| |
| |
| |
| |
I.
Het spook in de puinen.
Wij bevinden ons, ten jare 1835, in eene schilderachtige streek van het dichterlijke Walenland.
't Is een schoone en zoele Juni-avond, de hemel is slechts weinig bewolkt; de maan werpt haar verzilverend licht op de golvende heuvels en hellingen.
Beneden in het dal wordt, door licht en schaduw soms eene wonderlijke, eene onbegrijpelijke, eene spookachtige mengeling voortgebracht.
Het is of dààr, in die eenzame plaats, eene groote vergadering van reuzen en dwergen wordt gehouden - wezens van allerlei vorm, die staan, zitten, knielen, maar altijd onbewegelijk, alsof zij aandachtig luisteren naar eene stem, waarvan wij slechts het verwijderd gebrom schijnen te hooren.
De reuzen en dwergen moeten in verschillende kleedsels gehuld zijn, want hier komt het voor als dragen zij lange tunica's, daar donkere habijten, ginder glinsterende maliënkolders; hier schijnt het hoofd met de witte kloosterkap bedekt, daar met den vrouwensluier omgeven, ginder met den blinkenden helm omsloten.
| |
| |
Diepe en zwarte schaduwen teekenen zich naast de heldere lichtvakken af, en als de maan door de wolken bedekt wordt, veranderen ook de groepen van kleeding, van uitdrukking, van houding, of zij verdwijnen teenemaal en keeren, in onze verbeelding, nooit juist meer in haar vroeger geheel terug.
Rustig, doodrustig zijn de heuvels in den omtrek.
Beneden ons blikkert het water van het rivierken, dat vreedzaam door het dal kronkelt, hier onder het donker loof verborgen is, daar in de vlakte ligt als een S van gesmolten kristal, en ginder weer in het heuvelig terrein verdwijnt,
Recht voor ons, aan het rivierken, ligt het groote, blokachtige huis met blikkerend schaliëndak, waar bij dag het water een zwaar molenrad draaien doet; doch zoo min beneden als boven is voor het oogenblik eenige beweging op te merken, en hemel noch aarde schijnen die wonderlijke bijeenkomst in het dal te willen storen.
Laat ons eenige stappen langs den met hout begroeiden heuvel afdalen, en de spookachtige groepen naderen.
O donkere puinen, helder maanlicht, zwarte schaduwen, mysterieus gesuis in den nacht, wat schept ge veel wonderlijks in onzen dwalenden geest!
Die witte en zwarte gestalten, in groepen vereenigd, zijn niet anders dan de uitgestrekte puinen eener aloude abdij, en de stem die wij hooren, is het gesuis van den wind in de toppen van het geboomte, in de reten der muren.
Helder valt nu het licht der maan op de gothische bogen der kerk, op de vensters van den refter, onder de gebroken wandelgangen, rond het binnenplein, op de puntgevels van het huis der kekebroeders - en al die onregelmatige hoogten en laagten, met kreupelhout doorgroeid, die gapende vensters, deuren en poorten door het licht beschenen, vormen de spoken, welke van boven gezien ons hart deden kloppen.
| |
| |
En nu, nu klopt het hart niet meer van ontzetting, maar van weemoed!
Die puinen zijn immers het overschot van het huis des gebeds, van al wat grootsch en schoon, van al wat edel en kunstrijk was.
Die abdij was eens de krachtvolle vesting tegen den overmoedigen edele, de beschermplaats voor den armen en uitgeplunderden boer, de lavende moeder voor den behoeftige, de heilige plek waarheen degene toog, die de wereld moede, de rust, de kalmte, den zielenvrede op aarde zocht.
En nu?
Eene witte gestalte schuift langzaam door de puinen; nu eens verdwijnt zij in de donkere schaduwen der muren, dan weer verschijnt zij verder, als drijft zij dwars door de breede muurklompen.
De gestalte, en nu klopt andermaal ons hart, draagt het lange witte monikskleed der Cisterciënzers; zij toeft geruimen tijd in 't koor der kerk, dat nu geen gewelf, geen dak meer heeft, tenzij heel hoog - het gewelf des hemels met glinsterende sterren bezaaid, in 't koor zonder glasruiten, zonder altaar, zonder waslicht, zonder wierookwalm.
Nu zakt de monik ter aarde, en zijn voorhoofd raakt den kouden bodem, als vroeg hij ootmoedig aan God vergiffenis - vergiffenis, indien er iets te vergeven was aan de dooden, die onder de puinen te ruste gelegd zijn.
Zoo geknield, schijnt de gestalte enkel een witte steen te zijn - een der beelden, die eens het koor versierden, en lang geleden van hun voetstuk werden geslagen.
Eindelijk richt de knieler zich op en herneemt zijnen zwerftocht tusschen al die wonderlijke schimmen en spoken: engelen met witte, uitgespreide wieken, satans met korte en ingekrompen zwarte vleermuisvleugels.
In den kruisbeuk der kerkpuinen gaat de wandelaar een
| |
| |
schuins liggende hoogte op, in vroeger tijd een breeden trap, die van de kerk naar eene galerij geleidde, en wederkeerig van dezen naar de kerk.
Op die verhevenheid groeien nu distels en doornen in wilde mengeling, en in dezer midden staat de gestalte stil.
Beneden haar ligt het vierkante binnenplein, om hetwelk het eigenlijke klooster gebouwd was. In het midden van dit plein, nu met puinen gevuld, ruischte en klaterde weleer eene fontein en het sprenkelend nat, dat beneden in het bekken met waterlelies viel, en verfrischte den gothischen wandelgang, waar de monik zijne getijden kwam lezen.
Daar, in dien wandelgang, was de hooge deur, die toegang gaf tot de kapittelzaal, waar de gemijterde abt of de prior voorzat; ginder was de refter gelegen, waar gedurende het sobere maal, eene godvruchtige lezing gehouden werd; hier was de sacristij, daar de warmplaats, waar de monik, half versteven na de nachtofficiën, zich kwam ontdooien; verder is de spreekkamer, waar de kloosterling aan den vriend of bloedverwant uit de wereld, den klank zijner stem mocht laten hooren.
Wat al smartelijke herinneringen!
De gestalte staat op den hoogen puinhoop, onbewegelijk als een standbeeld; de witte kap is eenigszins achterwaarts geworpen en het maanlicht bestraalt nu het bleeke wezen van den grijsaard, de zeventig jaar nabij. De handen zijn op de borst gevouwen, het oog is naar den hemel gekeerd, en de lippen schijnen gebeden te murmelen.
Hoort hij tot de dooden of tot de levenden? Heeft hij de grafsteê verlaten om hier tusschen de puinen te komen dwalen, of is hij een overschot uit de dagen, toen het huis van werk en gebed nog in vollen bloei was?
Nog geen halve eeuw is het geleden, dat de hand der vernieling op deze muren viel; dat zij het gebed - dit is de ziel, de levendmaking, den geest die sticht en opbouwt
| |
| |
- daaruit verdreef en de dood in de plaats stelde, bewerende, de dwaze, dat de dood hier beneden 't leven was!
Doch laat ons het denkbeeld van dood afweren.
Zie, het klooster rijst weer met al zijne gebouwen, daken, torens en puntgevels, voor ons oog op. De schaliëndaken glimmen weer in het maanlicht, het gouden torenkruis blinkt als een vuurbaak, als eene gouden remonstrans op een altaar.
Het rustige klooster is door een zwarten kring van heuvels omgeven.
Een oogenblik geleden heeft de prior, met zijnen sleutelbos in de hand en begeleid door den broeder-portier, die de groote lantaarn droeg, de ronde gedaan en onderzocht of er nergens onraad, of elke deur gegrendeld, het licht overal uitgeblazen, het vuur uitgedoofd, of de gezonde te rust was en de zieke geene hulp behoefde.
Nu rust alles in de huizing van den abt, gelijk in de nederige cel van den leekebroer, en in die rust gaan eenige uren voorbij.
Eindelijk klingelt de beiaard uit den spitsen toren der abdijkerk; de heldere tonen galmen door het dal en over de hoogten, en maken hier het nachtgevogelt, daar den bandhond, ginds een hert of ook wel eens een wild zwijn wakker.
De klok slaat middernacht.
Door de vensters der kerk ziet men het licht voor het altaar en de beelden der heiligen.
Wij treden binnen.
Rechts, in den beuk die tegen het klooster leunt, wordt eene deur geopend, en eene lange rei moniken in wit habijt, daalt langs den breeden trap in de kerk af.
De kloosterlingen hebben slechts eenige uren rust genoten en nu, terwijl de wereld slaapt en de Godheid vergeet, of niet zelden haar het grofste beleedigt, staan zij op om haar te loven en te danken.
| |
| |
Tusschen hen zijn jonge mannen, in de volle kracht des levens, gebroken grijsaards, die van het begin der eeuw dagteekenen, wier wieg door den dageraad der achttiende eeuw beschenen werd, en wier graf zal gegraven zijn als de avond van dezelfde eeuw zal aanbreken.
In hunne witte habijten met breede mouwen, de gordelkoord om het middel, den langen rozenkrans schier tot aan hunne voeten reikend, het witte manteltje met kap op de schouders, treden zij traag en in lange rijen voor het altaar.
Het orgel zingt droomend, de bel klinkt, het tabernakel schittert als eene zomerzon, en op den wit marmeren vloer knielen diep ootmoedig de moniken.
Bij dage werken zij om de rampen des levens zooveel mogelijk te verzachten; 's nachts bidden en loven zij den Heer. Eens zullen zij rusten - dan wanneer zij het hoofd in den kouden grond des kerkhofs zullen hebben neergelegd.
Eindelijk klimmen de kloosterlingen weer den trap op en verdwijnen; het orgel zwijgt, het licht wordt uitgedoofd en de duisternis omvat de kerk, tot dat het licht der zon in het Oosten doorbreekt, en de oude abdij en het altijd jonge en frissche dal, onder hare eerste tinteling herleven doet.
Dan ook herleeft andermaal het gesticht.
Zie rondom u! Het molenrad doet het water van het rivierken schuimen en bruisen; in de smides klinkt de hamer op het aambeeld; op de helling des heuvels krast de zaag door den ouden eikenstam; uit de diepte haalt men ginder den kostbaren bouwsteen op.
Boven gindsche neerhuizing golft de breede rookpluim uit de schouw: daar wordt het bier gebrouwen, het brood gebakken, de cider geperst. Verder, op de naakte gedeelten des heuvels, bestuurt de leekebroêr den ploeg, door twee witte ossen bespannen; ofwel hij maait er het graan,
| |
| |
zaait de voor- of najaarsvruchten; in de hoven, in de weide, op den akker heerscht eene groote stilte, doch eene voortdurende werkzaamheid, afgewisseld door het gebed.
Ja, dit alles moet de witte wandelaar zich een oogenblik voor oogen gebracht hebben; al die herinneringen uit vroegeren bloei, moeten in zijnen geest zijn opgerezen!
Menschenstemmen laten zich in de verte hooren; zij schijnen de witte gestalte uit hare droomen te doen ontwaken, en weldra verdwijnt zij tusschen de puinen.
Op het slingerend pad, dat langs den heuvel opwaarts gaat, loopen twee menschelijke gestalten, een jongen en een meisje, snel naar beneden; ze zijn blijkbaar bang, want een oogenblik heeft een der twee stil gestaan, en scherp over de puinen starend, gezegd:
‘Zijt ge dwaas, Nard; ik zie niets!’
Ook de andere gestalte staat nu stil, en zegt hijgend en op ontroerden toon:
‘Maar zijt ge dan stekeblind, Narda? Zie... zie, de witte gestalte.... Juist in den grooten en hoogen boog!’
‘'t Is manneschijn, Nard.’
‘Neen, nu beweegt zij zich; ze slaat de armen uit.... Zie....’
‘Wel, ik geloof inderdaad dat gij gelijk hebt!’ mompelt Narda. Haar hart klopt hevig, en 't is een oogenblik of de schrik hare beenen verlamt. ‘Zie, het spook zakt neer....’
‘En nu gaat het voort.... Kom, Narda, kom! want ik vrees een ongeluk!’
Narda maakt, even als Nard, een kruis en zonder het hoofd te durven omwenden, vluchten zij hand aan hand over het pad, in de richting van het molenhuis. Nard vliegt driftig tegen de deur, die dan ook onstuimig openslaat, en als twee kanonkogels stormen Nard en Narda binnen.
‘Wat beduidt al dat rumoer?’ bromt eene stem uit
| |
| |
den donkeren hoek der woning, want het kleine vuur waarboven een waterketel zingt en suist, verlicht het geheele vertrek niet. In den donkeren hoek beweegt zich min of meer een gloeiend puntje - het vuur eener pijp.
‘Vader!’ roept Nard hijgend.
‘Ja, ja, 't is waar!’ valt Narda in.
‘Ik heb het gezien!’
‘Ja, gezien met mijn eigen oogen!’
‘Nu, wat is er dan toch?’ hervat de stem tamelijk opgeruimd, niettegenstaande de weinig uitleggende woorden, der twee kinderen.
‘De geest, de witte geest in de puinen!’ zegt Nard.
‘Gezien, met mijn eigen oogen gezien,’ herhaalt Narda.
‘Inbeelding, kinderen!’
‘Neen, neen! gezien... gezien....’
‘Welke datum is het vandaag?’ hervat de stem in het donker.
‘Wel den 11 Juni.’
‘Juist den 11 Juni. Ik had er niet meer aan gedacht. Blijft hier, ik wil naar de puinen gaan.’
‘Vader!’ zegt Nard waarschuwend.
‘Vader!’ zegt Narda smeekend.
‘Wie zou den ouden Hiob deeren, Nard?.... Komen die witte spoken van de menschen, dan heeft Hiob zijne tong, en zijn ze kwaad, zijne sterke vuisten; komen zij uit het graf, dan zegt Hiob ‘In Godsnaam!’
‘Willen wij met u gaan?’
‘Neen, kinderen, neen! De oude Hiob kent de puinen, kent al wat er geleefd heeft en wat er nog leeft, beter dan wie ook!’ - en nu Hiob het huis verlaat, lacht hij welgemoed, en nadat Nard en Narda hem in de schaduwen hebben zien verdwijnen, gaan de twee kinderen binnen en zetten zich op de ruwe bank, in den hoek der schouw, neer.
Wel is waar heeft de kalmte en het lachen des vaders,
| |
| |
een goed deel der onrust doen bedaren; maar toch kloppen hunne hartjes nog zeer erg, en zelfs dat van Narda, van wie men echter zegt, dat ze nooit bang is en met elk gevaar lacht.
Dat herinnert haar Nard nu.
‘Ja, dat is wel zoo,’ antwoordt ze zacht en houdt Nard's hand omklemd; ‘maar hierin waren nooit de geesten, die van genen kant van het graf komen, begrepen.’
Nu, dat is ook wel het geval met Nard, die, in de vrije natuur opgevoed, voor geen wolf of zwijn zal achteruitgaan; maar die niet de minste rekening met de kwade hand, of met iets van dien aard - God zegen ons! - wil te vereffenenen hebben.
‘Narda!’ zegt de jongen, ‘laat ons het vuur wat opstoken, dan zal het wat lichter in de kamer zijn.’
‘Ja, en dan zullen wij bidden.’
Het vuur flikkert weer helder op, en Nard en Narda zitten naast elkander, en elk hunner bidt stil.
In het molenhuis denken beiden veilig te zijn: immers, hier steekt de gewijde palm, daar hangt de paternoster aan den muur, en aan de bedsteê het kruisbeeld; doch daarom is het er precies niet aantrekkelijk. Men kent wel is waar elk gedruisch: het tikken der hangklok binnen, het murmelen van het water door het molenrad, het verwijderd geblaf van den hond, het krassen van den uil buiten; doch men moet bekennen dat elk geluid dezen avond een somber karakter aanneemt.
De vuurgloed bestraalt de twee gebruinde gezichten van knaap en meisje, welke beiden zeer verschillend van snede zijn, doch alle twee eene diepe belangstelling inboezemen, vooral het gelaat van Narda, dat op dit oogenblik fantastisch beschaduwd is door de lange haarklissen, die aan weerskanten over de wangen hangen.
Allengs verflauwt het vuur weer, en de maneschijn wint
| |
| |
andermaal in kracht; deze valt door het kleine venster, en teekent nu eene lange lichtvlakte over den vloer, den muur en de oude kas met koperen ringen - en dat is Nard niet al te welkom: het doet hem weer denken aan de wonderlijke verschijning in de puinen.
‘Indien wij de lamp ontstaken, Narda?’ zegt Nard.
Dat wilde Narda wel doen, en zij zoekt, juist in den ouden klomp, die in de schouw hangt, een solferstek, nu doffe slagen op den grond het molenhuis naderen.
Zou het vader Hiob zijn, die terug komt?
Het meisje staakt de beweging met de hand, en staart met ingehouden adem naar het venster.
Een driftige klop op de deur doet beiden opspringen; 't is of men eensklaps een dikken sluier voor het venster gehangen heeft, want de lichtstraal op vloer, muur en kas verdwijnt, en buiten hoort men het snuiven van een paard.
|
|