| |
| |
| |
XII. Een Oude Kennis.
Na een oogenblik stilzwijgen, hervatte mijnheer Van Leefdael zijn verhaal.
‘Toen ik de oogen weêr opende, bevond ik mij in een mij gansch onbekend huis, en voordat ik daaromtrent nadere berichten kon inwinnen, bemerkte ik eene mij niet vreemd zijnde figuur naast mijne legerstede; het was Mr. Craw, wiens kennis ik aan boord der stoomboot maakte.
Het oude kereltje had mij herkend; ik stak hem de hand toe, en hij, hij drukte de mijne en liet er deze bemoedigende woorden op volgen: “Ik ben gelukkig u weêr te zien.”
Naast hem stond een dikke dokter, met een gouden bril op het ronde, lachende wezen. Waarom die man lachte, wist ik niet. Nadien, toen ik mij die omstandigheid herinnerde, had ik de overtuiging dat hij lachte, omdat het gebeurde voor mij geene slechte gevolgen hebben zou.
Een half uur vroeger zou hij niet gelachen hebben!
Mr. Craw kwam mij nog altijd als hetzelfde kereltje voor, doch ik beken, dat ik in den aanvang aan eene soort van dievenverblijf dacht; want Craw's handenkijkerij en wat zoo al meer, werd nooit uit mijn geheugen gewischt.
Nu, ik zou in elk geval eene schrale vangst voor eene dievenbende geweest zijn; ik had, geloof ik, geen shilling meer op zak, kortom, ik meen dat men mij, de versleten jas en het daarin gewikkelde corpus, met een enkel pond sterling veel te duur zou hebben betaald.
Ik lag op eene bank voor een helder en koesterend
| |
| |
kolenvuur, en men diende mij al datgene toe, wat mij kon opbeuren en versterken. Ik bevond mij in eene groote, oude, hooggezolderde kamer, met twee hooge vensters tegenover den schoorsteen en die nu door donkerbruine, eikenhouten blinden gesloten waren.
De muren waren wit bekalkt, en dezer eenvoudigheid was slechts afgewisseld door twee donkerbruine deuren. De vloer was van rooden steen en onder de de tafel, met vier zware gedraaide pooten, lag een groote biezen mat.
Maar wat belang kunt gij in dat alles stellen!’
‘Wat mijne denkwijze aangaande Mr. Craw, zooals ik vroeger zeide, gansch wijzigde, was het groot bronzen kruisbeeld, dat boven de schouwlijst aan den muur was gehecht.
Ik vergat u te zeggen, dat de tafel met een spierwit laken gedekt was en daarop een mild ontbijt stond, en dat de lamp, die met een lange koord aan den dikken zolderbalk was vastgemaakt, dit Lucullus-maal bestraalde.
De dokter was uitgegaan.
Mr. Craw slefte rechts en links in de kamer rond, bracht nu een schoteltje, dan een mes, nu een vork, dan weêr een telloor aan.
Het kereltje droeg een langen jas en had een klein zwart kapke, uit hetwelk de lange, witte haren te voorschijn kwamen, achter op het hoofd staan; hij geleek iets of wat op een koster of een kloosterbroeder.
Toen Mr. Craw bemerkte dat ik geheel tot bewustzijn was teruggekeerd, zette hij zich naast mij neêr en herhaalde mij, misschien voor de tiende maal, dat het hem genoegen deed mij te zien. ‘Dat is nu,’ zeide hij met een welwillenden glimlach, ‘dat is nu een recht gelukkige Kerstnacht!’
Het kereltje vertelde mij nu, dat men mij tegen den kerkmuur staande, verstijfd van de koû en met
| |
| |
verglaasde oogen de voorbijgangers aanstarende, had gevonden; dat hij mij in den aanvang niet, maar van lieverlede, herkend had.
In eenige woorden deed ik den ouden man mijne geschiedenis kennen. Het kostte mij weinig op dat oogenblik - en zooveel vertrouwen boezemde mij Mr. Craw nu in - niets te verbloemen.
De oude man luisterde en knikte beteekenisvol, en hoe weinig opbeurend mijn verhaal dan ook zijn mocht, hij behield toch immer een glimlach op het gelaat.
‘Gij ziet wel,’ riep het manneke uit, ‘dat gij toch, willens of niet, bij Mr. Craw terecht komen moet. Nu, nu, ik wensch u “een zaligen hoogtijd”. Wat op dezen dag goed wordt begonnen, kan nooit slecht eindigen.’
‘Weet ge, waarom ik u niet bezocht heb?’ vroeg ik. ‘Uw handenkijkerij op de stoomboot boezemde mij juist niet veel vertrouwen in. Ik hield u voor een afschuwelijken booswicht.’
‘Mr. Craw lachte bij die woorden luidkeels, en sloeg als uitgelaten van vreugde met zijne magere handen op zijne beide knieën.
‘Ja, ja, ik ben een oude booswicht,’ ging het kereltje lachend voort, ‘en nu ik u eindelijk in den strik gevangen heb, zal ik u ook geducht stroopen! Doch laat ons eerst ontbijten. Na de middernachtmis zal een hartlijk stuk goed smaken!’
De deur werd geopend en een oude man met een sneeuwwit hoofd, een eerbiedwaardig gelaat en zwarte, stemmige kleeding, trad binnen en Mr. Craw groette hem als de pastoor der parochie; achter hem kwam de dokter, dan verschenen drie of vier personen van verschillenden ouderdom en blijkbaar van verschillenden stand, die allen Mr. Craw de eer aandeden, met hem het ontbijt na de middernachtmis te komen nemen.
| |
| |
't Was een zeer gemengd gezelschap, doch er heerschte tusschen hen een eenige band, dien ik overal, bij eene godsdienstige minderheid, bijzonder krachtig gevonden heb.
De katholiek leeft in het andersdenkende Engeland in aanzienlijke minderheid; hij leeft in het bewustzijn, dat hij tegenover eene overmachtige meerderheid staat. Begrijpelijk is het dus, dat hij hier zijne zwakheid gevoelt, en de rechtgeloovigen, als de immer bedreigde schapen, bijeen schuilen. Die algemeene toestand wischt in zekeren zin de grenzen tusschen de standen weg, of ten minste verflauwt ze op aanzienlijke wijze.
Ik heb nooit een gelukkiger gezelschap bijeen gezien, dan dat bij Mr. Craw. Die menschen waren tevreden, met dezelfde grondstelsels bezield, uitgaande van hetzelfde beginsel en strevende naar hetzelfde verheven doel.
Mr. Craw deed in het kort mijne geschiedenis kennen, en wel wonderlijk! dat hinderde mij tusschen al die eerlijke gezichten niet.
Allen maakten als het ware een verbond, om mij door de wereld te helpen en mij nooit te doen betreuren, dat ik den voet op Engelschen grond gezet had, en Mr. Craw dreef gedurig zijne vrienden aan, om den ‘gevangene’ geduchtig te doen gevoelen, in wat bende van bandieten hij gevallen was.
De hangklok wees eenige minuten vóór zes uren, toen wij boven ons - zoo dacht ik ten minste - het geklep eener klok hoorden; de kamer, waarin wij ons bevonden, was dus een aanhangsel der kerk, en men riep de geloovigen tot eene nieuwe godsdienstoefening.
Al de gasten stonden op, want men ging ter kerke; ik volgde hen; het ontbijt had mijne krachten hersteld.
Wij gingen de oude kamer uit en na een donkeren gang - die slechts door een olielampke, voor een kruis- | |
| |
beeld brandend, verlicht was - doorgegaan te zijn, kwamen wij in eene kerk, wier altaar met zooveel bloemen en waskaarsen versierd was, dat men zou gedacht hebben in den vollen zomer en op klaarlichten dag te zijn.
De vrienden scheidden aan den ingang van elkander en Mr. Craw wenkte mij, hem eenen trap op te volgen. Hij geleidde mij op het oksaal en nam plaats aan het orgel, dat hij weldra onder zijne vingeren kalm en majestueus spreken deed.
Die verlichte kerk, die priester aan het altaar, die biddende menigte, die wierook, door bloemen en lichten naar boven walmend, die tonen van het orgel - alles herinnerde mij het verledene en wat ik, dit beken ik, lang vergeten en miskend had.
Dààr, in dat heiligdom, bij die stille en nederige menschen, tevreden met hun lot - niet in het woelige beurs- en stadsleven - was voor mij rust te vinden; dat gevoelde ik!
Op dien Kerstnachtmorgen ben ik een ander mensch geworden of liever, ben ik teruggekeerd tot mijnen oorsprong, 't geen ik in het geldleven al te veel vergeten had.
Ik zat naast het orgel en het hoofd in de twee handen geleund; ik had het ‘Onze Vader’ dikwijls gebeden, en het was alsof mijne vrouw en kinderen voor mij stonden en mij toefluisterden: ‘Dat is de weg der waarheid en des levens.’ Ik stond slechts op toen een vingertik op den schouder mij uit mijne diepe ingetogenheid riep.
Mr. Craw stond voor mij en ik zal nooit vergeten, hoe ik verschrikte, toen bij toeval mijn oog op de lange, reusachtige schaduw van den organist viel, die tot boven aan het witte gewelf der kerk reikte.
Alles was stil in de kerk, de dienst was afgeloopen; men doofde beurtelings de lichten uit. Mr. Craw wenkte mij met het hoofd en wij keerden, doch ditmaal slechts met
| |
| |
ons tweeën, langs denzelfden gang naar de oude kamer terug.
Wij namen plaats aan het vuur; een oude meid gaf ons een glas grog en wij spraken als oude vrienden.
De organist was een wonderlijk, fantastisch man; soms kon hij recht geestig lachen, om dan weêr plotseling en voor een oogenblik somber gestemd en zelfs droefgeestig te worden. Waren het herinneringen uit het verledene, die als wolken voor zijne levenszonne dreven?
Mr. Craw ging wat rusten; ik bleef in den leuningstoel voor het vuur zitten. Het was licht geworden, en dewijl de oude meid morrend en grommend, de donkerbruine blinden geopend en het licht uitgeblazen had, kon ik door de hooge vensters naar buiten zien.
De vensters gaven uitzicht op eene opene plaats, aan de kerk grenzende en door oude gevelmuren, met eene lage en vervallen deur, ingesloten.
Hier en daar stond op die kleine vlakte een oud kruis en een treurwilg, wiens stam nu met een sneeuwkleed omhangen was en wiens magere takken met sneeuw omboord waren.
't Was juist alsof die huichelaar niet alleen het levenssap uit de graven haalde, maar ook de doodshemden er bij, en er zich in de koude mede gekleed had, om wat minder te griezelen.
't Was een onaangenaam gezicht, zult gij misschien zeggen. Toch niet; doch om dat nu juist aangenaam te vinden, moest men in omstandigheden verkeeren zooals ik.
Ja, dat huis, die kerk, dat stuk kerkhof - hetwelk men door de hooge vensters, langs buiten met ijzeren staven bezet, beschouwde - die stille rust werden mij lief en ik meende, na zooveel smartelijke ontmoetingen in de wereld, in de veilige haven te zijn aangekomen.
‘Uwe woning bevalt mij,’ zeide ik tot Mr. Craw, die juist kwam aansleffen.
| |
| |
‘Zelfs met dat kerkhof?’ liet hij er glimlachend op volgen.
‘Ja, zelfs dat niet uitgezonderd; want ik denk toch niet dat de rusters daarbuiten, met de ellebogen op de ijzeren spijlen leunend, u door hun gepraat zullen komen storen.’
‘Wie weet,’ zeide Mr. Craw lachend. ‘Doch gij schijnt te willen heengaan?’
‘Ik bekende dat het zoo was, doch waar wilde ik heen? Ik had op dat oogenblik geen huis meer; wat ik bezat, als koffer en reisgoed, had ik den avond te voren in mijn logement als pand gelaten.
‘Nu,’ zeide Mr Craw en wreef lachend de magere handen, dat zij kraakten, ‘nu, dat doet me plezier. Dan moet ge wel hier blijven. Blijf, en als gij het te vervelend vindt om tegen den ouden Craw te spreken, spreek dan maar wat tegen de dooden, die soms, zooals gij zegt, tegen het vensterijzer komen leunen. Die toch weten groote lessen van levenswijsheid te vertellen!’
|
|