| |
XIII. Een nieuwe persoon komt binnen.
‘Ik bleef dien Kerstmiddag bij Mr. Craw, en toen ik hem, in een onzer gesprekken, mijne bezorgdheid voor vrouw en kinderen deed blijken, zeide hij mij met dien stillen glimlach, hem zoo eigen: ‘Daar zal de pick-pocket voor zorgen!’ en inderdaad, ik kreeg kort nadien een brief van mijne vrouw, waarin mij gemeld werd, dat zij de honderd pond sterling ontvangen had.
| |
| |
‘Honderd pond sterling?’ vroeg ik, en staarde den goeden organist aan.
‘Ja,’ antwoordde hij, ‘Mr. Craw had een goeden stuiver op zak, toen gij hem op de boot ontmoet hebt.’
‘Des avonds kwamen de oude pastoor en de dokter weêr, en stelden mij voor, eene plaats aan te nemen, die zij voor mij hadden gevonden. 't Was niet veel, meende de dokter nederig, maar voor het oogenblik.... Ik trad als opzichter in een overgroote fabriek, genoot onmiddellijk eene jaarwedde van driehonderd pond en, na verloop van een paar jaren, een deel in de winsten.
‘Ja,’ het waren recht brave menschen in die kleine, godsdienstige gemeente!
‘Ik betrok eene kamer in een huis niet verre van dat van Mr. Craw, en iederen avond ging ik bij hem een paar uren doorbrengen. De organist was doorgaans goed gehumeurd, doch in sommige oogenblikken scheen het leven hem erg zwart en zwaar te zijn; overigens hield hij zich in zijne eenzaamheid - de muziek daargelaten - met een aantal liefhebberijen bezig, die mij mijne jongelingsjaren herinnerden.
Mr. Craw had kleine collectiën van knoopen, medailles, potten, insecten, schelpen, opgezette vogels en salamanders in flesschen; hij had eene kleine bibliotheek met eenige oude boeken, en toen ik eens in dit alles rommelde, vond ik eene groote houten doos met gekleurde poppen voor eene marionettenkas.
‘Het zien van die doos maakte den ouden organist neêrslachtig en hij wendde het hoofd om; ik heb altijd gemeend, dat hij op dit oogenblik een traan uit het oog wischte.
Toch gaf hij mij de toestemming om de gekwetste neuzen en ooren te herstellen, den overjas van zijnen raadsheer, de bellekap van zijnen Punch te kleuren, hier een arm, daar een been vast te maken.
| |
| |
Ik was gansch in mijn element. Iederen avond, als ik kwam, haalde ik nu dit, dan dat gereedschap uit den zak te voorschijn, en allengskens vereenzelvigde de oude man zich weêr met de poppen - ten minste oogenschijnlijk.
Waar kwamen de poppen vandaan? Hoe stonden zij in betrekking met zijnen afkeer, met den traan in zijn oog? De organist zeide het mij niet en ik deed hem, ten dezen opzichte, geene vragen. Hij echter was de maker van die beeldjes, ja, maar hij moest bekennen, dat ik in dat fabrikaat meer ondervinding had dan hij.
We lachten en schertsten soms en, even als kinderen, besloten we alles heel stil te houden, en op dezen of genen avond eene vertooning voor de vrienden te geven.
Een jaar nadat ik in de woning van den organist gekomen was, zaten we bijeen voor het groote houtvuur, in afwachting van de middernachtsmis.
Mr. Craw was sedert eenige dagen ingetogener dan gewoonlijk; hij was zelfs onrustig; er lag hem iets op het hart, dat hij mij nog niet kon meêdeelen, dat ik hem niet durfde vragen.
De vertooning met de poppen zou den volgenden avond plaats hebben; ik vertelde aan den ouden man den inhoud van het stuk, dat ik zou verbeelden; maar Mr. Craw luisterde niet en zat strak in den kolengloed te staren.
Neen, nu wenschte hij dat ik de poppen nog zou laten rusten - later misschien zou hij gelukkig zijn dat spel te kunnen zien!
Ik beschouwde den grijsaard, en zag meer dan ooit dat hij inwendig gefolterd was. Het raadsel moest eer opgelost worden dan ik dacht.
In een oogenblik van doodsche stilte in het vertrek, hoorde ik duidelijk op de beslotene plaats, op het kerkhof namelijk, tegen het vensterglas tikken.
Mr. Craw stond bevend op en was plotseling doods- | |
| |
bleek geworden. Hij hield den adem in en luisterde: men klopte nogmaals en met eene bibberende stem zeide hij: ‘Zij is daar.... ik had er een voorgevoel van dat zij komen zou!’
‘Wie?’ vroeg ik ontsteld, want ik beken, er heerschte op dat oogenblik in de kamer, in de woorden van den ouden man, in het tikken op het venster aan de zijde des kerkhofs, in die stilte, een spookachtig gevoel. ‘Wie?’ herhaalde ik.
‘Ga, leid haar naar binnen,’ zeide de organist, ‘ik heb er de kracht niet toe!’ en Mr. Craw sloeg de twee magere handen voor de oogen.
‘Ik ging, echter niet zonder huiveren, naar buiten en vond er een menschelijk wezen, dat in de schemering tegen den deurstijl leunde. Nog een, zooals ik verleden jaar! zoo dacht ik.
Toen de gestalte binnengekomen was, bemerkte ik dat zij eene vrouw was in eene erg verwaarloosde kleeding, en die, in eene oude wollen deken gewikkeld, een voorwerp in de beide armen geklemd hield.
De ongelukkige was nog jong, doch de wangen waren bleek en uitgehold, het oog lag diep in het hoofd en had, daar het met bloed bevlekt was, eene recht akelige uitdrukking.
Wat de vorm van het kleed was dat zij droeg, weet ik niet; uit korte mouwen kwamen magere armen, grauw van koude, te voorschijn. Een hoed had zij niet op, maar een roode doek was om het haar gebonden, dat in verstorven klissen uit dien doek te voorschijn kwam.
Het spook der armoê kon alleen zoo'n gezicht hebben.
Mr. Craw zag haar en sloeg de handen andermaal voor de oogen, onder den uitroep van: ‘God, mijn God!’
‘Mijn hart klopte hoorbaar.
‘Vader!’ mompelde de ongelukkige, ‘ik breng u uw kleinkind.... Vader, het is heden Kerstdag.
| |
| |
‘Eindelijk!’ kreet de arme organist, ‘eindelijk komt gij weêr!’
‘Ik ben uw dak niet waardig, vader!’ morde zij; ‘maar dat arme bloedje heeft geen schuld.’
‘Gij en het arme bloedje zijt mij dierbaar,’ stamelde Mr. Craw, ‘zelfs al was het vandaag de groote verzoendag niet.... En waar is de vader van uw kind?’
‘Ook hij!’ mompelde zij.
‘Ja, ook hij!’ was het antwoord.
‘Hij is dood!’ morde zij.
‘Dood?’
‘Ja, gestorven, alleen, verre van ons, zooals de armen en ellendigen sterven - omringd door vreemden - gestorven in een gasthuis - zinneloos gestorven.’
‘Kind, kind! Gij hebt mij slecht beoordeeld!’ en de arme Craw snikte en sprak voort: ‘Ik heb u sedert acht dagen verwacht. Ik had er een voorgevoel van dat gij komen zoudt. Kom, Ada-lief, kom aan mijn hart, ik dank God, dat ik u weêrgevonden heb.’
‘Om mij te zien sterven,’ mompelde de dochter.
‘Neen, neen, gij zult leven....’
‘De ongelukkige schudde het hoofd; zij had gelijk, immers, de dood kuste reeds dat bleeke voorhoofd! Nu deed zij de wollen deken los, en de grootvader knielde bij een lief, doch mager en verbleekt kind, en kuste het vurig: dat ten minste was een kus van leven!
Mr. Craw had weêr een goeden Kerstavond. Voor hem klingelden de klokken in den nacht, vroolijker dan voor elk ander.
Ik zie aan uwen oogslag dat gij mij de geschiedenis der dochter vraagt? Och, dat was eene geschiedenis als van zoovelen. Zij was jong en schoon, maar wispelturig. Zij beminde een jongeling van goeden huize, doch die door zijn slecht gedrag vergat, wat hij aan zijnen naam, aan zijnen stand verschuldigd was. Het griefde den orga- | |
| |
nist diep - zeer diep - zijn eenig, geliefd kind, zóó te zien verdwalen; doch niets mocht baten.
Twee jaar geleden verliet zij het vaderlijk huis, dat nestje van dons, en vloog - arme duif! - de wijde, koude en ijzige wereld in.
De bloemen der begoocheling waren, schier onmiddellijk na het huwelijk, verdwenen. Het weinige, dat men bezat, was in korten tijd verteerd, en, van stap tot stap afdalend en immer verder van het vaderlijk huis weggeslingerd, verdwenen die twee dwazen in den modderpoel, dien men Londen noemt.
Terugkeeren? Daartoe was zij, de arme zinnelooze, te fier, totdat ze eindelijk, op het punt van als landloopster aangehouden te worden, bedeesd den weg naar het huis aan de oude kerk insloeg. Ze had den Kerstavond daartoe uitgekozen, want ze kende haar vader. De buren hadden de deur voor haar geopend, om des avonds ongemerkt op het kerkhof te sluipen.
Evenals ik, herinnerde zij zich in die stille, eenvoudige kamer het ‘Onze Vader’ harer jeugd, en er zweefde een zalige glimlach over haar beenderig wezen, toen zij, een blik in het ronde slaande, zeide: ‘Hier is nog niets veranderd.’ Neen, daar veranderde niets, zoo min de meubelen als de harten; maar ook als de meubelen in een huis veranderen, veranderen de harten ook wel eens.... Ja, zeker wel.
‘Ik dacht den volgenden dag niet meer aan de poppen; doch toen de moeder zich weêr gehuld had in de kleêren, die zij als jong meisje gedragen had en die sinds haar vertrek onaangeroerd in haar kamerke gebleven waren; toen het kind warm en zindelijk was ingedoffeld, scheen Mr. Craw veel te vergeten; 't was alsof hij de bladzijden van twee jaren uit zijn levensboek gescheurd en zelfs vergeten had.
‘En nu de poppen? ...’ zeide hij. ‘Komaan, speel eens,’
| |
| |
ging hij voort; ‘'t was immers voor haar dat ze eens gemaakt werden; 't was voor haar en hare vriendinnekens dat ze eens dansten, en nu, als ze dat weêr ziet, zal ze denken, dat ze gedroomd, akelig gedroomd heeft....’
‘Het was de eerste maal dat ik met de poppen speelde; toen miss Ada zieker, zwakker en doodscher werd, speelde ik dien winter meer dan eens op haar verzoek, en de glimlach, welke alsdan op hare lippen zweefde, gaf mij de overtuiging dat ze nog gelukkige stonden beleefde.
Om aan dat wezen, hetwelk zooveel geleden had, de laatste levensuren te veraangenamen, maakten wij ons, Mr. Craw en ik, inderdaad weer kinderen, en de oude organist diende de jonge moeder als eene prinses.
Toen het lente werd en de zon, tusschen de oude geveltoppen door, op het kerkhof scheen en op de graven bloemen deed ontluiken, verlangde ze bij voorkeur die bloemen. Dat gaf aan den ouden man een somber voorgevoel.
Eens had Ada hare hoogtijkleêren aangetrokken en zat ze, half liggend op eene rustbank, met een aantal bloemen op haren schoot verspreid; zij wilde de poppen zien spelen - grillig kind! - op mijnen humor en de muziek, die Mr. Craw op een harmonium maakte, te hooren.
Toen wij juichend, omdat zij zoo gelukkig was, de poppenkas verlieten, was zij dood.....
Ja, dat was eene akelige geschiedenis - en van dat oogenblik wilde de man geen poppenspel meer zien en ik ook, hoeveel voorliefde ik voor mijne kunst had, ik durfde van die ongelukkige poppen niet meer spreken.
|
|