| |
II.
De vreemde ruiter.
Een tweede klop volgt weldra op den eerste, en de tweede is driftiger dan de eerste.
Het is andermaal Narda, die bewijst het meeste moed te hebben, want zij staat op en ziet door het venster.
‘Nard,’ zegt ze, ‘daar houdt een man te paard voor de deur stil.’
Nard zou misschien wel aan dezen of genen ‘wilden jager’, waarvan vader Hiob hem vertelde toen hij kind
| |
| |
was, aan een dokter Faust of eenige andere spookfiguur willen gelooven, doch Narda laat er hem den tijd niet toe; zij opent de deur en onmiddellijk hoort zij den ruiter zeggen:
‘De weg naar het kasteel der Trois Fontaines?’
Nard nadert nu ook.
De ruiter berijdt een flink paard; aan het zadel hangen holsters, waaruit pistoolkolven te voorschijn komen; achter het zadel is een valies vastgemaakt. De ruiter is jong, zooveel men in het maanlicht en onder den breed geranden hoed, bespeuren kan. Aan den rechterpols bengelt eene lange leêren rijzweep, waarmeê hij menigen straatrakker en hond, eene geduchtige striem geven kan.
‘De weg naar het kasteel der Trois Fontaines?’ herhaalt de vreemdeling.
‘Notre Dame de la Forêt,’ verbetert Nard.
‘Neen, Trois Fontaines, den eigendom van graaf Delmon de la Carde.’
‘Ha!’
‘Is het kasteel ver van hier?’
‘Een kwartier uurs gaans; het ligt aan gene zij der puinen.’
‘Langs welken weg rijdt men er heen?’
‘Langs den weg die den heuvel opgaat; aan den kruisweg staat een handwijzer, die u zegt welk pad ge kiezen moet.’
‘Maar hoe wilt ge dat ik in het schemerdonker leze wat op den handwijzer staat!’
‘Dat is waar ook.’
‘En indien ik een verkeerden weg insla?’
‘Dan komt ge in het naburige dorp te recht.’
‘Wilt ge mij vergezellen tot aan het kasteel?’
‘Narda kan alleen niet in het molenhuis blijven, en vader Hiob is uitgegaan.’
‘Wel dat Narda ons vergezelle, en als zij vermoeid is,
| |
| |
neem ik haar bij mij op het paard,’ antwoordt de ruiter op luchtigen toon.
‘Dat zal Narda niet doen!’ zegde Nard mokkend, want 't is of hij den ruiter met Narda reeds de vlucht ziet nemen.
‘Waarom niet?’ hervat de ruiter.
‘Onbekend maakt onbemind.’
‘Gij hebt gelijk; doch om u gerust te stellen, zal ik u zeggen dat ik een vriend van graaf Delmon de la Carde ben.’
Die aanbeveling, van welke de vreemdeling gewis veel verwacht, laat den jongen blijkbaar koud, en Narda leunt nog altijd zwijgend tegen den deurstijl.
‘We zullen maar meêgaan,’ fluistert het meisje eindelijk, en die weinige woorden maken Nard welwillender.
‘Wilt ge opstijgen, jufvrouw Narda?’ vraagt de reiziger.
Het meisje schudt het lokkige hoofd en antwoordt lachend:
‘Ik zal wel met Nard gaan.’
‘Rijdt ge nooit te paard?’ vraagt de vreemdeling lachend.
‘O ja, op een der balken van den molen,’ en ze lacht op hare beurt schaterend, maar inderdaad zangerig.
Nard trekt de deur toe en de twee kinderen gaan fluisterend en stil giechelend, hand aan hand, het tamelijk steile bergpad op, dat tusschen de donkere boomen en het dichte kreupelhout verloren schijnt te loopen.
Trok dit fluisteren de aandacht van den ruiter, en doet het hem op zijne hoede zijn? Of wordt deze voorzorg te weeg gebracht door den engen en donkeren weg, die zóó dicht met hout begroeid is, dat iemand, in het hout verborgen, zeer goed de teugels van het paard, of beter nog den ruiter zelven kan vatten, en hem naar beneden halen?
Misschien zijn het de twee omstandigheden. Gerust is
| |
| |
hij in alle geval niet, want zijne hand omklemt eene der pistolen en hadde men goed geluisterd. men zou den haan van het wapen hebben hooren knakken.
Het paard stapt aarzelend en snuivend voort, of doet wel eens onrustig eenen zijsprong, als een der overhangende takken, langs den weg, het dier tegen kop of poot slaat.
Nard en Narda, in die wilde natuur opgegroeid, met elken bergweg, elken tak en steen bekend, zijn nu weer opgeruimd, omdat die onverwachte reiziger den indruk der spookvertooning in de puinen heeft weggevaagd.
Als Hiob terugkeert, zal hij wel is waar Nard en Narda niet vinden; doch men maakt zich in het molenhuis, over eene kleine afwezigheid, niet ongerust; men wacht geduldig den terugkeer af, en de afwezigen komen ten slotte ook altijd terecht.
Nard en Narda houden elkander nog altijd bij de hand; zoo stappen zij des te gemakkelijker opwaarts; zij bekommeren zich weinig om de afhangende takken, om de steenen die zij soms naar beneden doen rollen, om de ongelijkheid van den weg, in welks midden eene groef is, waardoor, in voor- en najaar, het water naar beneden loopt en de talrijke beken vormt, die in de bergstreken haren oorsprong nemen.
Van tijd tot tijd verschijnen de twee kinderen in het licht der maan, en een oogenblik later ziet de reiziger den stroolen hoed van Nard en den zwartlokkigen kop van Narda weer in de donkere schaduwen verdwijnen.
Nu stijgt uit die schaduwen een zacht lied op; Nard en Narda zingen of liever neuriën een den reiziger onbekend refrein - stil, droomend en melodievol, zoo als de liederen in de eenzaamheid altijd zijn.
Men is nu op eene zekere hoogte, op de helling van den berg gekomen; men bereikt eene vlakte, waar geen houtgewas staat en van waar men een vrij uitzicht op de puinen
| |
| |
heeft. Nu zingen de kinderen niet meer; maar aandachtiger luisterend, meent de reiziger op te merken dat zij bidden. Toch stoort hij hen in die vrome bezigheid en roept nieuwsgierig hun toe, terwijl hij de teugels van het paard intrekt:
‘Wat is dat daar beneden?’
‘Dat zijn de puinen van het klooster,’ antwoordt Nard.
‘Ha, de overblijfselen der abdij....’
‘Der abdij van Notre Dame de la Forêt.’
‘Prachtig!’ mompelt de reiziger en staart op die uitgestrekte puinhopen, welke zich beneden onduidelijk, maar boven als zwarte geraamten, nog tamelijk helder tegen den hemel afteekenen.
Welke denkbeelden bestormen den jongen reiziger op dat oogenblik? Men kan deze op het aangezicht, dat door den breeden hoedrand overlommerd is, niet lezen. Beneden is het nu stil, doodstil. Hadde men op de vraag des reizigers geantwoord: ‘'t is daar beneden een kerkhof met een groot getal gedenkteekens,’ hij had aan dit gezegde geloof kunnen geven.
Het paard blijft onbeweeglijk, als wil het de mijmering niet storen, waarin zijn meester verzonken is.
Eindelijk zet men den weg voort en bereikt de reiziger den handwijzer, waarvan Nard in het molenhuis gesproken heeft; aan dien handwijzer staan ook de twee gidsen te wachten.
Nu ziet de vreemdeling dat Nard's grootste pracht bestaat in een ouden stroolen hoed; het overige der kleeding is een hemd, een luchtig geknoopte halsdoek, eene broek die tamelijk kort is, en... bloote voeten.
Narda draagt een kleed dat, in het schemerdonker, moeilijk te beschrijven is; zij is niet blootvoets, maar wel bloothoofds, doch het afhangende haar is zeker dik en zwaar genoeg om haar, zelfs in den winter, tegen de koude te beschutten.
| |
| |
De kinderen - doch neen, kinderen zijn het juist niet meer: Nard moet ruim zestien, Narda ruim vijftien jaar tellen - de twee kinderen staan op den rand van den weg, en willen den ruiter laten voorbij rijden.
‘Volg dezen weg,’ zegt Nard, en wijst een der wegen die door het kreupelhout leiden; binnen eenige minuten zijt gij aan Notre Dame de la Forêt.’
‘Het kasteel der Trois Fontaines.’
‘Wij kennen hier enkel Notre Dame de la Forêt.’
‘'t Zij zoo; doch daar ligt toch het kasteel van graaf Delmon de la Carde?’
‘Dat is zoo.’
‘Waarom zoudt gij mij niet tot daar geleiden?’
‘Neen, gij kunt niet verdwalen....’
‘Ik zal u dubbel beloonen?’
Nard zwijgt en schijnt gereed den terugtocht aan te nemen; immers hij klemt Narda's hand vaster en geeft haar heimelijk een lichten schok, 't geen duidelijk zeggen wil: ‘Kom maar!’
De reiziger is met die zwijgende weigering niet erg ingenomen: in de schaduw is het zeer donker, en wij zegden het reeds, de weg blijft eng.
Eene ruime baan, aan weerskanten van het paard, zou hem gerust hebben gesteld; doch een weg op welken zekere onbeleefde heeren, hem, zonder uit hunnen schuilhoek te komen, bij 't haar kunnen vatten, is inderdaad niet aantrekkelijk voor hem - doch integendeel aantrekkelijk voor hen.
De vreemdeling aarzelt den tocht alléén aan te vangen; hij wil nogmaals, met schoone woorden en beloften, Nard en Narda overhalen den weg voort te zetten; later zal hij zijn gezag, als gast van graaf Delmon, doen gelden, want hij veronderstelt dat de twee wilden, onderdanen van den machtigen kasteelheer zijn.
Op het oogenblik dat die gedachten bij hem aankloppen
| |
| |
en hij ze ook gewillig binnenlaat, stijgt er van beneden, van den kant der puinen, een zonderlinge schreeuw op.
Is het misschien de schreeuw van een wild dier? Neen, want de jongen aan den handwijzer, antwoordt met denzelfden, snijdenden schreeuw.
Al wat den reiziger omringt, draagt er toe bij om zijne ongerustheid te vergrooten en hem een dier hinderlagen te doen vreezen, welke voortreffelijk met het landschap, het uur en de eenzaamheid overeenkomen. Dat geschreeuw kan wel het teeken zijn van den aanval.
Een bloodaard is hij niet, maar het denkbeeld dat hij zich op een hem onbekend terrein en in de duisternis bevindt, beneemt hem een oogenblik zijne tegenwoordigheid van geest.
‘Wat beteekent dat?’ zegt hij met eene scherpe en dreigende stem.
‘Dat geschreeuw?’
‘Wel ja.’
‘O, dat is het teeken dat vader Hiob ons zoekt. Hij heeft iemand van beneden op den weg gezien, en vraagt nu of wij het zijn.... Zie ginds... hij komt den berg op, dwars door het kreupelhout.’
‘Vader Hiob?’
‘Nu, als die wil, zullen wij u tot aan het kasteel vergezellen.’
‘Vereerd zijne kennis te maken,’ antwoordt de vreemdeling op luchtigen toon; doch hij klemt zijne pistool, zijn eenig verdedigingsmiddel, vaster in de hand.
Een geritsel in het loof, op eenigen afstand beneden den handwijzer, toont aan dat iemand het pad nadert, waar zich het drietal bevindt; eenige oogenblikken later verschijnt de rijzige gestalte van een man, nabij den paal.
De nieuw aangekomene zou gewis tot Nard en Narda de vraag gericht hebben, wat ze zoo laat aan den handwijzer doen; doch de ruiter trekt onmiddellijk zijn aan- | |
| |
dacht, te meer nu vader Hiob ziet dat de reiziger eene pistool in de hand heeft.
‘Waartoe dat wapen, mijnheer?’ zegt hij op kalmen toon. ‘Toch zeker niet om de kinderen te dwingen?’
‘Neen, neen, zeker niet!’ haast zich de vreemdeling te zeggen; want in waarheid, beschaamd is hij over het denkbeeld dat zeer natuurlijk in het hoofd van Hiob moest opgekomen zijn.
‘Of wapent ge u tegen mij?’ hervat Hiob op vroolijken toon. ‘Dat is ook onnoodig. De oude Hiob heeft nooit iemand kwaad gedaan. Doch gij hebt wel eenigszins gelijk, mijnheer, uwe voorzorgen te nemen: er zijn oogenblikken dat de omtrek van Notre Dame de la Forêt niet veilig is, namelijk in den winter, als de wolven en de arme menschen honger hebben. Berg nu uw wapen, mijnheer.’
Het wapen is reeds verdwenen.
‘Ik had zoomin achterdocht jegens u als jegens de kinderen,’ zegt de vreemdeling, doch de toon zijner stem mist vastheid, en wie weet, of wij bij daglicht niet een lichten blos op zijn wangen zouden zien. ‘Het landschap, de avond....’
‘Ja, beiden zijn voor den vreemdeling niet zeer aantrekkelijk; doch als gij morgen, bij helderen zonneschijn, het dal en de puinen ziet, zult gij de hel van dezen avond in een wezenlijk paradijs zien veranderen. Ge weet den weg naar het kasteel niet? Nu, ik zelf zal u tot daar vergezellen. Kinderen,’ zoo spreekt hij voort, ‘gaat naar huis. Weest niet ongerust: wat gij straks gezien hebt, kan niet onrustwekkend zijn.’
Reeds gaat Hiob den weg op, alvorens echter den oude te volgen, reikt de ruiter aan Narda een groot zilverstuk toe, en zegt op vroolijken toon:
‘Narda, koop daar een schoon rooden halssnoer of iets dergelijks voor.’
Het meisje aarzelt het aangebodene te nemen, doch op een stootje met den elleboog van Nard, kust zij eerst hare
| |
| |
hand en neemt dan het geldstuk aan. Hadde de ruiter het hoofd omgewend, hij zou in den maneschijn twee kopjes, dicht bij elkander, over eene opene hand hebben zien bukken, gewis om te onderzoeken wat de groote en dikke lap wel waard is. Zóóveel geld hebben Nard en Narda nooit in hun bezit gehad.
De ruiter volgt den donkeren weg; Hiob gaat voor hem uit.
‘Gij zijt in deze landstreek niet bekend, mijnheer?’ vraagt Hiob, die er gewis aan hield, over den vreemdeling, zijne bestemming en zijne voornemens min of meer ingelicht te zijn.
‘'t Is de eerste maal dat ik hier kom.’
‘Indien gij er een dag mocht vertoeven, raad ik u aan het dal te bezoeken buiten de nacht- en avonduren: het levert, zooals ik zegde, een prachtig gezicht op.’
‘Ik wil het bij dage zien.’
‘Indien ge aan het molenhuis gelieft te komen, zal ik u....’
‘Ik neem uwe uitnoodiging aan.’
Hiob weet reeds, door-de weinige woorden die er gewisseld zijn, dat de vreemdeling eenige dagen in het dal zal verblijven; dat hij als gast op het kasteel komt, blijkt hieruit, dat hij zich nog zoo laat derwaarts doet geleiden.
‘Zijn mijne wegwijzers van zoo even uwe kinderen?’ hervat de reiziger na eene poos.
‘Ja, mijnheer,’ luidt het antwoord; doch voor den ruiter onverstaanbaar, voegt er bij: ‘ten minste ik beschouw ze als zoodanig.’
‘Waarom wil die jongen zoo hardnekkig een anderen naam geven aan het kasteel, dan die onder welken het bekend staat?’
De man zwijgt aanvankelijk.
‘Notre Dame de la Forêt is de oude benaming van deze streek,’ zegt Hiob ten slotte; ‘Trois Fontaines, zoo werd ze genoemd door den tegenwoordigen eigenaar.’
| |
| |
De toon, waarop die woorden worden uitgesproken, is zóó onverschillig voor den reiziger, dat Hiob niet de minste waarde aan zijne vraag moet gehecht hebben.
‘Is het dal ook de eigendom van mijnheer de graaf?’
‘Hij is hier de gebieder.’
‘Dan zijt gij zonder twijfel een der pachters van het kasteel?’
‘Iedereen, een uur in den omtrek, huurt van mijnheer Delmon.... Ja, 't is een heerlijk en tevens vruchtbaar land. Gij zult dat morgen zien.’
‘Ik zal morgen mijne wandeling langs de zijde van het molenhuis richten. 't Is immers daar dat ge woont?’
‘Om u te dienen, mijnheer.’
‘En zijt gij tevreden in deze eenzaamheid?’
‘Ik! ik ben altijd tevreden.’
‘Altijd?’
‘Ja altijd, in voor- of tegenspoed. Ik moet echter bekennen, dat ik door den voorspoed nog juist niet zeer lastig gevallen ben in dit leven; doch dat is het middel om tot die tevredenheid, waarvan ik u sprak, te geraken.’
‘Gij zijt een wijsgeer.’
‘Dat weet ik niet, mijnheer; maar ik neem het leven zoo als het zich, met al zijne wisselvalligheden, voor mij opdoet. Als ik mij soms in een kleinen voorspoed verheugde, heb ik ondervonden dat deze spoedig keert; als ik mor om den tegenspoed, weet ik dat dit mij niets helpt, en ik mij, door te morren, het leven nog bitterder maak. Ik leef eigenlijk alleen met die twee kinderen, mijne bieën en mijne bloemen.’
‘Kinderen, bieën en bloemen - ziedaar een dichterlijk drietal.’
‘Wat belieft u, mijnheer?... Nu ja, dat is mijne liefbebberij. In het dorp kom ik weinig, buren heb ik niet; mijnen eigenaar zie ik nooit, tenzij van verre. Zegt die meester echter, door bemiddeling van zijnen rentmeester,
| |
| |
neen, dan is het neen; zegt hij ja, dan is het ja. Ik woon nu ruim veertig jaren in het molenhuis en denk wel dààr te zullen sterven.... Doch halt! hier is het hekken van het kasteel. Het is reeds gesloten, een bewijs dat men u niet verwachtte, mijnheer.’
‘Niet meer, diendet gij te zeggen, mijnheer de wijsgeer.’
Hiob zoekt naar den ijzeren belletrekker, en nu hoort men op tamelijk verren afstand van de poort, het gelui eener klok, hetwelk onmiddellijk door een driftig hondengeblaf beantwoord wordt.
Terwijl de twee personen voor het hekken wachten, hervat de ruiter het gesprek.
‘Is die zwarte massa, ginds in de schemering, het kasteel?’
‘Ja, doch het is deels achter het houtgewas verborgen.’
‘Het is zeer eenzaam gelegen.’
‘Niet zoo eenzaam. Om het kasteel liggen verscheidene hoeven, en op gene zijde van den berg, op de helling, ligt het dorp.’
Twee of drie groote honden, die blijkbaar in vrijheid rondloopen, komen van rechts en links blaffend opdagen, en staan weldra met borstelige haren en vlammende oogen voor het hekken, zonder naar het ‘Koes, koes’ van Hiob te luisteren.
In de verte keft nog een kleiner vierpooter, die zonder twijfel de achterhoede uitmaakt. Licht aan een paar vensters en menschenstemmen duiden verder aan dat het klokgelui het garnizoen in opschudding heeft gebracht.
‘Wie daar?’ roept reeds, op zekeren afstand, eene zware stem aan de binnenzijde.
‘De oude Hiob,’ luidt het antwoord.
‘Ha! wat wilt ge nog zoo laat, oude meelzak?’ antwoordt de portier lachend, want hij ziet den ruiter in de schaduw niet.
‘Een bezoeker van het kasteel.’
| |
| |
Nu de portier den ruiter, die zijn paard eenen stap doet vooruitgaan, gewaar wordt, bindt hij de tong in, buigt als een wilgetak en mompelt iets van ‘Mijnheer de baron’ - een bewijs, dat de dienstknecht weet wie de bezoeker is.
De vreemdeling rijdt door het geopende hekken, wenscht Hiob goeden nacht, en belooft andermaal hem den volgenden dag een bezoek te brengen. Het hekken valt toe; het geblaf der honden sterft weg en de ruiter verdwijnt onder de hooge en donkere boomen van het park des kasteels.
Hiob slaat den terugweg in. Op weinig afstand van het hekken hoort de mulder andermaal het geschreeuw, dat wij straks opmerkten; hij geeft onmiddellijk, door denzelfden kreet, antwoord.
‘Nard en Narda komen den weg op,’ mompelt hij, en inderdaad eenige stappen verder verschijnen beiden.
Narda steekt den ouden man het groote zilverstuk, dat zij van den vreemde gekregen heeft, in de hand, zeggende:
‘Vader Hiob, ik geef het geld aan u, want ik kan het met Nard niet eens worden over het gebruik, dat er van moet gemaakt worden.’
Nard gaat voort, met de handen in de broekzakken, of liever door de broekzakken, want ze zijn bodemloos en dus zeker niet geschikt om tot schatkist te dienen.
‘Zoo, zoo!’ zegt Hiob. ‘En welk gebruik zou er van dat kostbare geldstuk moeten gemaakt worden?’ voegt hij er bij, nadat hij in het licht der maan gezien heeft, dat het een zeer eerbiedwaardig vijffrankstuk is.
‘Narda wil....’ zegt Nard.
‘Nard wil....’ zegt gelijktijdig Narda.
‘Niet alle twee gelijk,’ onderbreekt Hiob lachend. Het woord is aan Narda, want zij heeft eigenlijk het geldstuk van den vreemden heer gekregen, niet waar, Nard?’
‘Dat is zoo.’
| |
| |
‘Die mijnheer wilde dat ik voor dat geld een halssnoer koopen zou....’ zegt Narda.
‘Hetgeen u niet slecht staan zou, niet waar, kleine heks?’ valt Hiob lachend in en legt zijne hand op het lokkig hoofd van het meisje.
‘Nu dat juist wil ik niet.’
‘Ha!... Welnu, het denkbeeld van dien vreemden heer telt voor niets meer. Gij zijt meesteres over het vijffrankstuk. Zeg mij, Narda, waaraan wilt gij het besteden?’
‘Ik wil er vader Hiob een warmen mantel voor koopen, als de hagel en de sneeuw terug komen.’
‘Zoo, zoo!’ zegt Hiob en zijne stem is ontroerd; want het doet hem goed aan het hart, omdat in Narda's gemoed, dat soms zoo speelziek en zelfs wild is, toch in den grond eene gevoelige en dankbare snaar trilt.
‘Dat is mij goed, zeer goed!’ roept Nard gekrenkt; ‘ik gun het vader Hiob zoo goed als gij.’
‘Dat zeg ik ook,’ beslist de oude, want hij hoort dat de jongen de krop in de keel heeft, omdat Narda hem schijnt te beschuldigen.
‘Narda is niet rechtvaardig,’ zegt Nard; ‘ik deed mijn gedacht over het gebruik van het geld kennen, vóór dat zij van den mantel sprak.’
‘Dat is waar,’ onderbreekt Narda.
‘Dit maakt dan ook een verschil,’ beslist Hiob.
‘Toen ik,’ hervat snel het meisje, ‘verklaarde geen sieraad te willen koopen, sloeg Nard voor het geld ergens, ik weet niet waar, te brengen - ergens waar men jonge zilverstukjes uitbroeit, zoodat wij er binnen kort een vol nest zouden hebben.’
Hiob lacht luid.
‘Goed gevonden, goed gevonden!’ roept hij. ‘Nard zal nog eens een groot, een rijk heer worden!’
‘Dat wil ik niet,’ mort de jongen, ‘maar ik zou wel eens den molen, waar wij reeds zoo lang wonen, willen
| |
| |
koopen; in dat geval zou men ons niet meer dreigen, ons van dit erf weg te jagen.’
‘Best gerekend, jongen!’
‘Toch ben ik er niet tegen, dat Narda met het geld doe wat zij begeert.’
‘Vader Hiob moet een mantel hebben.’
‘Vader Hiob beslist,’ zegt de oude, ‘beslist in dezen vriendschappelijken strijd. Luistert: Narda wil geen schoon halssnoer en Hiob wil geen kostbaren mantel. Narda denkt dat ze dit sieraad niet noodig heeft en Hiob is oud, ja, maar nog ijzersterk, en al bakt het in den winter nog zoo hard, toch zullen zijne beenderen niet bevriezen.’
Narda zwijgt.
‘Na die twee gevallen blijft er een derde voorstel, dat van Nard: we maken een nest van vijffrankstukken.’
‘Nu 't is mij wel,’ zegt Narda.
‘Neen,’ antwoordt Nard, ‘neen, ik zal mijnen wil niet opdringen. Ik zou Narda 's Zondags gaarne met een halssnoer, en vader Hiob gaarne met een mantel zien.’
‘Ik beslis,’ herhaalt Hiob lachend; ‘het is bepaald: wij laten een nest met zilverstukken broeien en koopen den molen, en in dat geval zal er voor Narda wel een halssnoer en voor Hiob wel een mantel overschieten.’
‘'t Zij zoo!’
De vrede is geteekend. De vreemdeling van het kasteel, met zijn eerbiedwaardig vijffrankstuk, heeft zich een oogenblik op het eerste plan gedrongen en alles overlommerd; nu echter verdwijnt hij andermaal, en het gebeurde aan de puinen komt weer in den geest der kinderen op, die hand aan hand gaan.
‘Gij zult gedroomd hebben,’ zegt Hiob, op de spookverschijning doelende. ‘Ik heb de puinen rechts en links doorwandeld en geen spook bemerkt.’
‘Wij hebben duidelijk, zeer duidelijk, het witte spook gezien!’ verklaart het meisje.
| |
| |
‘Dan zijt gij gelukkiger geweest dan ik.’
‘Vader, vader!’ roept Narda en zij wijst over eenen hoek van het dal en in de richting van de daar liggende heuvels.
Haar mond blijft sprakeloos en Nard plaatst zich dichter bij Hiob, al weet hij nog niet wat de zuster bedoelt.
Het drietal staat stil; de beide kinderen zijn diep ontroerd; Hiob ziet duidelijk, want zijne oogen en ooren zijn nog zoo krachtig als zijne beenen; doch hij ontstelt zich niet.
In de ledige lichtvakken verschijnt soms eene gestalte, die langzaam den heuvel opklimt en eindelijk in de donkere schaduwen verdwijnt.
‘Hebt gij nu gezien, vader Hiob?’ vraagt Narda.
‘Ja, ik heb zeer goed gezien,’ is het kalme antwoord.
‘En wat is dat nu, vader Hiob?’
De oude mulder zet in gepeizen verzonken den weg voort, en slechts na eenige oogenblikken zegt hij:
‘Dat zal ik u later - later verklaren.’
‘Gij weet dus, vader Hiob....’
‘Dat gij voor geen spoken moet vreezen, Nard. Laat ons nu over dit alles zwijgen. In die verschijning is niets dat uwe hartjes onrustig moet doen kloppen. Hebt maar vertrouwen in vader Hiob.’
|
|