men die geestelijke goederen vernield of... gestolen heeft.
Wij hebben nu, 't is waar, schilderachtige puinen; maar de algeheele, de ongeschonden gebouwen zouden ons, denken wij - 't is misschien nog een verouderd denkbeeld - liever zijn dan de brokkelen.
De abdij van Notre Dame de la Forêt werd niet afgebrand; zij werd verbeurd verklaard - altijd tot ons geluk - de moniken werden weggejaagd en in hunne plaats kwamen er zeer eerlijke citoyens, die den eigendom - altijd voor ons geluk - voor eene nietigheid kochten, en in plaats van dezen baldadig af te branden en te slechten, hem behoorlijk afbraken en in klinkende munt veranderden - 't geen ook al noodig scheen te zijn om ons gelukkig te maken.
Uitgestrekte gebouwen, met kunstwerken uit de 13e en 14e eeuw, met kunstjuweelen van beitel en penseel in éénen nacht verbranden, was ook juist geen nieuw denkbeeld: zoo'n vuurwerk dat millioenen kostte, richtte Nero reeds te Rome aan, om te zien hoe Ilion brandde. Hier was men weldra minder dichterlijk, maar wel op de hoogte der eeuw: dat is, men had door den brand niets meer te verbergen, men hield onbeschaamd alles en openlijk.
Men verkocht het lood, het koper, het ijzer, de balken, de steenen, de schaliën, de beelden, de sieraden en wat zoo al meer, en men liet het vuurwerk aan Nero.
Als men aan die veel praktischer menschen opmerkte, dat al wat zij verkochten het eigendom van anderen was, antwoordde men vooreerst, dat wij moesten gelukkig gemaakt worden; dan, dat al die eigendommen diefstal waren, en dus - dat diefstal eigendom was, ten minste voor de citoyens.
Nu dat zal dan ook zóó wel zijn: in wijsbegeerte en in staatkunde zijn wij nooit bijzonder sterk geweest, wel in
| |
| |
gezond verstand, ja, maar zooals de eigendom in die dagen diefstal werd, was het gezond verstand onzin geworden en onzin heette gezond verstand.
Wij waren dus teenemaal in ons ongelijk.
Dacht er Hiob ook zóó over? Dat is voor ons een raadsel.
Toen de prachtige abdij van Notre Dame de la Forêt ledig gejaagd was, gelijk een veroordeelde biekorf; toen de nieuwe eigenaar het overschoone gesticht afbrak en voor afval verkocht, terwijl de boeren van den omtrek 's morgens en 's avonds er een deel van kwamen afbreken en weghalen, verscheen ook Hiob in den omtrek en huurde den molen en het huis.
Hiob zag de abdij en hare kerk, een juweel van bouworde, onder de bescherming der Fransche bajonnetten, verbrokkelen; hij trachtte dit echter zooveel mogelijk te beletten.
In den aanvang hadden er oploopen, bedreigingen en samenspanningen plaats; doch de nieuwe eigenaar deed de gendarmen aanrukken, die de brigands met de punt van den sabel in de lenden zaten en weldra de karabijn op den armen boer losten, die nog van den eigendom der monikken durfde spreken.
Nu, tegen dit bewijs dat de boeren ongelijk hadden, was niets redelijks in te brengen.
Verder dreef de eigenaar al degenen van hoeven en gronden, die nog aan den ‘ouden tijd’ hielden, en plaatste daar ‘verlichte’ huurders, waarvan er velen echter, na verloop van korten tijd, het ‘licht’ uitblaasden, ‘en in het donker verhuisden,’ zoodat de nieuwe eigenaar hen niet meer vinden kon, om hen te herinneren dat zij vergeten hadden hunne schuld te betalen.
Dat maakte nu juist de rekening van den eigenaar niet, die reeds, verwonderlijk! erg genegen was om, in zake van eigendom, tot de dwalingen van den ouden tijd terug
| |
| |
te keeren - echter niet tot dien waarin men den arme ruimschoots meêdeelde, zooals weleer de kloosterling deed.
Hij moest bekennen dat de huurders, die aan de oude tien geboden hielden, eerlijker waren dan die, welke de tien geboden, zooals hij zelf deed, over boord hadden gestooten.
Eenige der vroegere huurders keerden na verloop van tijd terug, en dewijl men zag dat de gedane zaken geenen keer hadden, onderwierp men zich, doch altijd heimelijk morrend.
Wat Hiob betreft, deze bleef onafgebroken in bezit van den molen, ofschoon men niet zeggen kon tot welke denkwijze, tot de oude of tot de nieuwe, hij behoorde. Rijker dan toen hij bezit nam van den molen, was hij jaren later nog niet. Wel is waar had hij trouw gewerkt, doch naarmate de jaren klommen, klom ook de huurprijs, en al wat hij in zijn leven verdiende, werd door het kasteel ingeslokt.
Nu, dat was waarschijnlijk voor Hiob's geluk, zooals het voor ons geluk was dat de godsdienstige gestichten afgebroken of verbrand, en als puin verkocht werden.
Van het land zelve was Hiob niet: doch waar hij vandaan kwam, was niet juist bekend. De meeste menschen hadden hem daar, in die streek, altijd gezien; doch zij die van Hiob's ouderdom waren, herinnerden zich nog dat op zekeren morgen, na de uitdrijving der moniken, dat vreemde gezicht zich in de molendeur vertoonde.
Men zegde destijds van Hiob: cest-on Flameng, hij is uit het Vlamingenland; doch ten tijde dat ons verhaal aanvangt, denkt men aan den oorsprong niet meer. Hiob spreekt de taal des lands; hij volgt de zeden en gewoonten van hetzelve, kortom, de mulder is, in den vollen zin des woords, ingeburgerd.
Hiob is, in 1835, zoo wat in het midden der zestig; zijne haren, zelfs dan als zij niet door het stuifmeel zijn gepoeiërd, zijn sneeuwwit; lange grijze wenkbrauwen be- | |
| |
lommeren de blauwe en goedaardige oogen des grijsaards; zijne gestalte is nog recht en krachtig.
Als nu het molenrad door het water in beweging is gebracht, en Nard het oog op den molen heeft, stopt Hiob zijne pijp en gaat, achter het huis en tegen den voet des bergs, op eene ruwe bank zitten.
Daar, in de schaduw van een breedgetakten accazia, en omringd van verschillende perken met bloemen, zit Hiob te rooken en droomend naar zijne met strooi gedekte biehal te zien, waar twee rijen korven op planken vloeren staan.
Op die bank kan de oude man uren lang blijven; soms staat hij op, gaat dan eene bloem rechtzetten en opbinden, dezen of genen korf onderzoeken en keert daarna tot zijne bank en schaduw terug.
Hiob schijnt de kleuren der bloemen na te gaan, gelijk de dwalende vlucht der bieën; het is of hij de gonzende muziek dezer laatsten en de geheimzinnige taal der eersten, tracht te doorgronden.
De bieën kennen en eerbiedigen Hiob, want nimmer, zelfs dan als hij niet rookt, doen zij hem last aan; 't is of zij in hem een zorgvol vader erkennen.
Als nu de bieteelt bij anderen mislukt, gelukt zij bij Hiob; maar deze past ook niet altijd de gebruiken van het land op zijne korven toe, maar weleens wat men elders doet, en die kunstjes moet de mulder uit het vreemde land meegebracht, of in geleerde boeken gevonden hebben.
Doch wij zijn weer in het tegenwoordige gesukkeld, en moeten nog eenige jaren, en wel tot in 1825, terug gaan.
't Was Winter, een ijskoude Winter. De sneeuw was op meer dan eene plaats tot snijdend ijs vervrozen; hij kraakte en piepte als men er den voet indrukte, en had zich op de bogen der puinen in de vensters, op de duizenden onregelmatige hoeken en kanten zóó vast gezet, dat de wind er langs schoof als blaasde hij langs wit marmer.
| |
| |
Het dal was nu nog eenzamer dan op andere oogenblikken, want men kwam niet meer naar den molen, wiens rad in het water vastgevrozen en in zijn halfrond, met eene massa ijskegels bezet was: ijskegels, die dik, knoestig en lang waren als takken van een ouden berkenboom, en scherp uitliepen als de punten van eenen gaffel.
Geen leven in den molen, geen leven in den kleinen bloemhof, geen leven in de biehal.
Slechts één persoon kwam van tijd tot tijd, bij zoo'n Siberisch weer, in het molenhuis: 't was Jean Hibou, de Nachtuil, onder welken naam hij bij iedereen bekend was.
Die naam stemde voortreffelijk met zijne handelwijs overeen, want 't moest avond of nacht zijn, wilde men den ‘uil’ ontmoeten.
Aan gene zijde des heuvels lag, tusschen boomen en kreupelhout, een armoedig huis, uit zware steenen van de naburige groeve gebouwd en met riet gedekt. Het eenige vensterken, of liever het kijkgat, was slechts een paar handen groot en nog door eene ijzeren staaf versmald; de deur was sterk en sloot blijkbaar goed.
Daar woonde Jean Hibou.
Het huis lag op de grenzen der eigendommen van den heer van 't kasteel; het paalde aldus aan de gepriveerde jacht, op welker onschendbaarheid de graaf bijzonder nauwgezet was.
Ook deed hij de stroopers ongenadig door zijne jachtopzichters vervolgen.
Jean Hibou was wel is waar een steenkapper, doch men verdacht hem zeer sterk, voortdurend jacht te maken op het fijn wild van den adellijken heer: op de patrijzen, fesanten en reebokken.
Hem betrappen scheen eene onmogelijkheid te zijn.
Hoe ieverig de jachtopzichters ook waakten, hoe lang zij 's avonds, 's nachts en 's morgens op de loer lagen, de
| |
| |
Nachtuil bleef onzichtbaar, en pas was men met den twijfel over zijne plichtigheid naar huis gekeerd, of men bemerkte dat de verwoesting van het wild werd voortgezet.
Jean Hibou was een groote, sterke, breed geschouderde kerel; hij droeg in den winter waggen en eene broek van wolvenhuid, een los vest, dat tot halweg de knieën hing, van dezelfde... stof, en eindelijk eene dito muts met oorlappen. De scherpe Noorderwind, die langs de bergtoppen en door de beijsde takken van het bosch sneed, deerde hem zoo min als den wolf.
De strooper verborg zijnen haat voor den nieuwen eigenaar en zijne liefde voor de kloosterlingen niet, die weleer hem een ronden stuiver lieten verdienen en 's Winters, in de dagen van gebrek, hem ruimschoots van hunnen overvloed meêdeelden.
Hoe Hiob over dit punt dacht, begreep de Nachtuil niet altijd: als deze verklaarde den nieuwen eigenaar zooveel 't in zijne macht was te doen gevoelen, dat hij voor hem niet bukken zou; als hij zegde het recht te hebben, het wild op den eigendom des graven te schieten, dewijl de abt dit recht aan zijnen vader had toegestaan, schudde Hiob altijd het hoofd, en hij weigerde hardnekkig, als de strooper geheimzinniglijk uit zijn kleed een fesant of een patrijs te voorschijn haalde, om deze aan den man van het molenhuis ten geschenke te geven.
Nu was de Nachtuil in eenige dagen niet in het dal gekomen; Hiob nam den langen stok met ijzeren punt, en besloot den wildeman eens te gaan opzoeken.
‘De wolf is in den omtrek,’ had Hiob tot zichzelf gezegd, en terzelfder tijd stak hij onder het dikke baaien wammes en in den leêren riem, die hem tot broeksband diende, twee met den kogel geladen dragonderspistolen; in den diepen broekzak borg hij het lange mes in eene leêren scheê.
| |
| |
Zoo gewapend - met stok, pistolen en mes - klom Hiob langzaam naar boven. De sneeuw maakte het gaan moeilijk. Ieder die niet gewoon was berg-op en in de sneeuw te gaan, zou weldra den tocht hebben gestaakt; doch Hiob was voetvast, en onder het rooken van zijn pijpke, vorderde hij langzaam, doch zeker.
De mulder volgde geen weg; hij ging dwars door het kreupelhout en deed, door de beweging welke hij maakte, de sneeuw van de takken dwarrelen, 't geen soms zeer lastig was voor aangezicht en handen, en gewis den tocht veel vertraagde.
Op een bolworp van het huis van den Nachtuil bleef Hiob staan; hij zag de woning met haar besneeuwd dak en zwarte, door de sneeuwvlokken gemarmerde muren, voor zich liggen. Er steeg geen rook uit den kleinen schoorsteen op; er was geen beweging aan deur of venster op te merken; doch er klonk eene muziek rond het huis die, hoe dikwijls ook gehoord, immer het hart angstig deed kloppen.
Die muziek was het afgebroken gehuil en gejank der wolven, die eene halve ronde voor de deur maakten; deze stonden recht, gene zaten op de achterpooten, andere trippelden heen en weer; doch allen hielden de oogen en niet zelden den gapenden rooden muil naar het huis gericht.
't Was een wonderlijke en tevens schrikwekkende bijeenkomst. In het dorp, waar Jean Hibou juist niet in geur van heiligheid stond, fluisterde men elkander niet zelden heimelijk toe, dat de Nachtuil een duivelsch verbond met de wolven gesloten had.
Soms, zoo vertelde men, voor zijne deur gezeten en op eene fluit van elzenbast spelend, deed hij ze allen bijeenkomen, neerliggen, voor zijne voeten kruipen, op de maat huilen, op hunnen rug spartelen, en zelfs in den maneschijn eenen rondedans houden.
| |
| |
Dat er van al die tooverij iets waarheid was, werd wel bewezen, zoo dacht men, door de onmacht der jachtopzichters om Jean Hibou te betrappen.
‘Zou het dan toch waarheid zijn, wat men in het dorp zegt?’ dacht Hiob een oogenblik. ‘Dwaasheid! Het huis van den Nachtuil is belegerd; want de hongerige schelmen weten dat er niemand thuis is en er achter de muren twee witte geiten staan, met welke zij, in afwezigheid van den meester, wel eens festijn zouden willen houden!’
Hiob haalde zijne pistolen voor den dag en sloop zoo zacht mogelijk nader; doch het minste geritsel der takken deed den wolf de ooren spitsen.
Eensklaps brandde het schot los en daverde over helling en berg. Toen de blauwe damp optrok, was gansch de bende wolven verdwenen; doch men vernam nog een oogenblik een gedommel en geritsel, als hoorde men in de verte een detachement huzaren wegrennen.
Als een bliksem zoo snel, en met gerekten staart, schoten de wolven door het kreupelhout weg. 't Was of het schot, dat drie- of viermaal door de echo's herhaald werd, in een peletonsvuur veranderd werd.
Hiob laadde zijne pistolen opnieuw, om tegen allen onverwachten aanval beschut te zijn; dan naderde hij behoedzaam het huis en vond de deur gesloten, doch geen menschelijke voetstap was voor de woning zichtbaar.
Driftig klopte de mulder op de deur: geene stem antwoordde; nogmaals klopte hij en legde daarna het oor tegen het houtwerk. 't Was nu of hij uit het diep van het huis eene flauwe, kermende stem hoorde opgaan; doch dit kon ook wel het suizelen van den wind in deze of gene rotskloof zijn.
Hiob legde den mond tegen 't sleutelgat en riep luid:
‘Jean Hibou! Jean Hibou!’
Hij bonsde met geweld op de deur en zou wel gaarne
| |
| |
het kleine glas, dat voor venster diende, in stukken geslagen hebben; doch eens in stukken, was het niet meer tot een geheel te maken, en hoe minder luchtgaten in den winter hoe beter.
Het was nu blijkbaar dat binnen iemand leed, misschien wel op sterven lag, die hulp noodig had.
Was het de Nachtuil zelf? Of was het de kleine jongen, het eenige kind dat de vader uit zijn huwelijk had mogen behouden? Waren de wolven reeds gekomen om zich op den doode te vergasten, of kwamen zij, bij gebrek aan menschelijken troost, als gezelschap opdagen, en om later den rouw te beklagen?
Waarom niet, als het dan toch waar was dat de steenkapper naar willekeur over de wolven, die uit de Luxemburgsche en Duitsche bosschen kwamen, meester spelen kon?
Hiob maakte echter die min of meer dichterlijke bespiegelingen niet: hij zocht integendeel zoo spoedig mogelijk hulp toe te brengen.
Plotseling herinnerde hij zich eene bijzonderheid uit het leven van den strooper, die hem wel te pas kwam: - als Jean Hibou op strooptocht ging, verliet hij het huis niet langs de deur.
Na deze van binnen zoodanig gebarrikadeerd te hebben, dat men haar met geen boomstam kon inloopen, klom hij langs eene koordenleer, in een donkeren hoek verborgen, naar boven, opende een klein dakvenster, wipte zich van het dak in de overhangende takken van eenen eikenboom en bereikte alzoo de vrije natuur.
Langs denzelfden weg keerde de Nachtuil in zijnen schuilhoek terug; hij volbracht die moeielijkheid met eene behendigheid, die aan het onbegrijpelijke grensde en als de jachtopzichters hem op de hielen zaten, was hij in den omtrek van zijn huis plotseling verdwenen.
Zijn huis was gesloten; in den winter lag de sneeuw,
| |
| |
zonder een enkel indruksel der voeten voor de deur opgehoopt; in den zomer was er geen spoor van zijne schoenen in de aarde te zien, zoo min als deze het gras en de boschbloemen hadden plat getreden, die in eene lange streep, niet alleen voor het huis, maar ook voor de deur groeiden. Langs de deur was hij niet binnen gegaan, en al ging men tienmaal rondom het huis, men vond geene opening van een vinger breed in de muren.
Indien men nu al de deur hadde opengebroken zou men toch Jean Hibou niet gevonden hebben: het huis was ledig en alleen de geiten zouden u in de schemering, den kop met duchtige horens hebben doen voelen.
Hiob ging achter het huis om, kwam aan den eikenboom, meette de hoogte, ving met klimmen aan en gelukte er in, hijgend de laagste takken te bereiken.
Zelfs daar, zoo dacht hij, zou hij veilig zijn, als de wolven eene nieuwe serenade wilden komen geven.
Langs den vooruitstekenden tak, trad Hiob op het dak en opende het venster.
't Was binnen zoo donker als in een stormachtigen nacht. Nogmaals riep Hiob zoo luid hij kon:
‘Jean Hibou, Jean Hibou!’
Dezelfde zwak klagende stem antwoordde.
De mulder was een man met een gezond hoofd, een sterk gemoed, een helder oordeel; maar op dat oogenblik werd hij door een geheimzinnig gevoel bevangen, en als uit die duisternis eene ijskoude hand, die eens dooden, hem hadde vastgegrepen, zou hij niet heviger gebeefd hebben dan hij deed.
‘Jean Hibou, Jean Hibou!’ herhaalde Hiob, en toen hij met ingehouden adem luisterde, meende hij alweer die klagende stem te hooren, doch altijd verder van hem, misschien wel in de grot, die onder de woning lag en eene schier onbereikbare schuilplaats was.
‘In Gods naam!’ dacht Hiob. ‘Er smeekt daar
| |
| |
beneden iemand om hulp,’ en moedig verdween hij door het dakvenster.
Het luik bleef, door den sneeuw die er rond vastgevrozen was en de scharnieren verlamd had, deels open staan en het daglicht viel op den zolder, waar de Nachtuil een aanzienlijken voorraad hooi voor zijne geiten had opgestapeld.
Hiob vond de koordenleer niet: hij liet zich door eene opening naar beneden schuiven, en stond weldra in het halfduistere huis en voor den haard. De ruit, die voor venster diende, gaf weinig klaarte; doch door den schoorsteen kwam eenig licht.
Het vuur was uitgedoofd; in de witgrauwe asch lagen eenige halfverkoolde takken en wortels; de kleine blikken lamp, met zwarte vettige pit en deels versteven olie, stond op de tafel; doch in den hoek van den haard lag een goeden voorraad droog hout.
't Was koud, ijzig zelfs in het huis, koud als in eenen kelder, in welken nooit een zonnestraaltje doordrong. Hiob was overtuigd dat er, in verscheidene dagen, geen vuur in den haard geflikkerd had.
De man haalde zijne tondeldoos, steen en vuurslag te voorschijn; de vonken sprongen rechts en links in de schemering verloren. Toen de tondel vuur vatte, blaasde de mulder den vonk aan, zocht daarna in den klomp, bij den haard opgehangen, een gesolferd schilfer hout, dat bij den strooper den solferstek verving, en weldra, niet zonder moeite, wiegelde het flauwe vlammeken op den bek der lamp.
Hiob hield daarenboven de kuip der lamp door de twee handen omvat, om de olie des te sneller te doen ontdooien; allengs werd de olie weer vloeibaar en Hiob kon een onderzoek beginnen.
Het geweer van den Nachtuil hing niet op zijne gewone plaats: de strooper was dus op jacht gegaan. Op de
| |
| |
hoekkas lag eene korst brood die steenhard geworden was; de melk in den aarden pot was met eene dikke ijsschaal bedekt.
Achter een dikken grauwen lap, een oude hopbaal, stonden de twee geiten van den bewoner: toen Hiob dit hok verlichtte, zag hij een der dieren op den grond uitgestrekt liggen. De andere kauwde aan het strooisel, dat hare gezellin niet meer had kunnen bereiken, en toen zij een menschelijk wezen bemerkte, liet zij een droevig geblaat hooren.
Hiob zette de lamp op tafel, trok snel hooi van den zolder, en redde alzoo het eerste wezen dat hij ontmoette van den hongerdood. Dat zon het arme beest hem eens honderdvoudig vergoeden!
Dan bereikte hij een ander deel van het huis, weerde eene zware gordijn weg, en dààr - een bange kreet ontsnapte aan Hiob's borst - dààr lag het jongsken, daar lag kleine Nard!
Het lag deels door lompen en een wolfsvel bedekt; het gelaat van het kind was doodsbleek, de verglaarde oogen waren wijd opengespalkt en schenen den onverwachten bezoeker met verbazing aan te staren.
‘Nard, Nard, lieve Nard!’ riep Hiob op de knieën vallende en den knaap schuddende, om hem tot de levenden te doen terugkeeren. Het lichaam was koud, lippen en wangen waren loodblauw en de twee handen hadden, als twee klauwen, de kleêren op de borst saam gewrongen, alsof zij binnen in het borstje eene knagende pijn wilden grijpen.
Waren de zuchten, die Hiob gehoord had, van dat arme bloedje voortgekomen? In dat geval kon men misschien de levensgeesten nog opwekken. Hiob besloot vuur te maken, hetgeen zeer gemakkelijk ging, want het sprokkelhout was hoorndroog.
In een omzien knetterde de vlam door de kleine dorre
| |
| |
takjes van den mutsaard, en grooter en grooter wordende, verspreidde zij eene weldadige warmte.
Nu nam Hiob den knaap en legde hem in zijne lompen en wolfsvellen in den hoek van den haard, en ging in een pot de geit melken.
De warmte van het vuur werkte heilzaam, want het kind bewoog de oogen, en sloot ze alsof de oogleden vermoeid waren; die beweging bewees Hiob dat zijne pogingen niet vruchteloos zouden zijn.
De mulder stookte het vuur op, goot het kind warme melk in den mond, en kleine Nard deed nu de oogen weer open, staarde Hiob met verbaasden blik aan, en scheen hem in den aanvang niet te herkennen; eindelijk mompelde het kind:
‘Vader Hiob!’
Die woorden waren voor Hiob op dat oogenblik engelen-muziek, die hem uit den hemel toeklonk.
‘Waar is Jean Hibou?’ vroeg hij.
Nard had de macht nog niet om te antwoorden; slechts na een poos, zegde het kind:
‘Vader is weggegaan.’
‘Wanneer?’
Geen antwoord.
‘Lang, lang geleden?’
Het kind knikte met het oog en frazelde iets dat niet verstaan werd.
‘Waar ging hij heen?’ vroeg Hiob na eene poos.
‘Weet niet.’
‘Ging hij stroopen?’
‘Ja; hij zegde dat hij heel gauw terugkwam.’
‘En is dat lang geleden?’
‘Ja, heel lang.’
‘Vele nachten?’
Nard trok min of meer de schouders op.
Ja, de nachtuil moest reeds eenigen tijd van huis zijn,
| |
| |
want een der geiten was immers van honger gestorven, de haardasch koud, de olie gestold, het brood steenhard, en het kind den dood nabij. Hiob verzorgde den kleine als eene moeder doen zou, en toen het kind blijkbaar gered was, begon de mulder over den toestand na te denken.
Indien de Nachtuil niet meer naar huis kwam, zou Hiob den kleinen Nard meênemen en dagelijks de geit voeder geven; doch als de vader eens niet meer terugkwam?
Het kind zat in den hoek der schouw en herleefde meer en meer onder den invloed der weldadige warmte; de mulder klom naar boven, doch zag met verwondering dat het middelerwijl nacht geworden was, en, wat nog erger was, dat er andermaal eene vreeselijke wacht rond het huis gehouden werd.
De wolven waren teruggekeerd; eenige dezer liepen, zoo dacht Hiob, heen en weer door het kreupelhout. Anderen, stouter, snuffelden langs den muur, krabden aan de deur, roken aan de spleet langs den kant des dorpels, en Hiob hoorde zelfs het geblaas door hunne neusgaten.
Van tijd tot tijd huilde er een, huilde een tweede en eindelijk huilde gansch de bende: 't was eene akelige doodenserenade.
‘Drommels,’ dacht Hiob, ‘die gasten komen juist niet op een gepast uur! Ik ben hier letterlijk belegerd en de aftocht uit de vesting, met kleinen Nard op den schouder, zou gansch onmogelijk zijn. Het ergste van al is dat de proviand ontbreekt. Wat brood en wat melk zal echter voldoende zijn voor ons beiden, om den morgen af te wachten. Misschien komt Jean Hibou terug, en die zal de belegeraars wel doen opmarcheeren!’
Hiob zette zich in den hoek van den haard, maakte een vuur als een hel, nam Nard op de knieën en terwijl de knaap rustig insliep, hoorde zijn redder voortdurend het onheilspellend gehuil buiten en het gekrab aan de deur.
En indien, dacht Hiob, terwijl hij in de wiegelende
| |
| |
vlammen staarde, indien de Nachtuil eens inderdaad de geheimzinnige vriend der wolven ware? Indien er hem eens een ongeluk ware overkomen, en zij nu de achtergebleven betrekkingen verwittigden? Indien zij eens als boodschappers van den ongelukkige hulp kwamen inroepen?
Hiob was niet bijgeloovig, maar 't was toch dit denkbeeld dat hem belette andermaal een schot op de belegeraars te lossen. In den nacht, en vooral niet in een nacht zooals die welken hij beleefde, is men nooit zoo gezond en kloek van geest als bij dage.
Wat duurt zoo'n nacht, dien men wakend, alleen en in eene volledige eenzaamheid doorbrengt, toch lang! Soms meent de man van het molenhuis eenen voetstap, een schreeuw, een geroep te hooren: 't zal Jean Hibou zijn! Neen, 't is het een of ander onverklaarbaar gerucht in den omtrek.
Geen nood: de deur is goed versperd, en naast den waker, op tafel, liggen mes en pistolen.
Het licht was uit; alleen de opflikkerende vlam in den haard, verlichtte nog het vertrek. De slaap overmande Hiob en verkortte den langzaam voortkruipenden nacht.
Toen de man wakker werd, vonkte het vuur nog flauw. De knaap sliep. Hiob legde hem in den hoek, klom naar boven en staarde door het dakvenster.
Het was morgen. De maan hing kleurloos en mat aan den scherpblauwen hemel. In het Oosten tintelde een koud, bleekrood morgenlicht. Gansch de omtrek was met sneeuw overdekt. Groepen raven dreven over de witte vlakte en door de beijsde boomen. Rondom de woning hadden de wolven de inprentsels hunner klauwen gelaten, doch de dieren zelven waren verdwenen.
Hiob kleedde den jongen, wikkelde hem in eene wolvenhuid, gaf eerst nog een goed rantsoen hooi aan de geit, en daarna, den jongen op zijne schouders zettende, klom hij andermaal naar boven.
| |
| |
De knaap sloeg zijne beide armen om den hals van den sterken man, die alzoo gemakkelijker beneden aan den voet van den boom terecht kwam, waar hij den kleinen ruiter deed afstijgen.
‘Kunt gij te voet gaan?’ vroeg Hiob.
De bleeke jongen knikte en legde zijn koud handje in de breede grove hand van zijnen redder; hij liep op een drafke, terwijl zijne klompkens klepperden; doch op eenige stappen van het huis stond hij stil, sloeg zijne groote en vranke kijkers naar Hiob en vroeg:
‘En onze geiten?’
Hiob liet hem in het denkbeeld, dat beide zijn lievelingen nog leefden.
‘Wees daarover niet bekommerd,’ zegde hij: ‘ik keer binnen kort terug om te zien, of uw vader nog niet weergekeerd is.’
Hiob daalde den berg af zoo snel als de ongelijkheid van dezen, de sneeuw en het kind dit toelieten.
Toen dit laatste hem niet volgen kon, zette de man het andermaal op de breede schouders, en hield de beide beentjes, voor op de borst, met den eenen arm stevig vast. Daar waar de helling steil was, plantte de man de hielen flink in de sneeuw, en belette alzoo eene al te onstuimige afdaling.
Op den omkeer van eenen weg zag Hiob eensklaps eene groep jagers naderen: aan hun hoofd ging de heer graaf Delmon de la Carde. Allen waren warm ingebakerd, hetzij door wit wollen boeffanten, opgeslagen pelsen kragen, of door neêrgelaten pelsen oorlappen.
De kruithorens, kogelzakken, dubbele geweren en hartsvangers, welke laatsten zij aan blinkende riemen met koperen gespen om het middel droegen, deden veronderstellen dat zij op den wolf uitgingen.
De jagers gingen Hiob voorbij; deze plaatste zich, met het kind op de schouders en de haren muts opheffend,
| |
| |
ter zijde van den weg; weinige jagers gaven acht op hem.
Graaf Delmon de la Carde integendeel wierp een scherpen oogslag op kind en man, en als wij ons niet bedriegen, werd hij op dat oogenblik bleek.
Hiob kwam in zijne woning, waar de koude de glasruiten met ijsbloemen beschilderd had en de deur deed klemmen; doch het vuur verspreidde weldra eene aangename en weldoende warmte.
Terwijl Nard in den hoek van den haard zich ontdooide, kapte Hiob met de bijl den waterkuil open, vulde den ketel en weldra zong het water dampend boven den vuurgloed: dat was de aanvang van den warmen en verkwikkenden maaltijd, dien de man gereed maakte.
Kort na middag legde hij een goed vuur aan, stak Nard zoo diep in zijn bed dat men schier niets meer zag dan zijnen neus, en zegde:
‘Rust nu; ik zal eens gaan zien waar de Nachtuil zit.’
‘Ja, maar zult ge zeker terugkomen?’ vroeg het kind op bangen toon.
‘O, wees gerust, beste jongen!’
Hiob wapende zich andermaal en keerde naar het huis van den strooper terug. Die woning was nog altijd eenzaam als eene tombe op een kerkhof; zooals den vorigen dag was zij gesloten. Hiob's geklop op de deur bleef onbeantwoord; alleen de geit liet haar geblaat hooren.
De mulder zocht nu een spoor, dat de Nachtuil, bij het verlaten zijner woning, gevolgd had: doch de sneeuw was tamelijk hard vervrozen en een versch spoor was nergens op te merken.
De oude indruk van een breeden schoenzool bewees, dat iemand Noordwaarts gegaan en naar de bergvlakte geklommen was.
Hiob volgde dit onduidelijk spoor, doch verloor het weldra, in het kreupelhout, uit het oog. Toch zette hij
| |
| |
zijnen tocht voort, bleef soms besluiteloos staan, daalde neer, klom op, staarde nu rechts, dan links, peilde den horizon, boog zich voor de opening eener grot en riep luid: ‘Jean Hibou! Jean Hibou!’ en zette, na die vruchtelooze moeite, zijnen weg voort.
Hiob bereikte de vlakte, waar in het schoone jaargetijde het goudgele koren, de purpergebolde klaver, de geurige boekweit groeien; nu was die vlakte - op zekeren afstand weêr door eene diepe en enge vallei afgesneden - een effen wit sneeuwveld, door geen menschelijken voet betreden.
De zon ging bloedrood in het Westen onder en wierp over de omliggende hoogten een flauwer, een rozigen gloed. Aan de tegenovergestelde zijnde stond de maan, nog mat in de scherpblauwe lucht; niets bewoog zich op de vlakte.
Waarheen moest Hiob zich nu wenden? Hij zette nogmaals de twee opengespreide handen, in den vorm van trechter, voor den mond en riep met eene krachtvolle stem:
‘Jean Hibou! Jean Hibou!’
Zelfs geen weergalm antwoordde.
Nu teekenden zich eene vlucht kraaien, als zwarte plekken tegen den blauwen hemel af; zij stegen op, zij daalden in wijde kringen neer en verdwenen op eene vaste plaats in de diepte, om uit deze weer krassend op te stijgen en hare cirkelvormige bewegingen te herbeginnen.
Hiob wendde, niet zonder eene groote belangstelling te gevoelen, zijne stappen naar den kant waar de kraaien vlogen. Dààr was misschien een uitgangspunt voor zijne opsporingen te vinden: misschien een achtergelaten stuk wild.
Toen hij de plaats naderde, vlogen de kraaien krassend op; doch bleven niettemin in den omtrek dwalen.
De oude man stond aan den boord eener met klein hout
| |
| |
begroeide helling. Op eene plaats in de diepte, was het hout niet omsneeuwd, niet omijzeld en daar bemerkte hij eene zwarte massa. Zich aan de struiken vastklemmend, daalde hij met kloppend hart de helling af, en dààr - vóór hem, lag een menschenlijk op den grond uitgestrekt....
Bij den eersten oogslag had Hiob Jean Hibou herkend; eene doodskoû rilde door zijn hart.
Het aangezicht van den strooper was akelig verwrongen en bleekblauw gekleurd; de oogen waren half gesloten, doch de mond met purperblauwe lippen, was geopend, als had hij tot het laatste oogenblik naar lucht en leven gesnakt. Aan de linkerzij der borst, juist aan het hart, waren de kleêren van den Nachtuil rood gevlekt, doch het bloed was rood ijs geworden.
De twee handen waren krampachtig, als het ware in eene ijselijke wanhoop, in de platgewoelde sneeuw geklampt, en op verscheidene stappen afstand was de witte vlakte rood bevlekt, alsof de stervende het bloed met volle hand aan zijn hart had opgevangen, om het als beschuldigende kenteekens in het rond te zaaien.
De kogel, die Jean Hibou getroffen had, was met een juist oog en van de tegenover gelegen helling afgeschoten; de Nachtuil moest onverwacht, als uit eene hinderlaag, overvallen zijn, want hij had geen tegenweer kunnen bieden; zijn geladen geweer was aan zijne hand ontsnapt en lag naast hem in de sneeuw.
Hoe lang was 't geleden dat de Nachtuil werd doodgeschoten? 't Was moeilijk te berekenen; doch het lijk moest reeds eenige dagen tusschen het hout liggen, want 't was aan de sneeuw en aan den grond vastgevrozen, en de hongerige kraaien hadden aan de bloedelooze wangen des dooden gepikt.
Hiob kende geene vrees, doch in tegenwoordigheid van het lijk zijns vriends en in die doodsche eenzaamheid, klopte zijn hart van angst.
| |
| |
‘Hij is vermoord, laf vermoord!’ morde Hiob, en tranen welden in zijne mannelijke oogen op; ‘doch door wien?’
Op die vraag konden noch de boomen, noch de struiken beneden, noch de zwarte lijkenazers boven in de lucht, daarop kon wellicht geen menschelijk wezen antwoorden.
Hiob betastte het lijk: het was niet uitgeschud; roof was de reden van den moord niet. Wraak was zonder twijfel de eenige beweegreden, en die wraak had den ongelukkige van zeer verre, en uit een geheimzinnigen schuilhoek, den doodenden kogel in het hart gejaagd.
Arme Jean Hibou, arme Nard!
De man uit het molenhuis nam zijne muts af, vouwde de handen, en bleef onbeweeglijk en met neergeslagen oogen staan; toen bukte hij zich over het houtstijve lijk en maakte een kruisteeken boven het hoofd en op het hart; doch hij deed dit zoo geheimzinnig alsof hij vreesde, dat de zwarte vogels die beweging zouden gezien hebben, dat zij verraders waren.
Dan sneed hij nog met zijn mes eenige takken af, legde die als een dak over den doode en ging heen, doch bleef op eenige stappen andermaal staan, en streek met den rug der hand over de oogen, alsof hij de tranen daar uit wegveegde.
Hiob sloeg nu eene andere richting in; hij ging naar beneden, klom op en daalde, tot dat hij in het sneeuwveld een groot gebouw voor zich zag oprijzen. De vensters waren helder verlicht: 't was als een onmetelijke sneeuwklomp waarin van binnen vuur brandde, terwijl dezes gloed door lange spleten naar buiten straalde.
Dat huis was het kasteel van Delmon de la Carde, een schatrijk eigenaar en tevens burgemeester van eenige dorpen in den omtrek. Hij was sedert eenige dagen met zijne vrienden uit de stad aangekomen, had met hen den wolf gejaagd en sloot nu de jachtpartij door een feestelijken
| |
| |
maaltijd, die inderdaad wel geschikt was om te vergeten dat men zich in Siberië bevond.
Er was veel drukte in en rond het kasteel der Trois Fontaines, en dit was iets ongewoons in den barren winter.
De honden blaften in de stallen, en die uitdaging werd niet zelden driftig door de bandhonden beantwoord. De knechten liepen af en aan; het keukenpersoneel was in volle beweging, en ware Hiob niet zoo goed met den weg bekend geweest, hij zou nooit tot in het spreekkamerke gekomen zijn, waar hij den heer des huizes wachtte.
Het kleine, lange en smalle vertrek was meer dan eenvoudig gemeubeld; maar ook dààr werden slechts de gemeene bezoekers toegelaten. Vuur was er niet, doch de knecht had een lampke met gekleurd lichtscherm, op de kleine tafel gezet. Hiob zat peizend op den vloer te staren; zijne ellebogen rustten op de knieën, de handen waren gevouwen; tusschen de knieën stond de stok met ijzeren punt. Hij dacht aan Jean Hibou en dat denkbeeld verstikte hem.
In de naburige kamer lachten, schaterden en jubelden de gasten; die pijnlijke tegenstelling maakte Hiob's gemoed nog somberder en er welden soms gevoelens van razernij op, evenals bliksems die uit de zwarte wolken schieten en weer verdwijnen.
Er waren oogenblikken dat hij met de vuisten op de deur had willen trommelen en gebiedend roepen:
‘Een oogenblik, mijnheeren, Jean Hibou vraagt het woord!’
Die onderbreking zou echter de aandacht niet sterk hebben opgewekt; men zou enkel Kiob bij den kraag hebben doen nemen en hem aan de deur werpen.
Om de aandacht der feesters gansch tot zich te trekken, had Hiob het lijk van den Nachtuil op den rug moeten nemen, met die vracht beladen binnentreden, en den doode
| |
| |
op eenen stoel, vlak tegenover den feestvierenden en adellijken burgemeester doen plaats nemen.
Als Jean Hibou zijnen vijand, met zijn half gesloten oogen en zijn door de kraaien geschonden gelaat had aangestaard, zou graaf Delmon de la Carde zijnen plicht van overheidspersoon wel volbracht hebben; doch waarom zou hij zich bekommeren over Hiob, al beweerde deze dan ook hem iets belangrijks te moeien meêdeelen.
Hiob wachtte een half uur; niemand verscheen. Zijn geduld was op zware proef gesteld. Hij wachtte schier een uur. Hij stond op om heen te gaan, toen de deur der eetkamer, die met het wachtkamerke in gemeenschap was, geopend werd en de graaf in jachtgewaad op den dorpel verscheen.
De man ging niet, hij waggelde; zijn aangezicht was bloedrood gevlamd, zijn oog verdwaald en de verbeesting had gansch dat wezen veranderd. Hij bleef op den dorpel staan en hield zich met de rechterhand aan den deurstijl vast.
‘Wat wilt ge?’ zegde hij barsch. ‘Hoe durft ge mij op dit oogenblik komen storen!’
‘Omdat het mijn plicht is,’ antwoordde Hiob kalm, en zijn vlammend oog viel in de eetzaal, schitterend verlicht en opgevuld met gasten, die door den cigarendamp omwolkt waren.
‘Plicht? Ik zal u door mijne honden doen wegjagen!’
‘Doe dat, mijnheer de burgemeester, maar nadat ik u gezegd heb, dat Jean Hibou ginder op de hoogten vermoord ligt en zijn lijk in de sneeuw is vastgevrozen.’
‘Ellendige!’ brulde de graaf als een razende en greep Hiob naar de keel.
Hiob bleef uiterlijk zeer kalm; hij omvatte echter de hand en met een stalen arm hield hij ze van zich af.
Twee of drie gasten schoten toe; er was dan ook een oogenblik bezinning bij den kasteelheer.
| |
| |
‘Wat geeft mij Jean Hibou!’ riep hij uit en zijn gevlamd gelaat werd bleek; hij hield zich nu met de twee handen aan den deurstijl vast.
‘Ik heb u verwittigd, mijnheer, als overheidspersoon, als burgemeester, dat ik het lijk van den ongelukkigen Nachtuil gevonden heb; het draagt eene groote wonde aan het hart.’
‘Welnu, stop den Nachtuil tien voet diep in den grond, en dat er geen spraak meer van zij!’ en graaf Delmon de la Carde sloeg de deur vloekend toe en keerde in de zaal terug; maar hij was ontnuchterd en hoeveel champagne hij ook dronk, zijnen geest kon hij niet meer bedwelmen.
Het was alsof het lijk van Jean Hibou, met de wijde wonde aan het hart, gansch bevrozen en beijzeld, bleek en blauw voor hem stond, en telkens naast hem plaats nam als hij zich neerzette.
‘Waarom ook moest die verdoemde Hiob hier komen,’ morde hij in zichzelf; ‘waarom ging hij niet naar het raadslid, dat de gemeentezaken bestuurt. Ik heb den titel en den invloed van burgemeester; maar de zaken zelven wensch ik naar de hel.... Dien Hiob zal ik eens verpletteren.... Die Hiob is eene slang...’
Het gerecht vond den dader van den moord niet, al zetelde het ook verscheidene dagen op het kasteel; het scheen een oogenblik lust te hebben, Hiob als den dader van het schelmstuk aan te houden, doch de vaste voet voor die beschuldiging ontbrak, en men kapte weldra met bijl en houweel een graf voor Jean Hibou.
Geit en huisraad werden verkocht, de schulden betaald, en kleine Nard woonde sinds dien in het molenhuis.
Allen schenen den ongelukkigen Nachtuil te vergeten. Toen de sneeuw verdwenen was, bleef er geen bloedstippel van hem over, en het water, dat als gesmolten kristal van de hoogte stroomde, de fontein in het park van den graaf
| |
| |
vulde en nu vroolijker dan ooit opwaarts joeg, had geen schijn van eene roode kleur meer, evenmin als het glas water dat de knecht zijnen heer op een zilveren blad aanbood.
En toen de zomer kwam, verdween de plek, waar de Nachtuil gevonden was, onder een frisschen sluier van groen en bloemen, evenals zijn graf op het kerkhof. Wat het huis betreft, dit werd door den heer van 't kasteel gekocht en afgebroken.
Ieder vergat zelfs het kind voor het oogenblik.
Een enkele vergat niet - Hiob.
|
|